Hollands Maandblad. Jaargang 1977 (350-361)
(1977)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Economie: wat wij niet weten
| |
[pagina 12]
| |
over hetgeen de economie weet. Natuurlijk stonden er diverse waarschuwingen in tegen de overschatting van onze kennis. Zo werd er, reeds in de eerste druk, op gewezen dat er eigenlijk geen eenduidige investeringsvergelijking bestaat; dat wil zeggen, de economie heeft wel een idee waar de investeringen van afhangen, diverse ideeën zelfs, maar deze afhankelijkheid is kwantitatief niet nauwkeurig gedetermineerd. Zo werden er wel meer glibberige elementen aangewezen; de geldvoorziening, die in het algemeen als een tamelijk onbeduidende aangelegenheid werd afgeschilderd, zou onder heel bijzondere omstandigheden wel eens een onverhoeds storende rol kunnen spelen. In de loop van de vele nieuwe drukken (zeventien in Nederland) werd de keynesiaanse vooringenomenheid meer en meer afgezwakt en kwam de klassieke economie steeds meer naar voren. Daarbij gaat het over de manier waarop kapitaal en arbeid samen een nationaal produkt scheppen, in wisselende verhoudingen, waarop prijzen hun invloed doen gelden. Prijzen spelen in de keynesiaanse theorie nauwelijks een rol, net zo min als lonen. De terugkeer van het klassieke denken schiep een atmosfeer van: het zou ook wel eens anders kunnen zitten dan de theorie van de multiplier ons leert. Niet alleen de afzet is belangrijk, maar ook de groei van de produktiecapaciteit; daarop is de klassieke theorie meer van toepassing dan de keynesiaanse. Het is dus niet zo, dat ik twintig jaar lang heb vastgehouden aan een dom soort keynesianisme, zoals thans nog wordt beweerd door commentatoren (nee, we noemen geen namen) die blijkbaar in lang niets van mij hebben gelezen. Maar het accent van Moderne economie lag op de stellige kant van de wetenschap. De toon was deze, dat de gaten in onze kennis meer en meer gestopt zullen worden door het empirisch onderzoek en dat er een duidelijke vooruitgang wordt geboekt, vooral door de econometrie. Dat werkt ongemeen heilzaam op ongeveer alles en iedereen. Zelfs het verhaal over de Club van Rome, dat in de laatste drukken is opgenomen, heeft iets bemoedigends.
Natuurlijk kan men de economie ook van de andere kant aanpakken. Het is eigenlijk veel interessanter om de nadruk te leggen op onze onkunde. Dat hebben we gedaan in een nieuw boek, dat Macro-economie heet. Het is, technisch gesproken, een bewerking van het oude boekje, door L.J. van Gemerden en mij samen, waarin wat meer aandacht wordt besteed aan de technische kant van de modelbouw, en vooral aan de woelige gebeurtenissen van de jaren zeventig. Het is dikker en het gaat een beetje meer in de diepte, al is het nog steeds geschreven voor mensen, die zich niet echt in het vak willen bekwamen, en alleen kennis willen nemen van het bedrijf van de macro-economen. Maar het meest markante verschil met zijn voorganger is dat er voortdurend wordt aangegeven welke theoretische problemen de economie niet heeft opgelost. Daardoor valt de groei van het aantal bladzijden te verklaren; er is veel, dat we niet echt goed weten.
