| |
| |
| |
Lissabon-Istambul-Endegeest, eerste klas
J.M.A. Biesheuvel
Wie is bevoegd om uit te maken of iemand gek is? Me dunkt toch op de eerste plaats de patiënt zelf. Ik was gek en niet zo'n klein beetje. In Lissabon was het al begonnen. Ik nam daar een willekeurige bus en zei tegen de chauffeur: ‘Allez i ritorno, restiro del plaatsje, foto's maken del illustrissime, splendissime metropoolje, ja Roes ie chotsjoe poetesjeestwowatsj, comprendo del arte vestris patriae, iek bolsjoj artiste’. Dit gekoeterwaal betekende volgens me zelf: ‘Ik wil met deze bus heen en weer, ik wil op mijn plaatsje blijven zitten, ik ga fotografieën maken van de zeer illustere, zeer prachtige metropool, ik ben een Rus en ik wil veel reizen, ik heb verstand en begrip van de kunst van uw vaderland, ik ben een groot kunstenaar’. De chauffeur begreep me niet. Ik pakte een biljet uit mijn zak, een belangrijk biljet en stopte hem dat in zijn zak: ‘Isse goet’, voegde ik eraan toe, ‘ego pulcherrimus et fortunatus, exegi monumentum aeri perennius’. Ik had hem een bedrag gegeven dat meer dan honderd gulden waard was. In mijn gedachten had zich inderdaad het idee vastgezet dat ik een gebenedijd kunstenaar was, ik was ook een pion in een schaakspel tussen God en de Duivel. Het was linke soep. Het waren sterke benen die de weelde konden dragen. Ik zat in de bus in het hart van Lissabon. ‘Electus et fortunatus’, lispelde ik. De chauffeur kwam naar me toe en maakte een knieval. In het Portugees gaf hij vele dankbetuigingen die ik zoals een eend met druppels water doet, gladjes over me heen liet glijden. ‘Poesjkien, Toergeenjef, Garsjien, Eliot, Kafka, Multatuli, Jezus, Mong, Oudshoorn, Elsschot, Tolstoj, Tsjechov, de Maupassant, Flaubert, Auden et multi droegieje bolsji choedosnike, no ja igrajoe maxime rool, iek fortunatus et electus. Ja filius Patris et Sancti Spiritus. Djeengi igraet njet rool, etiem djelo snatsjietelno objechtsjaetsja. Iek globetrotter et triomphator,
voluntariter do argentum, do ut des. Mangez viande et poisson et boisson out of my money. Tsentralnuuj point del universi eto ja, ja tozje solipsiste. Verstanden? Ja!, alles was ich mache ist gut. Nein, ich bin nicht Russisch, komm aus Litauen, echt Deutsch. La bestiola sfuggira al mostro? Teoria relativitatis verstanden. Kant a tué Dieu. Moi je tue Kant. Schopenhauer liebt die Weiber nicht. Nietzsche auch nicht. Huxley kletskoek. Oh saisons, oh châteaux, quel'homme est sans défauts? Laissez vos témoignages de reconnaissance!’ De chauffeur begreep me niet. Omzittenden ook niet. ‘Moneto non importante!’, riep ik uit alle macht, ‘moneto non importante!’ Nu begon iedereen in de bus druk te praten. Er kwamen twee mannetjes naast me zitten. Vieze, armoedige mannetjes, ze zaten haast bij me op schoot. Ook hun gaf ik belangrijke biljetten, veel geld. Ik dacht: ‘Als ik terug kom op het schip is het afgelopen, dan weten ze dat het fout met me loopt’, want altijd is er bij mij een stemmetje op de achtergrond dat me waarschuwt. Hij zegt bijvoorbeeld: ‘Zestig’, of ‘tachtig’ of zelfs ‘acht en negentig’. Dat geeft het percentage weer van de krankzinnigheid waarin ik méén te verkeren. Dit keer zei de stem en niemand hoeft het te geloven, het is me, eerlijk waar, ook maar één keer gebeurd, (een vrouw heeft uit overspel een kindje, maar zegt er vergoelijkend bij: ‘Maar het is maar een heel kleintje hoor’), dit keer zei de stem: ‘negen en negentig komma acht’. Linke soep, dat begreep ik allang. Hoe moest ik met die nul komma twee procent gezond verstand die nog over bleef mezelf weer terugbouwen tot een gewaardeerd lid van de maatschappij? Dat zou me nooit lukken! Ik was bang en gelukkig tegelijk. Ik was het die Portugal zou verlossen. Toen we de kust naderden was ik alleen aan dek. Honderden sloepen met vissers
kwamen aanvaren, ze hadden lampen uithangen om de vis te vangen, het was nog in het donker van de morgen. Ze zagen me staan en zwaaiden, allemaal zwaaiden ze, ik stond op de punt van het schip. Ik was in een roes. Slapen deed ik niet. Ik bediende aan tafel, dronk de hele nacht whisky en melk en sloeg wartaal uit. Ik dwaalde over het schip en was blij als het deinde. Ik was de verlosser en dat galmde door het hele heelal van mijn bewustzijn.
