Hollands Maandblad. Jaargang 1977 (350-361)(1977)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Tien gedichten Theo Muller hoor de stilte, zegt het kind en de oude man: wees niet bevreesd, het is mijn hart dat slaat. de bomen op het veld, wijst hem het kind en de oude man: wees stil het is mijn lijf - zie hoe mijn vingers zich strekken op de wind. en de lucht die blauw en zonder wolken is, vraagt het kind. zo nu zijn mijn ogen, zegt de oude man, wijd en grondeloos alsof zij nooit gezien hebben. een rechte laan waarboven bladeren en hout de zon voorzichtig weren tussen bemoste stammen sluimert de middag een verre koekoek slaat het uur - en ademloos zet mijn hart zich met de tijd gelijk wandeling dit heb ik vannacht bespied: het onbeweeglijk leven van een stenen stad de zwarte spiegeling van water en hoe lantarens kil hun schijnsel over huizen en gesloten vensters leggen het geluid van voetstappen een rilling binnen mijn winterjas [pagina 41] [p. 41] wanneer ik wakker lig en niet kan slapen, kijk ik naar hem en hoor de zachte snuiving van zijn adem zijn stil gevouwen jongenslijf draag ik op handen door de nacht onwetend samenzijn van waak en slaap dat de uren veronachtzaamt en de verwondering bewaart de broedplaats van bewustzijn nauwkeurig gelokaliseerd binnen mijn hoofd dat zwaar en moe op een kussen ligt. het uitzicht is proper en geruststellend als altijd, maar aan deze kant van mijn ogen is iemand voortdurend bezig om bergen puin van de ene plaats naar de andere te dragen. zeer recht dat is als regen wanneer er haast geen wind is of als de muren van een kamer als een zwaar gordijn zeer recht en zonder onderscheidbaarheid of het van onder stijgt dan wel van boven nederzijgt zeer steil en recht verglijdt de dag aan mijn gemeten oogopslag [pagina 42] [p. 42] aan de wind aan het gras van lange zomers aan de welgeschapen wolken en de koelte van de avond heb ik gegeven aan de huizen de kleine bewoners aan hun muziek hun slordige grammofoonplaten aan de openslaande deuren van een souterrain in de vondelstraat aan het kleingesneden goed paprika ui gehakt en bonen waar we eten van maakten aan de dagenlang onafgewassen borden vergeten stekjes in een glas aan de lichtinval door een zolderraam aan de nachtelijke fietstochten naar het shaffy naar de boot van joop en gerard en god weet waarheen heb ik me weggegeven de kamer ligt geankerd aan het lamplicht mild omsloten de contour der meubelen een late auto glijdt onder de lantarens door mijn bloed hangt ruisend in mijn oren en zingt een onverstaanbaar lied over gevangenschap tot in laatste instantie. [pagina 43] [p. 43] voor de oudere lerares nederlands tussen onbespoten fruit en wilde flora waart zij al zestig jaar natura forma voltooit haar stil verleden tijd in volkoren eenzaamheid de drie hoeren er waren eens drie hoeren de eerste heette josje omdat ze zulke rode krullen had de tweede heette gerda want ze had grote blauwe borsten de derde heette janet maar waarom dat ben ik vergeten Vorige Volgende