| |
| |
| |
[357/358]
Lui oog
Oek de Jong
Al meer dan een uur sta ik op het zadel van mijn fiets, de badtas schuin over mijn rug, de onderarmen op de rand van de betonnen schutting, en al meer dan een uur heb ik alleen maar naar de Gasman gekeken.
Hij staat op het puntje van de duikplank, een lange jongeman met een gebronsd lichaam. Hij draagt een blauwe zwembroek en een dito badmuts met een witte streep. Hoog boven de wriemelende en joelende menigte staat hij. Op zijn tenen.
Hij zet af, veert rechtstandig omhoog met gespreide armen, komt neer en zet opnieuw af. Vier vijfmaal buigt de duikplank diep door en zwiept de jongeman de lucht in. Dan staat hij plotseling weer roerloos stil. Beheerst draait hij zich om op de smalle duikplank en loopt terug. Links en rechts grijpen zijn handen de balustrade, zijn onder- en bovenlichaam vormen een scherpe hoek, hij zet vaart, draaft met statige pasjes over de duikplank, en een ogenblik later zweeft hij met uitgespreide armen over het zwembad. Op het hoogtepunt van zijn vlucht kijkt hij verbluffend nonchalant in de diepte.
- | En jij, jij gaat maar naar het zwembad! Dan zie je je vriendjes ook weer es, heeft mijn moeder gesnauwd, terwijl ze haastig een jurk aanschoot. |
Mevrouw Dijkstra, onze buurvrouw heeft zojuist getelefoneerd en nog geen tien seconden gesproken. Wat is er aan de hand? Ik ben haar vriendje!
- | Gaat je niks aan. Hier is geld. Je kunt tot etenstijd wegblijven. Vort! |
Acht crawlslagen, dan legt hij zijn handen op de rand van het bassin, schiet in één vloeiende beweging uit het water op de kant en staat. Het haar op zijn benen en borst vloeit samen tot zwarte sliertjes. Zonder met iemand te spreken baant hij zich weer een weg naar de duiktoren. Met drie treden tegelijk zal hij de trap nemen, op het platform zal zijn adamsappel enkele malen op en neer wippen in zijn magere hals - het kloekklok hoor ik dit keer niet - en hij zal zijn badmuts strakker om zijn hoofd trekken. Niemand heeft ooit zo lang naar de Gasman gekeken als ik.
Het uitpuilende zwembad verwarde me, mijn vriendjes met hun gladde bruine lijven durfde ik niet onder ogen te komen. Ik sta te kijken, van buitenaf. Maar het kijken veroorzaakt deze keer niet dat overweldigende en bijna panische gevoel van gefascineerd-zijn. Steeds denk ik aan de middagen dat ik de Gasman bestudeerde door het gat in de heg, en ik ben treurig en bedrukt als bij een afscheid. Op het hoogtepunt van zijn zweefvlucht kijkt de bronzen duiker weer met verbluffende nonchalance in de diepte. Ik laat me op het zadel zakken en fiets langzaam weg.
De straat waar ik woon is uitgestorven. Het is zondagmiddag. Ik passeer Bras die op zijn hoge kruk zit, die zijn borst, zijn hoofd en armen op de koelkast met zelfgemaakt ijs heeft gelegd en geweldig snurkt. Voor het huis van mevrouw Dijkstra houd ik in, kijk ik verlangend naar binnen. Geen wenkende hand achter de met krantepapier afgeschermde planten.
Mijn fiets ligt in het gras, aan het eind van de straat. Ik leun met mijn rug tegen mijn lievelingsboom. Mijn ogen dwalen over de gele stoppelvelden, langs de rimpelloze sloten naar de boomgroepen in de verte, die drijven in de wazige lucht. Niets beweegt, niets laat zich horen: ik ben gaan houden van deze ademloze rust. Maar opnieuw voel ik me treurig en bedrukt, als bij een afscheid.
In de tuin van het huis waar ik woon, het laatste huis van de straat, drentel ik om het luchtbed waarop mijn moeder lag te soezen toen de telefoon rinkelde. Soms, als ik verdrietig ben en zij evenwichtig is, streelt mijn moeder met één van haar vingertoppen over mijn lippen, mijn neusvleugels, heel licht en langzaam, over mijn wenkbrauwen, mijn wimpers, en tenslotte alleen nog maar over het denkrimpeltje vlak boven mijn neus- | |
| |
wortel, tot het verdwenen is. Ik drentel om het lege luchtbed in de schaduw van de gasfabriek en verlang naar die gewichtloze aanraking van haar vinger, naar de geur van Nivea-crème die altijd rondom haar handen zweeft.