| |
| |
‘Beati piscatores Portugenienses!’, riep ik. En als uit een keel schreeuwden zij terug: ‘Hoera! Halleluja! Redemptor arrivatus est! Veni Creator Spiritus!’. Het galmde over de rustig klotsende zee. Ik keek om naar het brughuis. Ik wist dat daar een gewone roerganger en een gewone stuurman stonden. ‘Mag ik me reeds bekend maken?’, dacht ik, ‘nu ja, wat doet het ertoe?’. ‘Finis suppliciorum accedit!’, riep ik over het water naar de vissers. De vissers konden ons geweldige schip niet bijhouden en weldra waren ze mij uit het oog verloren. Ik viel even in een zachte rol manillatros in slaap. Een kwartiertje maar. Mijn verstand stond onder hoogspanning. Toen ik weer wakker werd was de zon nog niet op. Maar ondanks de donkerheid voel je aan het fluweel van de wolken dat de zon nadert. Het is net of je in een lege melkbus kijkt. Hier en daar hangt nog een melkwit-achtig druppeltje van het zo door kalveren begeerde vocht en het is net of de bus zegt: ‘Ik kan ieder ogenblik weer vol zitten, ik kan wel honderd liter melk bevatten’, zo was het ook net of die donkere lucht me toeschreeuwde: ‘Over een paar minuten vallen de eerste stralen op mij, het licht komt. Het Licht Komt! Ex oriente Lux!’. Een sombere gedachte van een Poolse schrijver viel me in: ‘Ex oriente lux, ex occidente luxe’. Ook dat had met mijn wereld te maken. Amerika minder luxe, Rusland wat meer vrijheid, veel meer vrijheid en veel meer luxe, langspeelplaten, goede boeken, pornografie, transistorradio's, schrijfmachines met westers schrift, T-shirts met opdruk, spijkergoedpakken, chewing gum. Voor de donder, waar een verlosser al niet aan denken moet! Alles moet hij regelen! Niets mag er aan zijn aandacht ontglippen. ‘Venit Regnum Tuum. Pax Mundi Nunc Omnibus Hominibus A Me Facienda Est’, bad en mompelde ik. Vrede, vrede, vrede, vrede, vrede, vrede, vrede. Zo vaak sprak ik het
woord uit tot ik niet meer wist wat het betekende, overdruk, gasbel, luchtverschuiving, embolie, nagelbed, pijniging, grondplaats, weerstation, lumbak, rugpunctie, bajonet, glasdichtheid, carbon, pijpereiniger, blaasdruk, overvliegende dollarvelden, staar, geboorteplaats, statistiek, sterftecijfer, eeuwigheid, rust, pijnloos, voortdurende gebeurtenis, goede sigaar op kort geknipt gazon in de schaduw onder prettige boom, zoel windje, vrouw die melk in een straaltje uit haar tiet in mijn mond spuit, volle borsten, melk en honing, dromen tussen satijnen lakens, de leeuw naast het schaap, bureaublad, schrijfmachine, carbonpapier, pennen van duiven en met inkt, pennen van ganzen en met goddelijke vloeistof, mooie boeken, vioolconcerten, zweefvliegtuig, geen baan, veel begrijpen, niet om alles druk maken, niet door Antwerpse loodsen zwerven en tussen duizenden balen papier en geperst karton het Russische vormsel van een gebaksdoos vinden waarop geschreven staat: ‘Ja Sasja, wosjem ljet’. (‘Ik ben Sasja en ben acht jaar’). Het vormsel van een gebaksdoos in een grote loods waarop internationale regen valt. Een loods ook met balen vodden uit China. Miljarden documents humaines die ik niet verwerken kan. Ik raap het lege omhulsel van sigaretten op. Kretek. Kruidnagel. Welke Javaan heeft dat gerookt? Of een dissident, een gevluchte communist van Java, ‘Mammie, ik ben bang, daar is een Molukker’. Hij heeft tien jaar in de gevangenis gezeten, twee jaar naast de martelkamer. Hoe komt dat pakje, dat lege pakje in die loods in Antwerpen? En wat heeft Albert Blantert ermee te maken die met zijn kleine schip in de maalstroom van de Schelde ligt, naast een reddingboot, met vrouw en drie kinderen en een fiets, hij drinkt wijn, wijn, wijn, wijn, witte wijn. Jezus!, wat drinkt hij. Hij kijkt door zijn kijker, beziet in zatte toestand waterkaarten, vergeet een boei, weet niet waar hij schutten moet. Naast de Russische gebaksdozen. Maandag moet hij
weer op de Valkenboskade in Den Haag zijn. Strak buikvel, vlooien, kevers, torren, rupsen, vrede, dood, boekband, bladspiegel, omslag, handvat, bergen met gaten, Emmenthaler kaas, viltstift, dossiers, vrede, vrede, notulen, het protocol, etikette, omgangsleer, geen windjes laten, geen boertjes laten, poepgat wassen, bitter lemon, schone glazen, vrede, vrede, vrede, vrede, vrede, vrede, vrede. Pax Mundi Construenda...
