Hollands Maandblad. Jaargang 1977 (350-361)
(1977)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Alleen kunst kan ons redden (V)
| |
[pagina 45]
| |
vooringenomen mening over de wenselijkheid van de te nemen maatregel heeft. Het is duidelijk dat een dergelijke rolverdeling alleen in een nabootsing van een beslissingssituatie, zoals in het televisiedebat Frontaal, min of meer gerealiseerd kan worden, of anders in een informatieve hearing. Uit deze voorbeelden zou overigens de suggestie gehaald kunnen worden dat alle aan het genus iudiciale verwante deliberatieve situaties democratisch zijn, verg. het democratisch aureool dat het ‘recht op inspraak’ omringt. Maar dat is maar voor de helft zo. Democratie betekent immers twee dingen: a) zeggenschap van een gemeenschap over te nemen beslissingen, en b) vrijheid van meningsuiting. Die vrijheid van meningsuiting wordt gewaarborgd door de regels van het debat, waarin de pleiters hun standpunten verantwoorden. Wat a) betreft wordt de democratie gekenmerkt door de manier waarop pleitredenaars en rechter het vertrouwen van de gemeenschap gekregen hebben, de delegatie van bevoegdheid. Zonder het tweede element b), een debat waarin die bevoegdheid verantwoord wordt volgens de regels van de kunst, is democratie in de zin van a) onwerkzaam. Dat tweede element blijft overigens even nuttig wanneer het vertrouwen door erfelijkheid of persoonlijk gezag aan pleiters en rechter gegund wordt, als wanneer het door meerderheid van stemmen is bekrachtigd. Het gaat dan uitsluitend om de wijze van besluitvorming, en het blijkt dan dat ook in ondemocratisch gevormde groepen, een sultan met zijn vizieren, een directeur met zijn medewerkers, schipbreukelingen, een retorische situatie kan ontstaan, mits binnen die groep een bereidheid tot luisteren, en in dat opzicht gelijkheid, aanwezig is. Dan valt ook in het genus deliberativum een driedeling te ontwaren: iemand pleit voor een maatregel, iemand pleit er tegen, en iemand luistert, trekt zijn conclusies, wordt overreed, neemt een beslissing. Ook hier maakt het verschil of tenslotte de hele groep als beslissende instantie (rechter) optreedt, of dat, als in het geval van de sultan, de beslissing aan de macht van een eenling wordt toevertrouwd. Maar belangrijker is de bereidheid naar voor en tegen te luisteren, uitgaande van de gedachte dat het voor één persoon moeilijk is om alle voor en tegen, alle mogelijke oplossingen te overzien. De wijze koning vraagt om raad en luistert naar zijn ministers. De driedeling wordt vanzelf verinnerlijkt. In de cogitatio, het nadenken vooraf over de zaak, zal de pleiter zich van tevoren de argumenten die de tegenstander zou kunnen gebruiken, en de argumenten waar de rechter gevoelig voor zou kunnen zijn, moeten kunnen indenken. De hoofdregel van de retorica luidt dan dat de redenaar, die bij het nadenken al rekening houdt met de eventuele argumenten van tegenpleiter en rechter, zijn rede moet aanpassen aan de concrete omstandigheden, de situatie, waarin zijn pleidooi zich afspeelt. Een pleidooi voor een juryrechtbank zal veel meer gevoelsargumenten bevatten dan een pleidooi voor een rechtskundig rechter. Voor deze hoofdregel van het passende, decorum, zullen al de andere regels van het boekje wijken. Aan de regels van de schoolretorica hebben we dus niet veel bij de analyse van redevoeringen van grote redenaars: een groot, in de retorica doorkneed redenaar als Cicero houdt zich niet aan de regels die hij op school geleerd heeft.Ga naar eind2 Deze aanpassing vereist een lenigheid van geest, die tijdens de retorische opleiding werd aangeleerd. De leerling werd geoefend in het overzien van voor en tegen door pleidooien te houden over fictieve onderwerpen in utramque partem: controversiae in het genus iudiciale, suasoriae in het genus deliberativum. Professoren hielden dergelijke betogen ook wel eens als declamationes, om ostentatief reclame te maken voor hun school, of louter tot vermaak. De opgaven moeten een goed dilemma bevatten en zijn, als oefenstof, vaak extravagant onwerkelijk. Twee voorbeelden uit Seneca Rhetor: Thema: Een dief beschuldigt een verrader. Regel: Een dief mag niet spreken in de volksvergadering. Opgaaf: Iemand beschuldigt een rijk man van verraad. Hij breekt bij hem in, en steelt brieven van de vijand. De rijke wordt veroordeeld. Later wil de dief in de volksvergadering een rede houden, dat wordt hem belet. Hij klaagt aan wegens krenking van zijn eer. Voor: (b.v.)