- | En wee je gebeente als je op het dak klimt. Teun is... Teun komt toch niet naar buiten... |
Maar ik ben ten einde raad en klauter tegen de bijkeuken op. De zinken dakgoot brandt in mijn handpalmen. Ik kruip het platte dak op. Nog maar half heb ik me opgericht of ik zie al dat hij niet langs de perken schuifelt, zuigend op het potloodstompje. Mijn onderlip begint gevaarlijk te beven.
In de koele bijkeuken kruip ik in mijn leunstoel, onder het grote kussen met zijn hoes geknipt uit de Mondriaanjurk van mijn moeder. Ik omhels het, ik bijt erin. Mijn hart bonst tegen mijn bril, verborgen in het borstzakje van mijn bloes. Een grote huilbui kropt zich op in mijn buik. Over een paar uur moet ik weer beginnen met gek doen.
Een paar dagen nadat mijn vader op reis is gegaan voor de baggermaatschappij en Eddy en Linde door een oom zijn afgehaald, verschijnt mevrouw Dijkstra voor het eerst in onze tuin. Mijn moeder heeft haar uitgenodigd, want ze voelt zich eenzaam met mij alleen. En als ze dan voor het eerst naast me komt zitten op haar knieën en haar hand zacht om mijn nek legt, weet ik alleen dat ze ongelukkig is en dat ik nog geen seconde in haar ogen durf te kijken.
In de hele buurt staat mevrouw Dijkstra bekend als een ongelukkig iemand. Alle mensen groeten haar met een opgewekte stem, een opgestoken hand en een hoofdknik. En als ze over haar praten dempen ze hun stemmen, al is ze in geen velden of wegen te bekennen.
Mevrouw Dijkstra woont alleen en ze heeft een volwassen zoon. Dat is Teun. Op zaterdagochtend komt hij met de bus in de stad, de haren halfnat, gestoken in een donker kostuum, alsof hij naar een plechtigheid toegaat. Mevrouw Dijkstra haalt hem af. Ze rekt haar slanke, meisjesachtige lichaam en zoent hem op zijn lippen. Dan pakt ze zijn hand en neemt hem mee. Teun staart naar de grond, mevrouw Dijkstra kijkt recht voor zich uit en alle mensen groeten haar uitgebreid. Thuis geeft ze Teun een gewone broek en een vrolijk gekleurde bloes om aan te trekken, en ze kamt zijn haren op een andere manier.
Teun zegt nooit iets tegen andere mensen. Alleen tegen zijn moeder schreeuwt hij soms, heel hard en woest. Dat heb ik door de muur van de gang kunnen horen. Soms slaat hij haar.
Op een zondagavond, vlak nadat ze hem naar de bus heeft gebracht, loopt mevrouw Dijkstra onze achterkamer binnen, bevend, de handen voor het gezicht geslagen. Een tijdlang zegt ze niets, staat ze roerloos en ontredderd middenin de kamer. Dan stroopt ze de mouwen van haar vest omhoog en laat een paar grote blauwe plekken zien. Mijn moeder omhelst haar vriendin, klopt haar zachtjes op de rug en dwingt haar in een stoel. Ze geeft haar iets te drinken. In één teug leegt mevrouw Dijkstra het glaasje, met schorre stem fluistert ze nog dat ze het nooit door zal geven omdat ze Teun dan niet meer naar huis zullen laten gaan, dan begint ze met wijdopen mond te huilen.
Gedurende de vier weken dat ik bijna niets kan zien, komt mevrouw Dijkstra iedere dag even bij me ‘op visite’ in de tuin. Ze gaat op haar knieën zitten en legt zacht haar hand om mijn nek. De eerste dagen vraagt ze me steeds of ik de namen op de schoorsteenpijp van de gasfabriek alweer kan lezen. Ik kan ze met geen mogelijkheid zien, maar al gauw ben ik zo op haar gesteld dat ik haar niet langer wil teleurstellen. Dan spel ik de namen voor haar, turend in de richting van de pijp, uit mijn hoofd. Ze is blij en leent me een radiootje dat van Teun is. Er wordt een verlengsnoer naar de bijkeuken gelegd, en voortaan klinkt er muziek als ze met me praat - ik vertrouw hààr weldra meer dingen toe dan mijn moeder. Maar zodra ze haar hielen heeft gelicht zet ik het radiootje uit, want om me heen moet het zo stil mogelijk zijn. Ik neem het radiootje soms alleen even op mijn schoot, omdat het van Teun is.