Ik legde de handen op mijn ogen, een paar minuten en toen voelde ik dat het licht werd. Ik haalde mijn handen weg en we voeren onder een geweldig hoge brug door. Een brug van meer dan een kilometer lang en zeker zestig meter boven het wateroppervlak. ‘Roem aan de techniek’, dacht ik, ‘de wortel uit min één heet i, als ze dat niet wisten had die brug niet gebouwd kunnen worden. Rararolle. Een uur later hing de zon al boven de horizon en legden we aan. Ik keek naar een zeilschip met een bruin zeil. Het wilde naar de Taagmond varen. Het had een lichte bries mee, voer recht voor de wind, maar had de stroom tegen en zo bleef het een uur of veel langer op precies dezelfde plaats. De roerganger stuurde met zijn geweldige helmstok. Hij stuurde en stuurde en stuurde. Naar links, naar rechts, naar bakboord, naar stuurboord. Het schip kwam geen centimeter van zijn plaats. Onderde-
| |
| |
hand verstelden mannen aan dek de zeilen, er werd nog een fok gehesen. Iemand duwde een baal geperst karton in het ruim. Iemand anders haalde een vat olijfolie uit het ruim en zette dat aan dek. De roerganger rookte zijn sigaretje. Het schip kwam niet vooruit en toch zeilde het. Ik dacht: ‘Reef de zeilen, dan ga je tenminste achteruit, dan ga je achteruit op de stroom’. Maar de wind, een zeer gelijkmatige wind blies in de zeilen, en de stroom, een zeer gelijkmatige stroom kabbelde tegen het schip in en zo bleef het op zijn plaats. Het schip zeilde en bleef op zijn plaats en ik begreep het niet. Ik begreep niet waar de schipper de rust vandaan haalde. Waarom was hij vertrokken als hij van te voren wist dat hij de stroom tegen had. Ik keek naar dat zeilschip in Lissabon op de Taag. Het zeilde honderd meter van mij vandaan en kwam niet vooruit. Ik dacht: ‘Nu wordt er hier gemarteld, In Lissabon wordt gemarteld door de PIDE, dat begrijp ik niet, ik begrijp het niet, hoe kan een mens het, ik ben bang, het schip zeilt en komt niet vooruit, de schipper heeft de tijd, maar heb ik de tijd?, het moet snel gebeuren, het is al laat, finis suppliciorum facienda. Martelingen, het schip zeilt en komt niet vooruit, vrede, vrede, vrede, vrede, radiolamp, vuurtorenlicht, zeedeining, onverzoenlijkheid, rassenhaat, uitbuiting, discipline, dienst, nagelbed, nietmachine, stekker, vrede, snoer, prullebak, pijpdruk, stoomdruk, compressie, vooruitgang der techniek, de glossen, vrede, het protocol, de ambassade, vloerroller, winch, railing, manillatros, reven der zeilen, pijn, eenzaamheid, angst, onzekerheid, donkere cel, fel licht, een haak hoog in de muur geslagen, vrede, vrede, vrede, een sinaasappelkist, rooien, regen, Noord Beveland, Sumatra, goede sigaren, lezen, schrijven, drie en twintig, vier en twintig, geraniums, poldervaarten, distelbloemen, paardepoep, vogeltjes eten de graankorrels eruit, walvissen, harpoeniers, eten, volle buik,
levertraan, bitter, kindertijd, de fiets naast de werkbank, Freud, vrede, vrede, vrede. Ik liep over het schip en merkte hoe langzamerhand hier en daar iemand wakker werd en begon op te staan. Ik ging naar het achterdek en zag het zeilschip. Het ging niet vooruit, het ging niet achteruit. Dat zeilschip was op dat ogenblik het symbool van mijn leven. Ik leefde nu al dertig jaar en had de wereld nog steeds niet volgens mijn opdracht beter gemaakt of mooier. Tussen de afvaltonnen op het achterdek ontwaarde ik een leeuwerikentong. Een tongetje van een van de heerlijkste vogels ter aard. De koksmaat kwam er juist aanlopen en ik vroeg hem: “Hoe zit dat met dat tongetje?” Je zag de spitse voorkant en de bloedige kartelrand waar de tong uit de keel was gekomen. “Heeft een leeuwerik hier zijn tong verloren of heeft iemand hem eruit gehaald?”, vroeg ik. “Ik weet van niets”, zei de koksmaat. “Jullie wilden hem klaarmaken voor de kapitein”, baste ik, “koken en stoven, één
| |
| |
tongetje was nog niet genoeg, het moest een klein hapje worden van minstens tien tongetjes, verworden sujetten, dat zijn jullie”. “Ik weet van niets”, zei de koksmaat weer en hij trad nader. Samen bekeken we het tongetje dat daar zo zinloos en eenzaam op de planken van het dek lag. “Een leeuwerikentong”, zei de koksmaat, “daar is geen twijfel aan. Hier in Lissabon heb je altijd wat raars”. Tegen die tijd waren mijn maats opgestaan. Ze zaten in de mess te eten en te drinken. Ik bestelde whisky en melk. Van zenuwen kon ik geen hap vast voedsel door mijn keel krijgen. We aten en aten. Er waren Noren aan boord en Javanen en Chinezen en Spanjaarden en Negers. Alleen wij, de stewards, kwamen uit Nederland. Toen nam de bediening van de passagiers een aanvang. Tientallen tafels in de salon. Alles volgestroomd met mensen. Zingend liep ik langs de tafels en vulde hier en daar een lege beker uit een zilveren kan met ijswater als men erom