... ik heb gestolen, maar van de vijand... kan het diefstal heten wat de eigenaar vreest als het zijne te herkennen...... als het diefstal is, hier, je krijgt het terug... Tegen: (b.v.) Mijn god, welk een aanblik! Het lot van de staat balanceert tussen een dief en een verrader. Toen hij zag dat zijn buit zonder waarde was, kwam hij er mee voor de dag, om aan u te verkopen wat hij aan niemand kwijt kon, een zo behendige dief dat hij zelfs een verrader kon imponeren. Hij tracht de mislukking van zijn inbraak de schijn van wijs beleid te geven... En uit de Suasoriae: Alexander de Grote heeft het hele Perzische Rijk veroverd. Zal | |
[pagina 46]
| |
hij nu ook nog de Oceaan oversteken? Schrijf zelf maar twee opstellen: een om het plan aan te raden, een om het af te raden. Als regel geef ik op: bekijk eerst systematisch welke je gebruiken kunt van de telika kephalaia, gezichtspunten waaronder het nuttige en eerbare, immers het criterium van het deliberatieve debat, kunnen worden bekeken: is het geoorloofd, wettig, voordelig, edel, aangenaam, gemakkelijk? Zo niet, dan toch noodzakelijk en mogelijk?Ga naar eind3 Die twee laatste gezichtspunten mogen alleen de doorslag geven als alle andere argumenten falen in een wanhopige situatie, bijvoorbeeld als het besluit valt gijzelaars met geweld te bevrijden. Die handeling is helaas niet geoorloofd, wettig enz., maar wel noodzakelijk en mogelijk. De driedeling heeft het voordeel dat er nu een vergadertechnische regel kan worden ingevoerd. De tegenstanders twisten nu niet direct met elkaar, maar spreken ter vermijding van ruzie in een lang betoog de voorzitter of rechter toe. Retorica in eigenlijke zin is de kunst van het lange betoog. Deze kunst vereist schikking, dispositio, en daardoor is het mogelijk hier nu apart elementen te behandelen, zoals het beroep op emoties, die uiteraard in een dialectisch debat ook kunnen voorkomen, maar niet op een zo duidelijk gemarkeerde plaats als het eind van de redevoering. In het lange betoog kunnen ook stijlverschillen optreden, bijvoorbeeld in de emotieve passages, of de stijl is in het algemeen aan het publiek, de rechter, aangepast, of aan de behandelde zaak; deze stijlverschillen kunnen in de dialectiek, de informele dialoog, waar er maar een tegenspeler is, niet zo duidelijk naar voren treden. Dus kan hier ook de stijl, de elocutie, zijn plaats vinden, en dan nog memoria, het uit het hoofd leren, en actio, de voordracht. Inventio, dispositio, elocutio, memoria, actio worden gezien als achtereenvolgende stadia in de bewerking van de stof: eerst het vinden van argumenten, dan het ordenen ervan, dan de geschikte woordkeus, het uit het hoofd leren, en tenslotte de voordracht. Inventio en dispositio betreffen de res, de ideeën, feiten en argumenten, kortom, de inhoud, de elocutio betreft de verba, de stijl, aankleding, ornatus. De tweedeling inhoud/vorm is natuurlijk relatief, het gaat om verschillende stadia van bewerking van de materia, maar die is altijd relatief gevormd: ongevormde materie is slechts de toestand van de wereld voor de schepping, immateriële vormen zijn slechts de Engelen voorbehouden. De eenheid van vorm en inhoud is voor de retorica geen probleem. De partes artis, delen van de kunst, zijn een nabootsing van het produktieproces van teksten. De uiteindelijke vorm is uiteraard ook een uiteindelijke inhoud. De relatief ongevormde staat van de vroegere stadia is er niet meer in te herkennen; ook dat maakt de retorica niet zo geschikt als hulpmiddel bij de interpretatie.