Die nadruk op de onopgeloste problemen is ongebruikelijk. Vooral leerboeken munten uit door messcherp uit te leggen, hoe de economische wereld in elkaar zit. De voornaamste methode die zij toepassen is deze, dat eerst glasheldere definities van diverse variabelen worden gegeven, dat daarna die variabelen in vergelijkingen bij elkaar worden gebracht, waaruit tenslotte elegante en vaak verrassende conclusies worden getrokken. Ik noem een paar voorbeelden van zulke conclusies. In een keynesiaanse wereld is het nationale inkomen gelijk aan de autonome bestedingen (dat zijn bestedingen die niet afhangen van de grootheden in het model) maal de omgekeerde van de som van de spaarquote, de belastingquote en de invoerquote. In een neo-klassieke wereld is het aandeel van de arbeid in het nationale inkomen gelijk aan de percentsgewijze verhoging van de produktie, die ontstaat als we de ingezette hoeveelheid arbeid met één procent verhogen. Onder gestage groei is de toeneming van de arbeidsproduktiviteit gelijk aan de technische vooruitgang gedeeld door het aandeel van de arbeid in het nationale inkomen. De groeivoet die de consumptie maximaliseert is gelijk aan de rentevoet. Dat zijn zeer frappante stellingen. Ze kunnen stuk voor stuk worden bewezen, dat wil zeggen: afgeleid uit enkele eenvoudige premissen. Ze kunnen in de regel ook worden toegelicht met grafieken. Ze laten zich prima uitleggen en leerboeken zijn daarom dol op dit soort stellingen. Studenten ook: wie eenmaal de formules voor de gestage groei kent vergeet ze niet zo makkelijk.
Maar zegt dit type economie-beoefening iets over de werkelijkheid? Ten dele wel, ja. Het gaat er mee als met alle andere algebra: het is een onmisbare vooroefening. Het oppervlak van een vierkante tafel is het kwadraat van een van de zijden. Daarmee kennen we de werkelijkheid nog niet, maar dit type kennis is toch mooi meegenomen. Wie veel met vierkante tafels te maken heeft kan | |
[pagina 13]
| |
er zijn voordeel mee doen. Wij versmaden de economische algebra dan ook allerminst.
Toch is dit geen echte empirische wetenschap. Pas als er goed samenhangende en toetsbare hypothesen te voorschijn komen begint de wetenschap aan moderne eisen te voldoen. Wat de economie betreft moeten deze hypothesen dan ook nog van kwantitatieve aard zijn: als de looninflatie toeneemt met 1%, neemt de werkgelegenheid af met 3%, en die 3 moet getalsmatig bepaald worden. De samenhangen moeten verankerd zijn in een model: een stelsel van vergelijkingen. Maar niet voordat we dat model gespecificeerd hebben en de karakteristieke constanten (parameters) een numerieke waarde hebben gegeven zijn we uit het prewetenschappelijke stadium te voorschijn gekomen. Die parameters moeten stand houden, dat wil zeggen dat ze bestand moeten zijn tegen pogingen, ze te verwerpen. Pas dan kunnen we zeggen dat we structuur kennen en dat we de economische wereld echt hebben begrepen. Dan kunnen we tevens de toekomst voorspellen. Mislukt de voorspelling omdat de reacties van de economische grootheden anders uitvallen dan het model had berekend, dan kennen we ook het heden niet. Bij dat laatste schuilt de crux. Onvoorspeld is onverklaard.
De eisen die de empirische wetenschap stelt zijn dus bijzonder streng. De meeste leerboeken versluieren deze eisen. Zij laten trouwens het empirische hoofdstuk ongeschreven. In plaats daarvan doen zij vier dingen: zij beschrijven een taal, zij bedrijven algebra, zij stellen een casuïstiek op, en zij geven cijfervoorbeelden, die min of meer uit het leven zijn gegrepen. Dit is allemaal schitterend, maar het is nog net geen echte empirische wetenschap. Het gevaar bestaat, dat de beoefenaren van dit type economie deze laatste beperking uit het oog verliezen. De taal, de algebra, de casuïstiek en de cijfervoorbeelden kunnen zo meeslepend zijn dat de econoom er door gebiologeerd raakt. Wie lang genoeg met de fascinerende constructies van de neo-keynesiaanse en de neo- | |
[pagina 14]
| |
klassieke theorie werkt meent dat hij de wereld begrijpt. Deze vorm van zelfverzekerdheid is verleidelijk, maar misplaatst. Het verschil tussen Moderne economie (1958-1976) en Macro-economie (1977) zit ten dele in een strengere wetenschapsopvatting. Weliswaar had ik twintig jaar geleden ook wel begrepen dat de echte empirische economie het moest hebben van getoetste kwantitatieve modellen - dat wordt althans herhaaldelijk aan de lezer meegedeeld - maar er is een verschil in accent. Ik had in 1958 Popper nog niet gelezen, en evenmin het boek van J.J. Klant (Spelregels voor economen, 1972), dat de strenge eisen à la Popper op de economie overbrengt. Ik zou destijds niet geschreven hebben: onvoorspeld is onverklaard. Voorspellen