vroeg. Het was een zelfbedieningssysteem in het restaurant. Wij hoefden alleen kleinigheden neer te zetten als peper en zout, tomaten-ketchup en mosterd. Het afruimen was ook kinderspel. Na het eten maakten we de tafels schoon. En toen hadden we een paar uur vrij. Ik liep de kade op in mijn mooiste pak en kocht ansichtkaarten die ik naar al mijn vrienden verstuurde. Toen wandelde ik over een brug die over een smalle zijhaven leidde de stad in, en betrad de bus. Daar begon ik zo extatisch te worden en werd ik pas goed gek. Beter ware het geweest als ik op het schip in mijn kooi was blijven liggen en rustigmakende middelen had geslikt. Nu zat ik pas een paar minuten in de bus en ik had al honderden guldens uitgegeven. Alles weggegeven. Wie zoekt zal vinden, wie klopt zal worden opengedaan. Ik had een oud fototoestel bij me. Dat was een paar keer op straat gevallen. Zo bang was ik, dat ik op weg naar de bus, ik zocht niet eens naar een speciale bus, ik wilde in iedere willekeurige bus
stappen als hij me op de duur maar weer bij de haven terug bracht, zo bang was ik, roepend: “Druk gloeiende sigaren uit op computers, neuk de stenen, stop flessen in de schede van een zwaard, geef de pressepapier hallucinerende middelen, martel de gebouwen, prik de schepen met spelden, hang balen met vodden op aan hoge haken, maar laat de mensen met rust”, dat ik niet in de gaten had dat ik gevolgd werd door twee politieagenten. “Die willen de zaak tegenhouden”, ging het door me heen. Ik was in het stadsgewoel, ik botste tegen mensen op, zag hoge witte gebouwen, paleizen, bankgebouwen, verzekeringskantoren, bijgebouwen, onderafdelingen van de universiteit, ministeries, rechtbanken en winkels, winkels, winkels, duizenden goederen en vaak mooie spulletjes, beeldjes van Maria, Fatima, fotorolletjes, gymnastiekschoenen, vazen, karpetten, lingerie, tassen van slangeleer, schoenen, veters, radio-apparatuur, banket, dieren-accessoires, aquaria, tabak, goede sigaren, vissen, levende kreeften, inktvis, wijnflessen vol met gele en rode vloeistoffen, boeken, kranten, tijdschriften, schrijfmachines, woordenboeken. Ik was op zoek naar een woord. Een Engels woord of een Nederlands woord dat tegelijk hevig verlangen en lijden uitdrukt. Ik kocht een Langenscheidt woordenboek Portugees-Engels. “Dat woord moet ik weten”, dacht ik, “ik moet het in het Portugees weten anders kom ik er niet”. Ik bladerde het hele boekje door en kwam er niet achter. Toen ging ik gesprekken op straat afluisteren of ik het woord toevallig zou horen. Onopvallend stond ik in een portiek en zowaar, tussen een jongen en meisje in mooie kleren die druk tegen elkaar stonden te gebaren, terwijl honderden mensen voorbijgingen, scooters raasden en Mercedessen zoefden, terwijl al die artikelen in de winkels lagen en het zeilschip waarschijnlijk nog steeds op dezelfde plek op de Taag voer, met de wind mee en de stroom tegen, of nu juist met de wind tegen en de
stroom mee, zodat het nog steeds leek of het met honderd meter lange heipalen in de bodem van de Taag, met drie ankers verankerd lag, terwijl de zon over de stad laaide als een vrolijke pasgebakken pannekoek, terwijl ik me de verlosser waande en in tongen sprak, terwijl tegelijk de geur van sardines, gebakken visjes, warm asphalt en autodampen mijn neus prikkelde, hoorde ik plotseling het woord: “Passion”. “Godzijdank”, schoot het door me heen, “dat is het wachtwoord, uit woordenboeken had ik het niet kunnen vinden, hoe had ik anders iemand op straat aan moeten schieten om mij het woord te geven dat tegelijk hevig verlangen en smart uitdrukt. Passie, passion, een martelaar sterft uit verlangen naar zijn zaligmaker, vurig verlangen en tegelijk lijdt hij zoals een man zonder vrouw”. Ik stortte me in de menigte, de agenten volgden me weer, ik begon te rennen en liet het toestel vallen. De achterkant was nu verkreukeld, er kon licht in de donkere kamer komen. Daarom gooide ik de film eruit en achteloos op straat. De agenten raapten de film op en verdwenen in een ministerie. Op die film stonden alleen foto's van molens in de polder. Gymschoenen, brilmonturen, pianokrukjes, standbeeldjes, Eiffeltorentjes van goud, peniskokers, hoge hakken, nylons met naad, ansichtkaarten,
| |
| |