De rolverdeling maakt de betogen van vooren tegenstanders strikt partijdig, ze staan als thesis en antithesis tegenover elkaar. De aanklager zal de schuld van de verdachte zo verschrikkelijk mogelijk voorstellen, de verdediger alles aanvoeren, wat tot twijfel aan de schuld en clementie kan leiden. De betogen zijn dus gekleurd (color) en door middel van zakelijke en verbale kunstgrepen overdreven (amplificatio). Dergelijke gekleurde overdrijvingen zijn onschadelijk dankzij het bestaan van de rol van de onpartijdige rechter, die als het ware de synthese geacht wordt te geven, hoewel, hij kan een van de twee partijen volkomen gelijk geven, of een kwantitatief, of enerzijds/anderzijds compromis bereiken. Het woord synthese is wat misleidend, het doet denken aan de Hegeliaanse dialectiek. De dialectiek van Hegel, die dacht dat contradicties elkaar niet uitsluiten,Ga naar eind4 lijkt mij een hallucinerende herinnering aan een schoolpraktijk van disputationes, waarin tenslotte door de Meester de beslissing wordt genomen uit tegenstrijdige stellingen. Dat heeft niets met dialectica te maken, omdat de dialectica door Hegel als een automatisch(!) proces wordt opgevat. De regels van het spel zijn wetmatigheden geworden. Geen beter bewijs dan deze fatale blunder voor het onuitwisbaar stempel dat de retorische opleiding op de trage Duitse geest wist te zetten. Als Marx tenslotte een dergelijke denktrant in de materie stopt, is dat wel het meest krankjoreme idealisme dat zich denken laat. Dialectisch materialisme!Ga naar eind5
Het voordeel van de driedeling is dat men kan verwachten dat nu ook wel alle kanten van de onzekere zaak aan bod gekomen zijn, het nadeel is, dat de zaak polair uit elkaar gerukt wordt, en dat het mogelijk is dat een beter redenaar de tegenstander overspeelt. Vandaar dat de rechter - en dus ook het publiek in het algemeen - zelf in de retorica doorkneed moet zijn. Kennis van de retorica heeft twee kanten: hij stelt de redenaar in staat de argumenten die voor zijn zaak pleiten maximaal in het licht te stellen, maar kennis van de retorica stelt het publiek ook in staat de argumenten op hun werkelijke waarde te taxeren en tegenargumenten al | |
[pagina 47]
| |
tijdens het luisteren te verzinnen. De redenaar richt zich direct tot de rechter en indirect tot zijn tegenstander; het peil van de rede staat dus in directe relatie tot deze twee delen van het publiek, en, aangezien de redenaars over de hoofden heen van degeen die direct bij de zaak betrokken zijn, een wijder publiek toespreken, in indirecte relatie tot het beschavingspeil van dat publiek in het algemeen. Centraal staat de gedachte - het correlaat van de gedachte dat men aan moet sluiten bij de endoxa - dat niemand op de gedachte komt ver boven het peil van tegenstander en publiek uit te steken, en men geen ander doel kent. Vergelijk de homogene resultaten van de Olympische kampioenen - dat ze best beter konden, blijkt uit de vooruitgang vergeleken met vroegere spelen. Deze concurrentie verklaart ook de geconcentreerde bloei van kunst en wetenschap. De filmkenner die weet hoe films gemaakt worden en van de verschillende procédés de namen kent - naamgeving doorbreekt de betovering en werkt ontmaskerend - zal meer films verwerpen omdat hij de trucs doorziet, en daardoor des te meer bewondering krijgen voor de paar films, waarvan hij, wat hij nu noemt, de technische kwaliteiten, de overwonnen moeilijkheid onderkent. Gaan filmproducenten op dit kennerspu- | |
[pagina 48]
| |
bliek mikken, dan stijgt de kwaliteit. Alit aemulatio ingenia: wedijver stimuleert de geest.Ga naar eind6 Antieke kunst staat op zo'n hoog peil, niet dankzij een onverklaarbare concentratie van genieën, maar omdat er een - naar ons idee pedant - publiek was dat meedogenloos op regels lette, waaronder die van waarschijnlijkheid en consistentie.
Naast de zakelijke argumenten zijn er dus topoi die men vindt door zich te bezinnen op de opinie van tegenpleiter en publiek. Argumenten die het publiek (de rechter, arbiter, iudex) betreffen zijn van belang bij de inleiding, het exordium, waarin de redenaar de rechter welwillend, leergierig en oplettend moet stemmen: iudicem benevolum, docilem, attentum parare. De rechter moet in de eerste plaats oplettend gestemd worden als de redenaar denkt dat de zaak (causa) voor de rechter onbelangrijk is, genus humile; hij moet leergierig gestemd worden, als de zaak voor de rechter te moeilijk lijkt, genus obscure, en het welwillend stemmen staat voorop als de rechter niet weet wat ervan te denken (genus anceps). Het welwillend stemmen, behagen (conciliare), staat in al deze drie gevallen voorop, want de retoricus is pas in zijn element in een onzekere zaak, die niet door louter zakelijke argumenten gewonnen kan