Eddy en Linde en de vriendjes jagen me niet langer op, en ik ontdek dat ik er van houd om roerloos naar iets te kijken, iemand te bestuderen. Door de week hurk ik iedere middag tegen vijven achter de heg om een soort vriend van me te bespieden: met beide ogen of, later, door het spleetje tussen de pleister en mijn wang. Ik noem hem de Gasman. Een paar seconden na het loeien van de sirene komt hij uit de poort van de fabriek. Hij heeft zijn fiets met het gleufzadel aan de hand en een oude schooltas onder zijn arm. Hij staat stil, vlakbij onze heg, laat de fiets schuin tegen zijn buik leunen en buigt zich voorover. Hij opent de tas, slaat de klep om de stang en knipt hem weer dicht. Dan maakt hij de drie bovenste knoopjes van zijn bloes los - ik zie zijn gebronsde borst - grijpt het stuur met beide handen, zwaait zijn lange been over het zadel dat op zijn aller- | |
| |
hoogst staat en gaat zitten. De veren kraken. Met de punten van zijn schoenen steunt hij op de zwarte sintels, en ik kan de onderkant van zijn gespierde kuiten zien, want zijn broeken zijn altijd te kort. Hij wacht op een andere man, en hij is zo dichtbij dat ik zijn schurende ademhaling hoor, zijn ongeduldig mompelen en zijn slikken. Hij heeft altijd last van speeksel en slikt zowat iedere halve minuut. Zijn puntige ademsappel schiet op en neer in zijn magere hals en ik hoor: kloek... klok.
De Gasman kent me niet, hij weet misschien niet eens dat ik besta, maar toch vind ik dat hij een soort vriend van me is. Want soms, als mevrouw Dijkstra in haar badpak in de achtertuin ligt, leunt hij in zijn donkerblauwe overall uit een raam van de gasfabriek en roept iets schunnigs tegen haar. Eerst doet ze of ze hem niet hoort, maar als hij het nog eens roept antwoordt ze hem, heel uitdagend en vrolijk. De Gasman grijnst en schreeuwt iets terug met zijn rauwe stem, en dan klinkt plotseling de prachtige lach van mevrouw Dijkstra. Ik wil precies zo worden als de Gasman, omdat hij sterk is, allerlei dingen met machines doet en schunnige grapjes met mevrouw Dijkstra maakt.
Zelf ontlok ik haar deze prachtige lach - ik bewonder hem omdat hij me zo volmaakt onbekommerd in de oren klinkt - voor het eerst in de bijkeuken. Ik kijk nog met beide ogen, mevrouw Dijkstra en ik zijn alleen, mijn moeder is de straat opgelopen naar de groentekar. Ik vat direkt de draad op van een twee dagen tevoren afgebroken gesprek en vertel over het blauwachtige ratje dat een uitzonderlijke betekenis voor me heeft, omdat ik het zelf ontdekt heb - ik zou het nooit zelf ontdekt hebben als Eddy en Linde er geweest waren. Mevrouw Dijkstra volgt me geduldig op mijn kronkelwegen, maar opeens onderbreekt ze me.
- | Waarom kijk je toch altijd naar mijn tenen als je tegen me praat, Tommie? |
Ik draai haar de rug toe en klem me verschrikt vast aan de rand van de waterput. Een seconde later verschijnt haar gezicht vlak voor het mijne. Ik knijp mijn ogen dicht.
Heel voorzichtig steekt ze twee vingers achter mijn brilleglazen, legt ze op mijn oogleden en stulpt die omhoog. Even zie ik haar ogen: ze zijn grijs, kalm en glanzend grijs. Dan staar ik weer naar haar gelakte teennagels.
- | Omdat ik misschien tranen in mijn ogen krijg als ik u aankijk, fluister ik. |
- | Gut! Waarom? |
- | Omdat ik weet wat er met meneer Dijkstra is gebeurd... Van mijn vader... |
- | Omdat je weet wat er met meneer Dijkstra is gebeurt, herhaalt ze. |
Haar voorhoofd rimpelt, mijn opgeklommen blik vlucht weer naar beneden, dan begrijpt ze waar ik op doel en schalt haar lach door de bijkeuken. Haar wangen, matrode wangen met ragfijne adertjes, glimmen opeens als appels die je langs je mouw hebt gewreven, haar tenen krullen verrukt omhoog. Dan breekt ze het lachen abrupt af, zoals altijd, terwijl het nog vol en krachtig is.