werd, in Moderne economie, nog beschouwd als iets weliswaar zeer wenselijks maar toch niet helemaal essentieels. De vaste structuur werd niet genoemd. Nu beschouw ik het structuralisme als de enige ware wetenschap: we moeten de vorm van het model specificeren en de numerieke waarde van de parameters kennen, anders zijn de redeneringen misschien wel interessant, maar geen echte wetenschap. We kunnen wel een model opschrijven, en rekenvoorbeelden zijn ook heel leerzaam, maar dat blijft allemaal vóórwerk. De structuur moet eerst empirisch vastgesteld worden, en vervolgens ook nog standhouden, dat wil zeggen de parameters mogen niet week worden. De voorspelkracht is de toets waar het om gaat. Weke parameters, dat is het falen van de economie. In dat licht bezien moeten we nogal sceptisch zijn over het wetenschappelijke gehalte van de huidige macro-economie. We zien weliswaar een geweldige vlucht van de econometrische modellen. Ze zijn voor het eerst opgesteld in de jaren dertig (door Tinbergen, Frisch) en gaandeweg ontwikkeld in de jaren vijftig (door Klein, Solow e.a.). Het bleef een vak voor een kleine elite. Pas daarna kwam er echt schot in. Zowel de aard van de vergelijkingen als de econometrische techniek zijn verbeterd. Er werden veel meer onderzoekers bij betrokken. Typerend is bijvoorbeeld, dat in Nederland gedurende lange tijd één model het onderzoekingswerk domineerde: dat van het Centraal Planbureau. Het werd wel gekritiseerd, maar zelden of nooit in die zin dat de critici een concurrerend model opstelden. Dat is de laatste tien jaar pas veranderd. In Rotterdam werkt men met een model waarin de monetaire variabelen meer accent krijgen. Een Groninger groepje heeft een vergelijkingenstelsel opgesteld waarbij meer op statistische criteria is gelet dan op theoretische overwegingen. Het Centraal Planbureau heeft zelf concurrerende modellen gemaakt, waarin de produktiecapaciteit een grotere rol speelt dan in de oude keynesiaanse stelsels. Vooral het jaargangenmodel van Den Hartog en Tjan (1974) heeft grote invloed gehad op het denken over de invloed van de looninflatie; deze invloed is een treffende illustratie van de macht van de economie. Het laatste nieuws van de Nederlandse econometristen is een samensmelting tussen het oude bestedingsmodel van het CPB en het jaargangmodel. Het luistert naar de naam VINTAF en de modeluitkomsten spelen een rol in de discussie over de werkloosheidsbestrijding. Terwijl ik dit schrijf is de kabinetsformateur bezig met moeizame gesprekken over de nul-lijn voor de lonen - voorstellen die uit VINTAF zijn afgeleid. Het economische structuralisme doet intussen pijnlijke vragen rijzen. Bestaan ze wel, die structuren? Zijn er wel kenmerkende economische grootheden die constant blijven in de loop van de tijd of bij vergelijking tussen landen? Er zijn waarnemers die dit ontkennen, en hun conclusie is dan ook dat de economie ons misschien kan helpen aan een taal, aan een bepaald soort algebra, aan een casuïstiek, maar niet aan wetenschap. Dit extreme scepticisme is heel wel verdedigbaar, maar niet erg respectabel. Ik kan gemakkelijk een paar andere redenen opnoemen waarom de macro-economie niet bestaat. (Het nationale produkt bijvoorbeeld bestaat niet. Het reële loon bestaat niet. Het prijsniveau bestaat niet. De kapitaalgoederenvoorraad bestaat niet.) Op die manier kunnen we veel moeite sparen. Er moet dan worden gezwegen over de werkloosheid en over de inflatie. Wie niet wil zwijgen zal moeten doorwerken met onvolkomen benaderingen. Bovendien zijn sommige kengetallen vrij stabiel gebleken. Eén grootheid die wel wat op een parameter lijkt is de verhouding tussen de kapitaalgoederenvoorraad en de produktie. Een andere: de verhouding tussen de invoer van Nederland en het nationale inkomen. In de loop van de tijd zit daar een opmerkelijke constantheid in. Traag bewegende grootheden zijn de technische vooruitgang (d.i. het deel van de produktiegroei dat niet toegeschreven kan worden aan de groei van arbeid en kapitaal), de groei van de arbeidsproduktiviteit, de groei van het reële loon. Ook de verdeling van het nationale inkomen over kapitaal en arbeid beweegt geleidelijk, en deze verschuiving is goeddeels te verklaren uit de toeneming van de hoeveelheid kapitaal per arbeider. | |
[pagina 15]
| |
Het zoeken naar macro-economische structuren hoeft dus niet bij voorbaat vruchteloos te zijn. Maar er zijn samenhangen aan te wijzen die makkelijk verweken. Dat wijst op dingen die wij niet weten. Ze stellen de economen voor onaangename verrassingen en bezorgen het vak een slechte reputatie. Nu ik het manuscript voor Macro-economie zit te lezen valt het me op, dat het vooral over de zwakke schakels gaat.