ventilators, scheepjes op de Taag, vaten met olijfolie, balen geperst karton’, ging het door me heen, ‘vrede, vrede, vrede’. Toen ineens zag ik de bus en smeet de verbaasde chauffeur het belangrijke biljet voor zijn gezicht. ‘Allez e ritorno’, mompelde ik, ‘restiro del plaatsje, foto's maken del illustrissime, splendissime metropoolje...’, precies zoals ik in het begin van het verhaal heb uitgelegd. Geld gaf ik aan de bedelaars. Binnen mum van tijd was ik vijfhonderd gulden kwijt. Werp uw brood uit op de wateren en na vele jaren zult gij het terug vinden. Wat gij aan mijn kleinste dienaren doet hebt ge aan mij gedaan. Geef en aan u zal gegeven worden. Het is beter te geven dan te ontvangen. Wat Gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan anderen niet. Wie geld geeft waardoor anderen leven, heeft zelf geen zorgen hoe het uit te geven. ‘Passion’, dacht ik, ‘dat is het wachtwoord, maar ik mag het niet te vroeg laten vallen’. De bus begon te rijden en ik begon uit alle macht foto's te maken met het kapotte toestel. Omdat het achterdeksel, waar scherpe hoeken en punten aan zaten, mijn overhemd kapot maakte, rukte ik dat met een bruusk gebaar van het toestel af. Nu maakte ik iedere foto op mijn borsthaar. ‘Klik’, en het beeld van de stad waar we toevallig reden verrcheen even ondersteboven op mijn borst. Klik, klik en klik en klik. Ik klikte duizenden malen. En de mensen in de buurt begonnen erover te praten. ‘Artiest’, hoorde ik ze zeggen, ‘hij maakt onze stad beroemd, echte kunstenaars maken meer foto's dan ze in werkelijkheid tenslotte gebruiken, veel te veel foto's maken ze, een echte goede foto is altijd een toevalstreffer’. Grote gebouwen gleden aan me voorbij, duizenden mensen op straat. Invaliden staken over. Mensen zonder benen in een groentekist op kleine wieltjes. Ze duwden zich voort met stokken. Het verkeer trok zich niets van
de zielepoten aan. Er werd er één doodgereden en de politie wierp hem bij het vuilnis van de stad. Ergens anders zag ik hoe een bedelaar in een vuilniskar verdween. ‘Passion?’, mompelde ik vragend. Ik maakte foto's zoals er nog nooit foto's zijn gemaakt. ‘Passion?’, mompelde ik af en toe, maar er veranderde niets. Het gele woordenboekje gaf ik aan mijn buurman. Het eindpunt van de bus was in een grote tuin bij een hoog gebouw. ‘Faculta di direito internazionale’, las ik. ‘Daar weet ik alles van’, dacht ik en liep het gebouw in. Ik zag de bibliotheek en herkende honderden boeken. Er was ook een eetgelegenheid. Hier zaten veel mensen lekkere hapjes te eten. Ik raakte aan een klein tafeltje in gesprek met een schichtige student. We aten samen inktvis en dronken er veel wijn bij. Ik begon in het Frans, dat hij goed verstond, over de revolutie. Ik vroeg hem of hij naar Praag of naar Moskou kon reizen. Dat was hem onmogelijk. Ik vroeg hem of hij de boeken van Nabokov en Gombrowicz had gelezen. Dat was hem onmogelijk. ‘Censuur’, zei hij, ‘alles wat gek is of een beetje raar wordt verboden. Onze hele denkwereld staat in het teken van de oorlog in Afrika, de dienstplicht en de op til zijnde revolutie’. ‘Passion?’, vroeg ik hem. Dat maakte geen indruk. Toen maakte ik een foto van hem. Ik maakte een foto van voren en één van opzij. Fluisterend begon ik hem te vertellen dat ik ontdekt had dat Nabokov de Duivel was of juist God, en dat Karel van het Reve, - ik schreef de namen en de adressen voor hem op en drukte hem op het hart de zaak goed geheim te houden - God was of juist de Duivel. Ik maakte melding van het feit dat ik een pion was in een allesomvattend schaakspel. ‘Filius Dei advenit’, voegde ik eraan toe, maar ik zei er niet bij dat ik de zoon was. Ik wist niet wanneer ik iets mocht verklappen. Toen nam ik dezelfde bus weer terug
naar de haven. Daar zag ik een leuk parkje waar lieve, aardig geklede moeders hun prachtige kinderen uitlieten. Ik zag meisjes van vier die een lust waren voor het oog, met kanten onderbroekjes, zonder die walgingwekkende proppen van papieren luiers. Overal leek het geluk en de schoonheid te heersen. Een man nodigde me aan een tafeltje op een terras en gaf me lekkere vishapjes. Ook schonk hij gele zoete, zeer smakelijke wijn. Die man sprak Duits, Engels en Frans. Lissabon leek een lustoord. Maar ik keek naar de grimmige, spierwitte hoge officiële gebouwen en wist wat achter de muren gebeurde, in de kerkers, op de zolders. ‘Neuk de gebouwen’, zei ik tegen de man, ‘torturate Mercedes Benz, stop flessen in de schede van een zwaard, pomp de banden vol met gas, laat schepen ontploffen, maar laat mensen met rust...’ ‘Stil’, zei hij, ‘ssssst, stil, laat anderen het niet horen!’. En ik schreeuwde over het plein, naar de kinderen in hun lieve kanten onderbroekje en hun schattige moeders, naar de anderen op de terrasjes, naar de soldaten en de studenten: ‘Neuk de gebouwen, torturate Mercedes Benz, maar laat de mensen met rust!’ Er kwamen agenten aan en in mijn schrik vluchtte ik naar het schip. Onderweg maakte ik nog honderd foto's met het kapotte toestel. Om één uur gingen de passagiers weer eten. Ik bediende aan tafel. Hier en daar vroeg ik zachtjes: ‘Passion?’, maar de meisjes dachten dat ik vrijen wilde
| |
| |