worden. Zakelijke bewijzen zijn gebaseerd op kunstloze argumenten: de feitelijke getuigenissen, waaruit de retoricus dan op kunstmatige wijze conclusies trekt (ratiocinatio). Dergelijke zakelijke bewijzen (intrinsiek, uit de aard der zaak) ontwikkelt de detective als hij op grond van persoonlijke getuigenissen en indices bewijst wie de dader is geweest. Die zakelijke argumenten staan los van een eventuele ideologische gebondenheid van spreker en publiek, en ook van het karakter van de spreker en van de emoties van het publiek. Maar de zaak wordt pas interessant, een echte uitdaging aan de kunst van de redenaar, als zakelijke bewijzen niet toereikend zijn; wat het genus iudiciale betreft, omdat de juiste toedracht van de zaak in het verleden niet meer vast te stellen valt; wat het genus deliberativum betreft, omdat de afloop van een zaak in de toekomst door de contingentie van het menselijk handelen nooit precies te voorspellen valt, en voorts omdat de criteria van de debatten in alle genera waarden zijn: rechtvaardigheid, nut en eerbaarheid, schoonheid. De redenaar stemt welwillend door onzakelijke (extrinsieke) argumenten te gebruiken die ontleend zijn aan de topoi over de eigen persoon, de persoon van rechter en tegenstander, en aan topoi over de aard van de zaak zelf. De spreker moet dus in het exordium zichzelf, de rechter en de zaak loven of de tegenstander laken. Het loven van zichzelf is opschepperij, en moet dus indirect gebeuren, het best door eigen bescheiden vermogens tegenover de belangrijkheid van de zaak of het superieure oordeel van de rechter te stellen, captatio benevolentiae. Vandaar dat de reputatie van de redenaar - het argumentum ad auctoritatem - zo'n rol speelt. Het argument is een geval van inductie: als de Paus altijd gelijk heeft gehad, dan kunnen we vertrouwen dat hij ook nu weer onfeilbaar zal zijn. De reputatie van de spreker is dus een belangrijk argument, een goede reputatie ontslaat de rechter van de plicht alles te controleren. Die reputatie wordt gevormd door het ethos (mores), de bewonderenswaardige gezindheid of stemming van de spreker zoals die uit zijn redevoeringen blijkt. Het ethos is het publiek karakter van de redenaar, verg. ‘implied author’. De tegenpleiter heeft er dus belang bij deze reputatie aan te vallen - het argumentum ad hominem in vulgaire zin (‘character assassination’) dat kan worden gedefiniëerd als verklaring van een uiting op grond van ongunstig karakter, afkomst of ideologie. Het publiek karakter van de spreker wordt bepaald door het af te meten aan beroepseer of in meer algemene zin standseer. Vandaar het uitgebreide net van conventies waar het leven van de redenaar in gevangen zit, en die nemen in een standenmaatschappij vaak extravagante vormen aan. Onconventioneel optreden wordt met schandaal of misprijzen gestraft, hetgeen als het goed is, harder aankomt dan juridische straffen. De beroepseer werkt afschrik wekkender dan het alziend oog van God of de dominerende vaderfiguur, al is het laatste wellicht dienstig voor het aankweken van het eergevoel. Slechts de kanslozen of zij die niet aan hun carrière of de continuïteit van hun bedrijf hoeven te denkenGa naar eind7, hebben geen belang bij eer; de allerarmsten worden dus door de geestelijke terreur van godsdienst in toom gehouden. Rijken - en vrouwen - worden minder streng gestraft, omdat voor hen de krenking van de eer al voldoende lijkt. Vrouwen, hoewel ook kansloos, kunnen, als zij behendig hun eer hanteren, daar vrijheid door verwerven, zoals in de achttiende eeuw in Engeland, of macht, zoals in de Oriënt. De hoogste kringen hebben genoeg aan omgangsvormen, zij zijn daarom over het algemeen libertijns, sceptisch of vrijzinnigGa naar eind8. De conventies zijn een uitdrukking van machtsverhoudingen en ze bepalen ze. Als | |
[pagina 49]
| |
elk ritueel gedrag beschermen ze ook de zwakkere, verg. opstaan in de tram voor dames, de wederzijdse groetplicht voor militairen, want een officier die groet slaat nietGa naar eind9. Algemene regels hinderen wie er zich niet aan houdt, en werken dus in het nadeel van wie zijn wil door wil zetten tegen de regels in. Hervormers beginnen terecht met zich niet aan ritueel gedrag te houden, en een gemakkelijke overwinning ligt dan in het verschiet als de tegenstander begrijpend naar ze luisteren wil, want conventies zijn niet of nauwelijks rationeel te verdedigen. In een egalitaire maatschappij verliezen de erecodes hun simpel dwingend karakter, wat tot gevolg heeft dat men oneerbaar handelen niet zo gemakkelijk meer kan beoordelen, en dat leidt tot verlaging van het peil van betrouwbaarheid. Strenge juridische regels en bureaucratie, ‘l'esprit légaliste’, zijn dan de enige rem op de tirannie van de meerderheidGa naar