Er zijn twee groepen variabelen die we moeilijk kunnen determineren. Het zijn in de eerste plaats voorraadmutaties, die uitgesteld of versneld kunnen worden; en in de tweede plaats kleine saldi van onafhankelijk van elkaar bewegende grootheden. Dat voorraadmutaties vervelende problemen kunnen opleveren is al lang bekend. De keynesiaanse theorie veronderstelt een betrouwbaar verband (consumptiefunctie genaamd) tussen het inkomen en de aankoop van consumptieartikelen; maar als het over duurzame gebruiksgoederen gaat wordt de relatie onzeker. De aankoop van een auto kan makkelijk in de tijd worden verschoven. Daardoor wordt het mogelijk, dat toekomstverwachtingen een rol gaan spelen. In slechte tijden verschuift de consumptiefunctie, voorzover deze op de duurzame goederen slaat. Van jaar op jaar kunnen deze consumptieve uitgaven moeilijk worden voorspeld. Katona, die veel onderzoek naar het consumptief gedrag heeft gedaan, staat daarom erg kritisch tegenover de keynesiaanse hypothese van een stabiel verband tussen inkomen en consumptie. Er kan bovendien een complicatie optreden met verstrekkende gevolgen: de bestedingen hangen niet zozeer af van het niveau van het inkomen, maar van de verandering in dat niveau. Als het inkomen snel stijgt, neemt de aankoop van duurzame consumptiegoederen zeer snel toe. Dit lijkt op het eerste gezicht een subtiele kwestie, maar zo'n samenhang werkt als een geweldige destabilisator. Men noemt dit de accelerator. Doordat het groeitempo van het nationale inkomen vrij sterk fluctueert (veel sterker dan het niveau van het inkomen) gaat het totaal van bestedingen aan duurzame consumptiegoederen ook heftig schommelen. Dit heeft dan weer zijn terugslag op de inkomensvorming zelf. Het proces versterkt zichzelf.
Deze vorm van ontregeling speelt ook een rol bij de investeringen. Dat is eveneens een bestedingscategorie die in de tijd kan worden verschoven. Niet alleen de stemming onder de ondernemers, maar ook de accelerator kan een rol gaan spelen. Er is wel geprobeerd deze relatie in een nauwkeurige vergelijking onder te brengen. Dat is algebraisch heel simpel; de investeringen worden verondersteld evenredig te zijn met de groei van de bestedingen. Het is echter nog nooit gelukt een stevige econometrische vorm te vinden. De leerboeken hebben hier geen moeite mee - zij blijven in het stadium van de elegante algebraische uitdrukkingen steken, die stuk voor stuk de indruk van grote precisie geven. Er is al heel wat afgedoceerd en geëxamineerd omtrent de investeringsvergelijking, maar het empirisch onderzoek zit er maar mee. Het eerste kwantitatieve onderzoek van Tinbergen in de jaren dertig verwierp de accelerator en stelde er de winsten als doorslaggevende variabele voor in de plaats. Maar sindsdien zijn er weer andere econometristen opgestaan, en recent onderzoek met het Groninger Grecon-model gaat weer meer in de richting van de accelerator. De investeringsvergelijking is een strategische maar tevens zwakke vergelijking in elk empirisch model. De parameters zijn zeer week.