en er ontstond een grote verwarring. Ik bediende, schonk met een sierlijke hoge straal, met een grote boog het ijswater uit de zilveren kannen in de kristallen glazen, ik haalde borden weg en deed mijn best. Ik keek door een van de patrijspoorten en zag nog steeds het schip zeilen. Ik geloof dat het nu inderdaad de stroom mee had en dat de wind gedraaid was zodat hij hem tegen had. Er werd nog een fok gehesen. De roerganger stuurde naar links, hij stuurde naar rechts, hij stuurde naar bakboord, hij stuurde naar stuurboord, maar het haalde allemaal niets uit. ‘Maar de vissers dan die me in hebben gehaald als was ik de Heiland zelf, die vissers in het donker van de ochtend, nog buitengaats, zij hadden het toch geroepen? Hoera! Halleluja! Redemptor arrivatus est! Veni Creator Spiritus!’. Hoe kon ik dat alles hebben misverstaan? En mijn visioenen dan als ik dronken was of te veel melk had gedronken? En het feit dat ik kleine, lichtbruine, haast gele, tamelijk harde babydrolletjes poepte, dat had er toch iets mee te maken? De stuurman heeft het in het donker misschien gezien dat al die vissers naar me zwaaiden en me toelachten. De roerganger heeft het gezien. Ze zullen het aan de kapitein hebben verteld. Er staat iets te gebeuren, maar ik weet niet wat’. Weer schonk ik ijswater in en haalde de borden weg. Ik deed mijn best om zo min mogelijk op te vallen. Alleen neuriede ik zachtjes voor me zelf, zonder dat de passagiers er last van hadden: ‘Nu laat gij heer uw knecht, naar 't woord hem toegezegd, thans henengaan in vrede, nu hij uw zaligheid, zo lang door hem verbeid, gezien heeft op zijn bede’. Ik keek weer uit één van de patrijspoorten en zag niets op de Taag dan dat ene zeilschip. Het vat met olijfolie werd nu weer in het ruim gelaten. Een baal met geperst karton werd aan dek gezet. De giek werd aangehaald. De roerganger rookte nog steeds zijn zelfde sigaret. Er werd een fok naar beneden gehaald en een
andere fok gehesen. Ik keek naar de stroom van het water, maar ontwaarde niets. Mannetjes renden over het dek van het kleine zeilschip. Het was een vrachtvaarder met een bruin zeil. ‘Stroom tegen, wind mee’, mompelde ik, ‘of stroom mee en wind tegen’. Het schip zeilde en de roerganger hanteerde zijn helmstok maar de boot kwam niet van zijn plaats. Een passagier vroeg om de peanutbutter en ik bracht hem die. Een ander vroeg om typical Dutch applesyrup en ook dat bracht ik. Weer ging ik aan de patrijspoort staan en weer zag ik het schip. Zachtjes zei ik in de richting van de stuurman van 't zeilschip: ‘Passion’. Want ik begreep dat hij tegelijkertijd een hartstochtelijk verlangen kende om nu eindelijk eens vooruit te komen en afschuwelijk leed omdat hij in uren tijd geen centimeter was opgeschoten. Het wachtwoord was me ditmaal nog niet ontglipt of het schip begon te varen, zij het langzaam. Uiterst langzaam voer het van het ene patrijspoort naar de andere en twee uur later was hij uit het zicht verdwenen. Nu begreep ik dat ik hem was. Ik had het gezegd. ‘Passion’ was het woord geweest. Misschien waren er door mijn optreden in de stad ook andere dingen veranderd. Misschien zouden ze echt de Mercedessen gaan martelen. Ik had de tafels schoongemaakt, de passagiers hadden gegeten en verdwenen weer in de stad. Nu ging ik op het achterdek kijken en daar lag nog steeds de leeuwerikentong. Drupjes bloed kleefden aan het deel waar de tong uit de keel was gescheurd of waar de leeuwerik hem had afgestoten omdat hij niet meer zingen wilde. Welke vogel zou er willen zingen in een afschuwelijk land als Portugal? Maar het leek me niet onwaarschijnlijk dat de PIDE de vogel aan boord had gemarteld om iets uit hem te krijgen, wellicht was het dier over Afrika heen hierheen gevlogen. Voorzichtig nam ik het tongetje op, het lag bloedend op mijn handpalm. Ik liep er voorzichtig mee naar mijn hut en legde het naast de Dinky Toys op
het laken bij mijn hoofdkussen. Toen ging ik melk halen, veel melk en een halve fles whisky en zo heb ik de hele middag op bed gelegen. Drinkend en drinkend. En steeds weer het tongetje beroerend. ‘Ja Roes, Ja Redemptor’, dacht ik, ‘finis suppliciorum facienda’. Die avond vlak voor twaalven vertrok ons schip weer om koers te zetten naar Istambul. ‘In Turkije zijn ook supplicia’, dacht ik, ‘daar gebeurt hetzelfde als hier. God o God, aan wat voor een reis ben ik begonnen’. Ik wankelde naar de zaal voor de bemanning. Daar zaten de Chinezen in een groepje bij elkaar, de Javanen zaten bij elkaar, de Nederlandse stewards zaten bij elkaar te kaarten, de Noren zaten met elkaar ruzie te maken. Het kwam niet voor dat een Noor met een Nederlander sprak of een Javaan met een Chinees. Ieder had zijn eigen belangen. Volkeren zaten hier bij elkaar gescheiden door muren van haat en argwaan. ‘Op ons schip is het al niet veel beter’, dacht ik, ‘wanneer oh wanneer zal het Paradijs aanbreken?’. Ik wandelde naar het achterdek. Daar stonden de eenzame Spanjaarden. Die gingen een hele wereldreis tegemoet. Ze zouden wel anderhalf jaar wegblijven. Hun vrouwen waren uit Saragossa, Madrid, Barcelona, Bilbao en Valencia hierheen gereisd om afscheid te nemen. Wat een afscheid. De Spanjaarden wuifden met hun