eind10. Omdat de spreker distantie heeft tegenover de rol die hij in het publiek speelt, kan hij zich privé andere rollen veroorloven. Het retorisch ethos is niet zozeer een natuurlijke toon, als wel een artificieel register. Een rol wordt het gemakkelijkst herkend door het register. Het register kenmerkt zich door afwijkingen op alle talige niveaus: fonisch, syntactisch en lexicaal, waarbij ook de paralinguistische tekens horen, zoals houding en gebaar. Het vermogen snel van rol te kunnen wisselen is een teken van urbaniteit. De gek daarentegen is de gevangene van één rol, hij heeft geen distantie. In de urbaniteit als levenskunst ontmoeten esthetische en ethische normen elkaar. Niet zozeer geld, als wel een liberale opleiding maakt vrij, de opleiding in de triviale artes liberales: grammatica, dialectica, retorica. Zij maken verbale wendbaarheid mogelijk, zodat alle registers, ook die van de niet-opgevoeden, gehanteerd kunnen worden. De opleiding leidt dus, als elke opleiding, tot asymmetrie. Voor elk sociaal contact is distantie nodig. De prijs van een geringe distantie is de schaamte achteraf over dronkenschap, een vlaag van waanzin. De retoricus speelt in elke situatie zijn rol, hij is anders op het redenaarspodium dan in de intimiteit van het huisgezin, hij spreekt zijn kinderen anders toe dan zijn vrouw in bed, hij is verliefd met zijn maîtresse (liefdesspel!), familiair met zijn minderen, eerbiedig jegens zijn meerderen, minzaam tegenover zijn gelijken, en autoritair als hij zijn gezag moet laten gelden. Maar zijn grootste verdienste ligt hierin dat hij overal even eerlijk overkomt. Hij bereikt dit effect door, dankzij de distantie, ook uit zijn rol te kunnen vallen, hij maakt grapjes met zijn ondergeschikten om hun een gevoel van vrijheid, en dus van verantwoordelijkheid te geven; hij beveelt zijn secretaresse niet, maar vraagt met een lachje dit over te tikken, waarop ze met een leuk lachje antwoordt dat ze het niet af krijgt. De jolige professor, de jolige chirurg aan de operatietafelGa naar eind11. De redenaar is altijd wat gedistantieerd, ironisch gelul van academici. Het zijn toneelspelers, verkleed in toga of driedelig kostuum. Maar het spel maakt nog niet hypocriet. Het besef rollen te spelen en dat rollen gespeeld worden maakt tolerant jegens andermans gedrag. Vandaar dat respect voor conventies vrijheid waarborgt. De dogmaticus neemt zijn rol te ernstig op als hij conventies als onoprecht verwerpt. Hoe meer rollen men beheerst, hoe veelzijdiger en genialer. Snelle aanpassing aan wisselende omstandigheden heet tegenwoordig intelligent, en wordt gedeeltelijk erfelijk bevonden. Vroeger werd het onderwezen.
Democratische debatten zijn gegrondvest op vertrouwen en hoe groter de groep, hoe groter de delegatie van vertrouwen. Kloppen de statistieken, verzint hij dit citaat, vat hij behoorlijk samen, kortom, van het partijbelang onafhankelijke feiten zijn een eerste voorwaarde, en naarmate de mogelijkheid van onmiddellijke tegenspraak ontbreekt - wat in een kleine groep deskundigen geen probleem is - moet het vertrouwen groter zijn in de integriteit van de berichtgever, ook als hij zelf partijdig is - want dat laatste is geen bezwaar. Alleen in een gereglementeerd kader is vrijheid van meningsuiting een hanteerbaar begrip. Helaas kunnen journalisten zich vaak veroorloven te liegen, omdat het gevaar van onmiddellijke tegenspraak ontbreekt, zeker als de overheid censureert. In vele gevallen blijft de welwillende of wantrouwende lezer niets anders over dan primitieve reactie op grond van bij voorbaat aangehangen theseis. Al naar de stereotypen bijvoorbeeld over links en rechts verdeeld zijn, reageert men met: ‘zie je nu wel’, of ‘dat zal wel niet’. Reageer met een van de twee mogelijkheden op de volgende hypotheseis: corruptie bij de CPN, honger in Alabama, martelingen in bevrijd Vietnam, burgeroorlog in Angola, meer misdadigheid in Limburg dan elders. De berichten in de krant zijn merendeels ongunstig, niet alleen omdat ongeluk een goed verhaal oplevert, maar ook omdat ongunstig nieuws de reactie ‘Zie je nu wel’ beter oproept dan gunstig: lang leven voor de negers in Zuid-Afrika, grotere gelijkheid | |
[pagina 50]
| |
