Van Schendels rood-wit obsessie
G.J. Resink
In zijn fascinerend essay in dit tijdschrift over ‘De kleurige obsessies van Arthur van Schendel’ (maart 1977 nr. 352, blz. 39-46) heeft Maarten 't Hart niet nagegaan waar Van Schendels bezetenheid door de kleuren rood en wit vandaan zou kunnen zijn gekomen.
Toch heeft hij door in De grauwe vogels te wijzen op het huis Weltevreden, dat ‘netjes gewit’ is, voor mij Van Schendels jeugd opgeroepen, doorgebracht in Batavia, waar de kleine Arthur, gezien de positie van pa als hoofdofficier, wel in of dicht bij de ‘europese’ buurt Weltevreden en in ieder geval in een ‘netjes gewit’ huis moet hebben gewoond.
Als het een beetje wil zal het hoofdgebouw wit marmeren vloeren en zullen de bijgebouwen rode plavuizen hebben gehad. Maar zeker zullen de pannen of zinken (af)-daken rood geweest zijn. Hij zal zijn moeder wel in witte kabaya's en zijn vader in dito ‘jas tutup’ (tot de hals gesloten jas) of uniform hebben zien lopen. Bij het ontbijt zal hij al hebben kunnen kiezen tussen wat in vertaling rode en witte suiker heet. Of er naast witte toen ook al ‘rode’ rijst gegeten werd is te betwijfelen, maar naast de rode sambal en de rode visjes van Makassar zullen zeker de rode rambutan- en djamboevruchten en de mangistan met rode binnenschil en alle gevuld met wit vruchtvlees op het witte tafellaken hebben geprijkt.
Het indische jongetje zal zeker van witte en rode mieren gehoord hebben en misschien ook kakatoea's in die kleuren hebben gezien. De tuinflora kent bloemen en planten in witte en rode variaties in overvloed: rozen - vroeger bloeiend in witgekalktepotten of in perken met witte stenen omrand - gerbera's, schorpioenorchideeën, soldatenbloemen of vinca's, (water)lelies en lotussen, balsemienen, caladiums, lantana's en pukul ampat (het ‘op slag van vieren’ 's middags opengaand bloemetje, door Multatuli beroemd geworden), om maar wat te noemen. Ook van rode en witte uiten, katjangsoorten en kool zal het jongetje van Schendel in het Maleis van lijfbaboe of kokki gehoord hebben, afgezien van de gruwelverhalen over moord en doodslag, die zij hem wel verteld zullen hebben. Hij zal de rode gloed van houtskoolvuren in de keuken, van olielampjes in de slaapkamers en van vetpotjes bij ‘illuminaties’ opgemerkt en van wit en rood Bengaals vuur op feestjes genoten hebben. Witte rook kan hij uit vele kampongs en misschien uit de krater van de Gedeh hebben zien opstijgen en in de westmoesson zal hij rode op- en ondergangen van de zon hebben gezien. Bovenal zal hij van bestuurskantoren en vooral op feestdagen het rood-wit-blauw hebben zien waaien - veel meer dan in Nederland gebruikelijk was - waarbij de laatste kleur in term en tint echter onder- en achteraan kwam omdat zij als grondkleur van het alles overheersende groen daartegen minder fel afstak dan het rood-wit... van de tegenwoordige vlag van Indonesië, in ‘ons Indië’ van ‘tempo doeloe’ nog onbekend. Zozeer staken die twee kleuren in natuur en beschavingen hier tegen hun omgeving af dat de cultuurideoloog van het Soekarno-regiem Moh. Yamin zelfs een heel boek heeft gewijd aan 5000 jaar rood-wit in de archipel - geen millennium minder.
Elk hier geboren kind tenslotte heeft weet van het vuur van vulkanen en van het land ‘waar de kapok uit de hemel valt’ en waarheen vrijwel alle bekende indische schrijvers, met uitzondering van de vier grote epistolaire talenten Coen, Speelman, Van der Tuuk en Walraven zijn gerepatrieerd.
Zo kan Van Schendels indische jeugd - door Rob Nieuwenhuys terecht in zijn Oostindische spiegel gereleveerd - tijdens de beginjaren van de Atjehoorlog doorgebracht in een waarschijnlijk nationalistisch, zo niet jingoïstisch officiersmilieu, zowel zijn rood-wit obsessie als de bevrijding daarvan juist in zijn ‘Hollandse’ romans helpen verklaren.
Het verbaast dan ook minder waarom 't Hart Jan Compagnie en de indische dame in De wereld een dansfeest niet op die bezetenheid en de verlossing daaruit gefouilleerd heeft.