| |
| |
zakdoeken naar de vrouwen in het lamplicht op de kade. En de vrouwen wuifden terug. Ik dacht aan mijn eigen vrouw die me ook had uitgewuifd in Rotterdam. Hoe had ik zo wreed kunnen zijn om voor zo lang te vertrekken? Ik zag tranen over de gezichten stromen bij de Spanjaarden op het achterdek. Machinegasten waren het en ze werden afgesnauwd, ze hadden niets in te brengen. De vrouwen op de kade huilden ook en als vanzelf begon ik ook te wenen. Zoveel ellende kon ik niet verdragen. Wat scheidde de Noren dan van de Spanjaarden van de Chinezen van de Javanen van ons dat ze niet bij elkaar konden zitten. Waarom kon de reis niet een groot feest zijn? Waarom waren we geen gelukkig schip? Doch laat ik wat korter vertellen: als ik alles op wil sommen wat ik toen voelde kom ik in nog geen tweehonderd bladzijden klaar. Ik weende met de Spanjaarden en met de vrouwen van de Spanjaarden. Alles was droevig, het schip, de plaatsen die we aandeden, overal was onrecht en smeerlapperij. En waarom moesten die Spanjaarden in de machinekamer, - haast nooit zagen ze de zee - zo lang over Gods wateren zwalken, hun vrouwen en kinderen missende? Ik had per slot nog een goddelijke taak te verrichten, zij niet. Die avond werd ik gebombardeerd tot voorzitter van de sportvereniging aan boord. En ik werd hoofdredacteur van ‘The Ocean Post’, het blad dat we aan boord hadden. Die nacht sliep ik onrustig en daarom ging ik aan dek staan en zag hoe we met een rustige zee door de straat van Gibraltar voeren. Prachtig als je bij nacht tegelijk de lichtjes van Afrika en van Europa ziet. Neonreclame, autolampen, straatverlichting. De volgende dag was het feest aan boord. Halloween. De avond van Allerheiligen. Met lachende gezichten boden de passagiers elkaar vergiftigde gebakjes van marsepein aan en appels waarin scheermesjes zaten verstopt. Een obsceen feest. Een vrouw liep met een stellage op haar kapsel waaraan slipjes en beha's hingen. Men tastte elkaar in de tieten, in
de billen, in de intiemere delen. Ik poepte babydrolletjes op een zilveren schaal en ging daarmee rond in de grote zaal waar ze ook fietsten en op kleine scooters reden. Ik liep met de zilveren schaal, aan de inhoud waarvan men moest kunnen zien dat ik een heilige was naar een lieve vrouw in een eenvoudige zwarte jurk. Ik wees haar op mijn gele drolletjes en sprak ernstig: ‘You are the only one here who is not guilty’. Dat werd hoog opgenomen. De kapitein en de hofmeester kwamen erbij. De kapitein vroeg mij: ‘Wat was dat met die vissers voor de Portugese kust en dat geroep over het water, dat van Veni Creator?’. Ik be- | |
| |
kende wie ik was. Ik had het over mijn goddelijke oorsprong en mijn taak op de wereld. De kapitein riep: ‘Kom tot jezelf Biesheuvel’. Ik omhelsde hem en zei: ‘Ook u treft geen schuld, u bent maar ingehuurd, maar u hebt een aardige, rustgevende warme rug en ook uw billen zijn goed’. Er kwam een neger voorbij en ik zoende hem midden in de salon op zijn mond. ‘You are Ezau’, lispelde ik, ‘I am Jacob, maar alles sal reg kom’. De dokter werd geroepen en die verklaarde me voor gek. Ik werd naar een ziekenhut gebracht. ‘Finis suppliciorum facienda!’, riep ik. ‘Hij is gek geworden’, zei de kapitein, ‘hoe hebben ze ons met zo'n zot op kunnen zadelen, wat moeten de passagiers niet denken?’. Tegen de dokter zei ik dat hij me trilafon, valium en nosinan moest geven. Die middelen had hij niet aan boord. Hij gaf me opiaten. Ik leende een schrijfmachine en begon in de ziekenhut te schrijven. Over het surrealisme van melk in een stalen, glimmende kan. Die melk is voor kalveren en moet niet in een kaarsrechte stalen kan. Honderden vellen schreef ik erover. De dokter verbaasde zich over het feit dat ik alleen maar melk kon drinken. Niet het kleinste vlokje corn flakes, niet de kleinste bete broods bleef in mijn maag. Ik zat in bad en