in China dan hier. Gunstige mededelingen roepen te gemakkelijk de reactie op van: ‘dat zal wel niet’, en daar verliest een krant abonnees mee. Het gevolg van uitbreiding van het staatsmonopolie van nieuwsvoorziening in de Derde Wereld zal zijn, dat men meer met ‘dat zal wel niet’ zal reageren op nieuws uit totalitaire bron. Veel zin heeft de voorgestelde hervorming van de nieuwsvoorziening uit de Derde Wereld dus niet, integendeel, totaal wantrouwen tegen het nieuws is de ondergang van de samenleving. Doel van een liberale opvoeding moet zijn het kweken van zowel welwillende als wantrouwende lezers. Die opvoeding begint al met sprookjes - het: ‘Echt waar, Mammie?’ - en evolueert via het trauma van de onthulling van de ware aard van Sinterklaas, naar de literatuurles, waarin de hele scala van leugen via mystificatie naar oprechtheid systematisch aan bod komt; het Oeralindabok wordt als vervalsing behandeld, de Brieven van Van het Reve als mystificatie, en Multatuli, meende hij wat hij zei? Wibo? Een dergelijke oefening in het onderscheiden volgens de twee paren tegenstellingen ‘waar/niet waar’ en ‘ernst/niet ernst’ is emancipatorisch omdat deze categorieën in elke onderhandelingssituatie van pas komen, niet alleen bij het afdingen over tweedehandsgoederen. De partijdige retoricus is zelf juist in deze categorieën dubbelzinnig, want in onderhandelingssituaties gaat het erom de tegenstander tot duidelijkheid te dwingen, terwijl je zelf zo onduidelijk mogelijk blijft, totdat je er door de tegenstander toe gedwongen wordt. Politieke partijen willen duidelijkheid vooraf van de tegenstander, zijn ze zelf duidelijk, dan hebben ze zich voorbarig vastgelegd op eisen. Wie eist claimt macht, en is dus ondemocratisch. Ontbreekt de macht, dan worden de onderhandelingen na de eis onnodig pijnlijk, en dus weer extra onduidelijk. Of men moet zijn wil wel doorzetten met geweld of chantage, en dat is, zoals gezegd, niet retorisch, dus nu: niet democratisch. Het democratisch debat werkt het beste in de kleine kring van vrienden, geleerden, directeuren of ministers, hoogstens in een voltallige ledenvergadering van een kleine vereniging, mits die een hechte gemeenschap vormt. Men probeert dan zolang mogelijk oprecht elkaar door argumenten te overtuigen totdat consensus is bereikt. Een besluit met meerderheid van stemmen is een teken dat er iets mislukt is. De minderheid is dan of aanzienlijk dommer of wijzer dan de meerderheid of is niet bereid iets te doen dat tegen zijn belang of dat van de groep die hij vertegenwoordigt indruist. In feite zweeft de democratie wat besluiteloos in tussen twee van de topoi waarop Perelman zijn moderne topica baseerde: die van kwaliteit en van kwantiteitGa naar eind12. De ideale situatie is bereikt als beide samenvallen. Het is dan ook begrijpelijk dat het retorisch waarheidsbegrip, waar het gaat om nuttige, rechtvaardige of schone besluiten van een grote gemeenschap, niet verder komt dan het pragmatische stadium, op zichzelf een democratisch waarheidsbegrip. Het is dan genoeg dat de meerderheid achteraf geen ongelijk krijgt. Maar de criteria zijn zo vaag, de maatschappij zit zo ingewikkeld in elkaar - of liever, de voortdurende debatten zorgen voor zoveel verwarring - dat haast geen politicus of rechter hoeft toe te geven dat een besluit falikant heeft uitgewerkt. Het definitief prijzend of lakend oordeel is aan de historische wetenschap voorbehouden, species van het derde aristotelische genre, het genus demonstrativum. Als voorbeeld moge gelden Lou de Jong's Geschiedenis van de Bezetting. Zou de topos van kwaliteit geheel en al worden opgegeven en dus alleen de topos van kwantiteit overblijven, dan moeten we maar in goed vertrouwen geloven, met de Nederlandse achttiende eeuwse arts Bernard Mandeville, de eerste ideoloog van het consumptiekapitalisme, dat privé ondeugden als eerzucht, schraapzucht, verkwisting, wellust, goed zijn voor de welvaart omdat aller eigenbelang vanzelf omslaat in algemene welvaart - private vices, public benefitsGa naar eind13. Een wat hachelijk geloof.
De beslissing ligt bij de rechter en dus is de retorische situatie alleen maar mogelijk als de redenaars vertrouwen dat de rechter de argumenten naar waarde weet te schatten, dus zelf onpartijdig is. Wie als rechter wordt geaccepteerd, heeft macht ontleend aan autoriteit. Niet ieder kan zich dus als rechter opwerpen. De rechter moet een onpartijdige rol spelen, maar hij moet toch ook betrokken zijn. Een bewoner van een andere planeet zou zich niet zo maar als rechter kunnen opwerpenGa naar eind14. Ongevraagd voor rechter spelen heet bemoeizucht. Ook al bestrijdt een koloniaal gezag vete, oorlog, corruptie nog zo effectief, de rechterrol van de vreemdeling wekt ressentiment op. Beide partijen dienen dus de rechter te accepteren, omdat hij een hoger belang vertegenwoordigt, dat van algemeen nut of rechtvaardigheid, schoonheid en eventueel waarheid. De rechter toetst aan de hand van objectieve regels, die geput worden uit de theseis en hypotheseis van de verschillende wetenschappen: filosofie, recht, economie e.d. Objectief heeft alleen voor wat men onder | |
[pagina 51]
| |