De tweede bron van onwetendheid betreft de saldi. Soms zijn twee variabelen vrij aardig te verklaren, maar alle onzekerheid concentreert zich in hun verschil. Dit onaangename verschijnsel doet zich voor bij grootheden die sterk de publieke aandacht trekken. De betalingsbalans is een bekend voorbeeld. De uitvoer hangt van iets anders af dan de invoer, zodat het verschil tussen die twee - het betalingsbalansoverschot of -tekort - in de tijd sterk kan schommelen, zonder dat deze schommelingen precies voorspelbaar zijn. Een tweede voorbeeld van een dergelijk saldo is de werkloosheid. Het arbeidsaanbod beweegt zich op eigen kracht: jongelui komen van school, vrouwen wensen buitenshuis te gaan werken. De vraag naar arbeid hangt af van de produktie en van de arbeidsproduktiviteit. Het is eigenlijk een wonder, dat het verschil tussen vraag en aanbod van arbeid niet groter is dan 5%. En in ieder geval leiden zwakheden in de voorspelling van vraag en aanbod tot gesaldeerde zwakheden in de voorspelling van de werkloosheid.
Dit wekt natuurlijk achterdocht. Volgens een veelgehoorde opvatting kon de economie de stijgende werkloosheid in de jaren zeventig niet verklaren. Maar dit is een misverstand. Als de neo-klassieke theorie gelijk had gehad, en de substitutie van arbeid door kapitaal de vormen had aangenomen die die theorie impliceert, was de werkloosheid veel groter geweest dan de huidige. Ik heb wel | |
[pagina 16]
| |
eens uitgerekend wat er zou zijn gebeurd als de feitelijke looninflatie, die we sinds 1963 hebben gehad, had plaatsgevonden in een neo-klassieke wereld, die geregeerd wordt door een produktiefunctie met een substitutie-elasticiteit van één.Ga naar voetnoot1) De werkloosheid was dan in het midden van de jaren zeventig gecumuleerd tot 25%. Geen onderschatting dus van wat er werkelijk gebeurde, maar een krachtige overschatting. Dat komt doordat in werkelijkheid de substitutie stroever gaat dan de neo-klassieke theorie placht te denken. De waarde van de substitutie-elasticiteit is niet precies bekend; tegenwoordig neemt men vaak aan dat ze in de buurt van 0,6 ligt. Dan klopt de feitelijke ontwikkeling ongeveer met hetgeen het model voorspelt. Maar het is niet zeker dat deze waarde van de substitutie-elasticiteit ook voor de toekomst geldt. Dat hangt namelijk ook af van de investeringsneiging, en deze is, zie boven, een kwantitatief onbetrouwbare relatie in het model. Als we niet de neo-klassieke verklaring van de werkloosheid volgen maar de keynesiaanse, rolt er eveneens een overschatting van de werkloosheid uit. De investeringen zijn in de loop van de jaren zeventig ingezakt. Dit levert een afzetvermindering op in de kapitaalgoederenindustrie die zich via de multiplier voorplant. Daardoor zou de afzet nog verder moeten dalen, en de depressie grijpt om zich heen. De werkloosheid neemt dan voortdurend toe. Dit is niet het beeld dat we in werkelijkheid zien; de produktie is alleen in 1975 wat ingezakt, maar voor het overige bleef de groei er in, zij het wat trager. De werkloosheid is éénmaal sterk gestegen, daarna niet meer. De keynesiaanse voorspelling is te zwartgallig. De produktie stijgt, de arbeidsproduktiviteit eveneens en het niveau van de werkloosheid blijft op 5% hangen. Er is (nog) geen depressie.