draaide de hele dag op een geleende grammofoon platen van Spohr. Ik schreef en schreef. Ik liet de dokter mijn eerste publicatie zien. ‘Het Lieveheersbeest’ in het Hollands Maandblad. Voor de zekerheid en om het meer te doen lijken had ik alle zelfstandige naamwoorden van een hoofdletter voorzien, met een balpen. ‘Hij is een kunstenaar’, mompelde de dokter, ‘die zijn wel vaker gek’. Ik schreef over de melk in de kannen, dat het een schande was, dat melk door kalveren moet worden gedronken en niet voor mensen is bestemd. Honderden vellen. Onderdehand brabbelde ik Latijn, Frans, Duits en Russisch door elkaar. Ik wilde de zusters en de dokter duidelijk maken dat ik een belangrijk artiest en een van God gezondene was. Na een paar dagen kwamen we aan in Istambul. Een dokter de Keizer van de Holland Amerika Lijn kwam me ophalen. Ik trok mijn mooie pak aan en ging met hem in een taxi zitten. Het laatste stuk naar het vliegveld moesten we lopen, de weg was opgebroken. Tot onze enkels sjokten we door de geel-oranje klei. De Keizer begreep niets van mijn geval. Nu eens vond hij me zeer intelligent, maar zodra het over de verlosser ging kon hij het niet meer begrijpen. Hij was een humorloze man die lelijke souvenirs voor zijn vrouw had gekocht in de exotische stad. In het vliegtuig zaten we eerste klas. Vlak bij de cockpit. Ik mocht in de cockpit kijken. Ik draaide aan knopjes en palletjes, verzette meters en drukte hefboompjes in. ‘Wil jij zo graag een stukje vliegen?’, vroeg de kapitein. ‘Allemachtig’, dacht ik, ‘je laat een krankzinnige toch niet vliegen?’ Maar hij haalde de inrichting van de automatische piloot weg en liet mij in de stuurstoel zitten. Het was slecht weer, we vlogen boven de zee op weg naar de Alpen. Veel regen en mistflarden. Ik wilde weten hoe de radar werkte terwijl ik aan het stuur zat. De dokter zat met grote ogen te kijken naar wat ik deed maar zal gedacht hebben:
‘Die kapitein weet wel wat hij doet’. ‘In de lucht hebben wij geen radar’, zei de kapitein, ‘dat kost miljoenen guldens om een driedimensionaal radarbeeld te krijgen. In gewone lijntoestellen heb je alleen maar grondradar die de lengte en de breedte bekijkt, daar zie je dan de landingsbaan en de huizen en de wegen op, meer niet’. Op dat moment passeerde ons rakelings een geweldig groot jet vliegtuig, we hadden het niet aan zien komen door de regen en de mist en het passeerde ons op misschien vijftig meter. ‘Voor de donder’, zei de kapitein, ‘Dat had net zo goed een ongeluk kunnen worden, misschien maar goed dat jij aan het stuur zat. Met de automatische piloot hadden we misschien een reuze botsing gehad.’ Ik lachte en liet de kapitein mijn talisman zien: de uitgerukte leeuwerikentong. ‘Finis suppliciorum facienda’. Lachend ging ik weer op mijn plaats zitten en dronk een beetje champagne. ‘Hoe een gek en uitverkorene een toestel met tweehonderd passagiers van een ware dood kan redden’, glimlachte ik in mezelf. ‘Je ziet het maar weer dat ik weet heb van bepaalde zaken, als het nodig is, zit ik aan het stuur’. Het weer was nu opgeklaard en in de verte zagen we de Alpen en de Apennijnen. De zon blikkerde in een rivier diep beneden ons. ‘Kijk de zon schijnt in de Po’, grapte de dokter tegen mij, ‘vind je dat geen leuke woordspeling?’. Ik kon er niet om lachen en vond de opmerking burgerlijk, triviaal en dom. ‘Jij snapt niet wat er in een gezondene omgaat’, dacht ik, maar maakte geen ruzie. Ik dacht nog steeds aan het bewegingloze zeilschip op de Taag. Op Schiphol stonden zeker acht man mij op te wachten. Ze waren bang dat een gevaarlijke gek misschien wel een bom zou leggen. Ik ging op de lopende band staan en riep: ‘Lopen jullie!’ Ik duldde geen gewone mensen meer naast me, ik baalde ervan. Ik werd niet
eens gecontroleerd door de douane. Buiten stond een ambulance klaar met loeiende sirene. Ze wilden mij vastbinden op het bed. Daartegen tekende ik bezwaar
| |
| |
aan. ‘Die sirenes gaan uit en ik ga gewoon voorin zitten’, zei ik, ‘anders sla ik de zaak kort en klein’. De mannen van de ambulance kenden de weg naar het gekkenhuis niet. ‘Hier links, hier rechts, daar links, daar rechts’, gaf ik mijn aanwijzingen. Zo kwamen we in Endegeest terecht. In de hal daar zat Johan die altijd rattegif uit een doosje Zwitserse kaas op zijn brood strooide omdat hij dood wilde, maar van de rommel alleen maar hoofdpijn kreeg. En Japie zat er, die als hij kwaad werd de stoelen en de flessen door de ruiten smeet. Ze zaten schaapachtig naar de Keizer en de mannen van de ambulance te kijken. Mij begroetten ze hartelijk. ‘Waar kom jij vandaan?’, vroegen ze. ‘Uit Istambul, eerste klas met het vliegtuig’, antwoordde ik naar waarheid. ‘Hij hier, dokter de Keizer heeft me opgehaald’. Dokter Snijder, mijn psychiater, kwam binnenstappen en reikte mij de hand. ‘Hoe gaat het met je?’, vroeg hij, ‘is alles wel?’. Hij keek naar zijn collega de Keizer en sprak de woorden: ‘Om Biesheuvel hoef je je niet druk te maken, hij is maar een licht psychotisch geval’. De Keizer vertrok met zijn souvenirs en de ambulancemannen en de volgende dag zat ik weer thuis. Ik vertelde mijn vrouw van de leeuwerikentong en van het schip dat altijd de stroom mee had en de wind tegen of de stroom tegen en de wind mee, zodat het geen centimeter van zijn plaats kwam totdat ik het wachtwoord ‘Passion’ zei. ‘Jij bent overspannen’, zei ze, ‘en zo is het altijd geweest, ga nu maar lekker slapen...’. En daar bleef het bij.
|
|