feiten verstaat met waarheid te maken. Het planbureau is in zijn methoden even objectief als de augur of de scheidsrechter in een schoonheidswedstrijd. Als voorwaarde geldt slechts dat de manier waarop augur, scheidsrechter of wetenschap aan hun conclusies komen door de hele gemeenschap aanvaard is en dus publiek gemaakt, en dat de feiten controleerbaar zijn of als betrouwbaar worden beschouwd. Falen bureaus voor statistiek, planbureaus, en in meer algemene zin, rechtswetenschap, sociologie en economie, kortom wetenschappelijke instanties in hun taak onpartijdige feiten en een objectief systeem van mogelijkheden of simpele conclusies in de vorm: als... dan te leveren als basis van partijdige debatten, of ook maar: gaat het vertrouwen in de onpartijdigheid van allerlei instanties verloren, dan wordt het systeem onwerkzaam. Werkt het systeem dankzij de onpartijdigheid van instanties en deskundigheid van het publiek goed, dan is de redenaar een partijdige kleuring van zijn voorstellingen gegund, ja, die is zelfs verplicht; een advocaat zal niets doen wat zijn cliënt zal schaden, maar dat is heel iets anders dan leugens of verdraaiing van feiten. Men kan een officieel laboratorium wantrouwen, en dat is al erg genoeg, men kan een eigen laboratorium oprichten, maar men kan de uitslagen van dat laboratorium niet als partijdig voorstellen. Vandaar dat de hele notie van een partijdige wetenschap iets paradoxaals heeft. Men bedoelt dat andere uitgangspunten een andere visie opleveren, maar dat is de redenaarsrol, en die vervult de wetenschapper als hij grensverleggend werkt door falsifieerbare hypotheses op te stellen voor een wetenschappelijk forum dat toetst aan al geaccepteerde meningen (endoxa). Als het belang van een dergelijk forum ontkend wordt dan heeft de redelijke argumentatie ook geen zin meer, en men kan zich dan beter op de directe machtsstrijd werpen. Is de rechter (het publiek) strikt aan een partijdig mandaat geboden, willen stemmers bijvoorbeeld niet meer naar het betoog als goede rechters luisteren? Dan is de argu- | |
[pagina 52]
| |
mentatie verloren moeite. Als een lid van de oppositie, bijvoorbeeld in een debat over belastingverhoging in tijden van voorspoed, daarbij rationele argumenten gebruikt, en de economische wetenschap te hulp roept, dan moet hij er vanuit gaan dat de regering zich door onpartijdige en objectieve argumenten zal laten overtuigen. Ontbreekt bij de regering of bij de andere partijen het vertrouwen in de objectiviteit van de economische wetenschap, dan is dit gedeelte van het debat zinloos, tot schade van de democratie. Het gaat er niet om welke economische wetenschap, het gaat er om dat er overeenstemming bestaat over de feiten en methoden waarop men zich kan beroepen.
Ook in de wetenschap valt onze driedeling dus te ontwaren. De geleerde vervult de rol van pleiter als hij een door een denkbare tegenpleiter falsifieerbare hypothesis of thesis opstelt, maar hij richt zich daarbij ook tot een wetenschappelijk forum, gevormd, zo stelt hij zich voor, door zijn beste collega's. Zij zullen zijn argumenten toetsen als rechters. Die toetsing zal dan weer geschieden op grond van de endoxa van de betreffende wetenschap - in de terminologie van Kuhn, het wetenschappelijk paradigma. Ik houd met opzet de term paradigma net zo proteïsch vaag als Kuhn. Als paradigma mag voor mij evengoed gelden ‘de wijsbegeerte van de wetsidee’ voor een kleine kring Calvinisten, de vooruitgang in de schilderkunst, gemeten aan de ontwikkeling van het perspectief (Vasari), het surrealisme, een levensstijl, als ook het heliocentrisch wereldbeeld, de natuurkunde van NewtonGa naar eind15. Als enig criterium geldt dat in die mate schoolvorming optreedt, dat degenen die volgens het paradigma werken een duidelijk idee hebben van wat vooruitgang, achteruitgang, crisis betekenen, en met deze standaard opvattingen en resultaten kunnen uitsluiten. Het paradigma is het werk van een auctor, vermeerderaar, schepper, leidsman, borg voor de waarheid. Men maakte in de Middeleeuwen een streng onderscheid tussen auctores en lectores. Auctores hebben autoriteit gekregen, d.w.z. ze zijn er in geslaagd hun opvattingen zo effectief te bepleiten dat ze tot endoxa zijn verheven. De lectores hebben de bescheiden taak de endoxa van de auctores te verkondigen en van commentaar te voorzienGa naar eind16. Uiteraard kan zo'n commentator zelf ook autoriteit krijgen. Een echte auctor is bijvoorbeeld Aristoteles, d.w.z. meningen worden aan zijn opvattingen getoetst, feiten in zijn systeem gerangschikt, of met behulp van zijn methoden vastgesteld. Het aantal auctores is ook nu nog nooit groter dan zeven; het is wat vulgair, eclectisch, om er meer dan drie te hanteren, en geborneerd, dogmatisch, om minder dan drie te accepteren. Men kan dus zeggen dat auctores gekenmerkt worden door de ijver waarmee lectores hun werk uitleggen en toepassen, eventueel met behulp van