In feite lukt het aardig om door een combinatie van neo-klassieke en keynesiaanse elementen de feitelijke gang van zaken te verklaren. Daarbij passen we de parameters van periode tot periode een beetje aan de werkelijkheid aan - en dat mag eigenlijk niet. Er bestaat geen zekerheid, dat die parameters in de komende jaren zullen blijven wat ze nu lijken te zijn. Hier zit de echte zwakheid van de macro-economie, niet bij het feit dat de werkloosheid ons zou hebben overvallen. Een echte harde regressievergelijking voor het saldo tussen vraag en aanbod van arbeid hebben we niet. Het meest ongrijpbare macro-economische saldo zit intussen nog ergens anders, namelijk bij de winst. Dit is het verschil tussen opbrengsten en kosten: twee geldstromen die zich tamelijk los van elkaar ontwikkelen. De kosten dalen door de stijging van de produktiviteit en stijgen door stijgende invoerprijzen, lonen en belastingen. De opbrengsten stijgen doordat consumenten en investeerders meer geld uitgeven. Er bestaat wel een verband tussen opbrengststijging en kostenstijging: ondernemers proberen kostenverhogingen door te berekenen. Maar dit lukt niet altijd. Uit de cijfers blijkt, dat de afwenteling sinds 1963 vrij stroef verliep, en dat vooral in het midden van de jaren zeventig, na de explosie van de invoerprijzen, van de afwenteling weinig terecht kwam. Dit blijkt uit de gestage daling van de winstmarges, die sinds 1974 zeer snel verliep, maar eigenlijk al veel eerder was begonnen. Over de oorzaken van deze profit squeeze weet de macro-economie weinig met zekerheid te zeggen. Het is makkelijk een lijst van oorzaken op te schrijven; het is buitengewoon moeilijk om een kwantitatieve toerekening op te stellen. Een stevige regressievergelijking met betrouwbare parameters is niet voorhanden. Dit is, naar mijn mening, de grote zwakte van de macro-economie.
Hoe onbevredigend dit is blijkt als we bedenken, dat de winsten niet een los eind in de macro-economische structuur vormen; ze worden teruggekoppeld in tal van andere variabelen. Onder andere in de bedrijvigheid, in de werkgelegenheid. De winsten beinvloeden daardoor ook het saldo tussen vraag en aanbod van arbeid, dat toch al moeilijk precies te determineren is. En bovendien beïnvloeden de winsten de investeringen; dat maakt de investeringen extra onzeker. De zwakte van de modelbouw cumuleert dus op enkele strategische punten. Het zijn precies die punten waarop de politici in de jaren zeventig zo graag wat informatie wilden hebben.
Wie nu zegt: aha, die macro-economie, dat is ook maar niks - die moet toch wel één ding in de gaten houden. Het sceptische verhaal hierboven is het uitvloeisel van een uiterst strenge wetenschapsdefinitie. Namelijk deze: zolang we de exacte vorm van het model niet hebben gespecificeerd en zolang we de numerieke waarden van de parameters niet kennen mogen we niet zeggen dat we | |
[pagina 17]
| |
over een echte theorie beschikken. Alleen door dit ambitieuze uitgangspunt komen we terecht bij de conclusie, dat er veel is dat we niet weten.