deelkritiek en hulphypotheses uitbouwen en aanpassen. De geleerde die opvattingen toetst aan zo'n paradigmatisch (voorbeeldig) systeem, vervult zijn rechtersrol, verg. de manier waarop een juridische rechter een rechtssysteem hanteert, of vertrouwt op de manier waarop anderen beproefde technieken en methoden toepassen als psychiaters, criminologen, en de laboranten van het gerechtelijk laboratorium. Naarmate de deelnemers zich van hun rolkarakter bewust zijn, zullen ze het spel ook minder serieus spelen. Voor- en tegenstanders erkennen het nut van elkaars rollen; actiegroepen zijn nuttig, maar Wiegel ook, Den Uyl apprecieert zijn rol wel. Het is dan frustrerend als je nooit helemaal gelijk lijkt te krijgen. Je pleit voor Auto Vrij en krijgt een woonerf. Maar misschien is dat best een verstandige oplossing. Had je dan eerst overvraagd? De test voor een echte retorische instelling is dat je volkomen van je gelijk overtuigd bent, en toch je gelijk ter discussie stelt. Dat element in Brechts Verfremdungstheorie werd terecht door de Partij gewantrouwdGa naar eind17. Wie dogmatisch is, stelt niet echt ter discussie, vooral niet als er grote belangen mee gemoeid zijn. Onpartijdigheid of sportiviteit maken de retoricus vervreemd, hij houdt afstand. Vandaat dat een onpartijdige beschrijving van 's mensen doen en laten in de wetenschap, de geschiedenis, sociologie, zo snel ontmaskerend werkt, de superieure glimlach, ja vaak satirisch, verg. het genre Lettres Persanes. Bij het spel hoort een zekere mate van sociale zekerheid; het gaat niet om kwesties van leven of dood, er valt, ook als je verloren hebt, nog best door te leven. Dan pas kun je de sportieve winnaar of verliezer spelen. Uiteraard kan niet verlangd worden dat de verdachte sportief meespeelt, dat komt alleen voor als de verdachte er belang bij heeft, wat reputatie betreft, bij de elite te behoren. Vandaar dat de rol van de verdachte veelal wordt overgenomen door de advocaat, van wie men hoopt dat hij wel belang heeft bij een fatsoenlijke carrière. Voor dat fatsoen worden waarborgen geschapen: opleiding, karakter, inkomen. Advocaten wisselen van zaken, nu eens voor de werkgevers, nu eens voor de stakers, en ze worden per geval betaald; wie | |
[pagina 53]
| |
openlijk voor geld pleit heeft een goed excuus voor overdrijvingen. Daarentegen: wie heimelijk is omgekocht of anderszins in gewetensconflict is geraakt, zal de dissonantie tussen overtuiging en pleidooi zo klein mogelijk maken, hij wordt dan fanatiekGa naar eind18. Bernhard en Roolvink zijn, naar het mij voorkomt, nu meer dan ooit overtuigd van de voortreffelijkheid van de produkten van Gulf en Lockheed. Praat academici een kwaad geweten aan over hun hoge salaris en ze worden links; de beste manier om ze weer rechts te laten worden is dan hun de gevraagde salarisverlaging te gunnen. Maar we beleven nu uitzonderlijke toestanden. In het algemeen worden de pleitbezorgers, ook voor de armen, onder de rijken gerecruteerd, omdat men denkt dat zij alleen door de luxe waarin zij leven de nodige distantie jegens andermans zaak kunnen opbrengen, ook als zij tegen het belang van hun eigen klasse pleiten. Dat vooral de rechter door zijn rol iets eerbiedwaardigs, dus oudeheerachtigs krijgt, is geen reden hem daarom voorbarig rechts en dus bevooroordeeld te noemen. Ook al heeft hij privébelangen, het is de bedoeling dat hij daarvan afstand kan nemen. Vandaar zijn ambtelijke status; hetzelfde geldt voor geleerden. In deze tijd, die weer volop retorisch is, dreigt het gevaar van het dogmatisch gelijk. Maar dat zou betekenen dat de rol van aanklager en rechter samenvallen. Als incidenteel geval is dat niet erg, maar als institutie heet het Inquisitie. Dicht in de buurt van zo'n situatie komen we als we dogmatisch het argumentum ad hominem hanteren: door zijn afkomst zou elke rechter, en door de integratie in het systeem elke toetsende instantie, ideologisch gevangen zijn. Maar als geen rechter onpartijdig is, dan houden we niets dan advocaten over die hun gelijk tegen elkaar uitschreeuwen. Wie de ideologische gebondenheid van alle kennis constateert, komt in een paradox - de bekende sceptische paradox - terecht: of deze constatering is ook ideologisch gebonden en dus partijdig, of niet, en dan is niet-ideologisch gebonden kennis mogelijk. Vandaar dat Mannheim slechts naar een zo groot mogelijk bewustzijn van de ideologische gebondenheid streeft en zijn hoop vestigt op de sozialfreischwebende IntelligenzGa naar eind19. Ja, als hij maar niet ontworteld is, en zo netjes opgevoed als Mannheim, die zijn best deed om als professor geaccepteerd te worden, door, net als Marx, dikke boeken in moeilijk Duits te schrijven, waarin het probleem van alle kanten bekeken wordt. (wordt vervolgd) |
|