We kunnen ook best een wat bescheidener standpunt innemen. De werkloosheid die thans in Nederland bestaat kan heel goed worden verklaard, als we maar niet verlangen dat de daarbij gebruikte parameters door de tijd heen spijkerhard blijven. Het is in de meeste gevallen wel duidelijk, waarom in een bepaalde bedrijfstak een tekort aan arbeidsplaatsen is ontstaan: verzadiging van een bepaalde markt (woningbouw), verlies aan buitenlandse afzet (grafische bedrijven), import uit goedkope landen (textiel), looninflatie (verspreid over vele bedrijfstakken), overschatting van de vraag in de afgelopen periode, een lichte onderbesteding. Er is in Nederland niemand zonder werk of de economie heeft er wel een verklaring voor. Alleen weten we niet hoe deze oorzaken kwantitatief zijn gedoseerd; we kunnen geen exacte toerekening maken van de werkloosheid aan de diverse oorzaken. Daardoor weten we niet precies hoeveel onderbesteding er heerst (die met keynesiaanse methoden te verhelpen is) en hoeveel uitstoting door te hoge lonen (die met loonmatiging bestreden kan worden). Uit een wetenschappelijk oogpunt is dat allemaal te betreuren. Voor de economische politiek is de ramp niet groot. In weerwil van alle kwantitatieve onzekerheden staat het namelijk wel vast, in welke richting de werkloosheidsbestrijding moet worden gezocht. De winsten moeten omhoog, en er bestaan diverse experimentele methoden om uit te rekenen met hoeveel; deze methoden staan los van de econometrische modelbouw en komen er bijvoorbeeld op neer dat we het laatste jaar opzoeken waarin de zaak nog behoorlijk draaide (dat is m.i. 1970). De methoden om het winstherstel te bereiken zijn ook wel ongeveer bekend: loonmatiging, verlaging van de druk van de belastingen en sociale premies, handhaven van de binnenlandse koopkracht (wat makkelijk kan gebeuren door belastingverlaging), verbetering van de concurrentiepositie (wat opnieuw loonmatiging vergt.) Over de combinatie van beleidsinstrumenten kunnen politieke meningsverschillen ontstaan, waar de wetenschap buiten blijft. Zij probeert alleen aan te geven welk effect een bepaalde maatregel sorteert. Hoewel de exactheid van deze zogeheten spoorboekjes in twijfel moet worden getrokken is het globale beeld dat zij van de politieke mogelijkheden geven toch wel duidelijk. De politici kunnen daar moeilijk onder uit.
De conclusie uit het bovenstaande is ten dele triviaal: er moet meer en meer aan econometrie worden gedaan, en intussen moeten de economen zich niet verbeelden dat zij de wereld in hun zak hebben. De leerboeken moeten deze sceptische kant van de zaak beter in het licht stellen. Ten dele is de conclusie niet triviaal: de modelbouw en de kwantitatieve methode behoren door de economen te worden gerespecteerd, ook al komen er onderzoeksresultaten voor de dag die slecht stroken met iemands politieke voorkeuren. Het spoorboekje kan voor sommigen zeer onaangename eigenschappen hebben - bijvoorbeeld dat hogere overheidsbestedingen, die gedekt worden door nieuwe belastingen, de werkgelegenheid eerder verkleinen dan vergroten. Wie dat niet bevalt, mag desnoods een beter model proberen te maken; hij mag niet smalend spreken over de methode zelf, want we hebben geen betere.
Er is wel reden om hier op te wijzen. Nu de econometrie bevestigt wat iedereen al lang vermoedde, namelijk dat looninflatie slecht is voor de werkgelegenheid, wordt de kwantitatieve methode aangevallen door mensen die beter moesten weten. Een treurig voorbeeld van zo'n aanval is te vinden in de Haagse Post van 23-7-77. Daar is W. Driehuis aan het woord, die zegt dat de ‘spoorboekjes’ van het Centraal Planbureau in de wind geslagen moeten worden - de economen hebben zich namelijk teveel ‘ingegraven’ in deze kwantitatieve tabellen. Wat hij zelf aan kwantitatieve samenhangen bepleit wordt niet duidelijk, de ideologie krijgt de bovenhand. De man is gepromoveerd op het CPB-model, en heeft, nadat hij hoogleraar was geworden, in Folia Civitatis meegedeeld dat nu eindelijk het onderzoek aan de Amsterdamse Universiteit zou worden aangevat (daarmee op weinig elegante wijze suggererend dat zijn ambtsvoorgangers en collega's er weinig van terecht hadden gebracht). De baanbrekende resultaten van zijn onderzoek hebben nog even op zich laten wachten; in plaats daarvan krijgen we aanvallen op de econometrie zelf, niet omdat er technisch iets aan de modellen zou mankeren, maar omdat er uitkomsten te voorschijn komen die politiek niet zo lekker smaken. Slechter dienst kan men aan de wetenschap nauwelijks bewijzen. Het wetenschappelijk scepticisme moet een prikkel zijn om de wetenschap te verbeteren. Er is geen alternatief, behalve het grote zwijgen of de pure demagogie. |
|