- | Dat is toch allemaal al heel lang geleden jochie. |
- | Ik weet het nog maar pas. |
Ze glimlacht.
- | Iedere keer als u in onze tuin komt, moet ik aan meneer Dijkstra denken en aan uw ongelukkigheid. |
- | Meneer denkt dus dat ik ongelukkig ben... |
Mijn moeder komt de bijkeuken in, de armen volgeladen met in kranten verpakte groenten. Mevrouw Dijkstra en ik zwijgen ogenblikkelijk, wisselen een blik van verstandhouding, die mijn moeder vanuit haar ooghoeken waarneemt.
- | Tom, loop eens even naar Bras. Ik heb geen maizena meer, zegt ze vlug. |
Jaloers als ze is, wil ze meteen weten wat ik nu weer allemaal te vertellen had aan mevrouw Dijkstra, haar vriendin.
In die gelukzalige weken dat de pleister me in staat stelt me aan veel dingen te onttrekken, stuurt mijn moeder me stelselmatig iedere dag naar Bras.
- | Hup kampioen stilzitten, roept ze spottend, doe es een boodschap voor me. |
Nog even en je kunt niet meer lopen.
Ik schuifel naar het winkeltje, het einde van mijn wereld. Meneer Bras propt de tas vol en heeft medelijden met me, hetzelfde slijmerige medelijden dat iedereen in de buurt met mevrouw Dijkstra heeft. En iedere keer als de tas vol is, slaat hij wanhopig met zijn vlakke hand op zijn voorhoofd en doet of hij de naam van de haven waar mijn vader op een cutterzuiger werkt, alweer vergeten is. En dan moet ik de exotische naam weer uitspreken en ben ik weer erg knap en knijpt hij me stevig in een wang en schenkt hij me weer een handvol van die lullige schuimpjes die ik nooit opeet.
Ik lever de boodschappen af en sluip naar de bijkeuken om me aan mijn ontdekking te wijden. Ik pak de handgreep van het roestige ijzeren deksel en zet kracht. Even schraapt het ijzer over de betonnen rand, dan is het weer stil. Ik buig me voorover, zet mijn pleister op een kiertje en kijk in de schemerige diepte van de waterput. Eerst zie ik helemaal niets, maar na een tijdje ont- | |
| |
waar ik op de richel vlak boven de waterspiegel een blauwachtige vlek en twee glimmende puntjes: zijn oogjes. Eén voor één laat ik de schuimpjes uit mijn hand glijden. Ze ploempen in het water.
- Hier... je eten, fluister ik vertrouwelijk.
Maar het ratje - ik heb besloten dat het een ratje is - verroert zich niet. De schuimpjes zuigen zich vol water en zinken langzaam weg. Mijn hoofd hangt in de put, ik ruik de muffe lucht van stilstaand water en beton, ik hoor mijn ademhaling, en onafgebroken kijken we elkaar aan, het ratje en ik, als de twee russische poezen van mevrouw Dijkstra. En uren zijn er soms verstreken als ik met mijn laatste krachten het deksel weer over de put schuif... en de plons in het water hoor die me steeds weer bewijst dat het ratje echt bestaat.
Roerloos kijk ik naar de Gasman, naar het ratje, en naar Teun. Iedere zondagmiddag bevindt hij zich in de achtertuin en klim ik op het dak van de bijkeuken. Ik ga op mijn buik in het grint liggen, en aan de rug van Teun, aan de manier waarop hij soms even zijn schouders beweegt, kan ik zien dat hij mijn aanwezigheid heeft opgemerkt. Na een tijdje kijkt hij om. We zeggen niets, maar steken plechtig de hand naar elkaar op als indianen: de hand naast je hoofd, de binnenkant naar voren, helemaal open. Dat heb ik hem door gebaren geleerd. Na de groet gaat Teun verder met tellen.
Hij houdt van tellen. Als hij in de achtertuin is wil hij precies weten hoeveel er van alles is. Hoeveel rode en blauwe bloemen er bloeien, hoeveel besjes er aan de struiken hangen, hoeveel bakstenen er schuin in de grond langs de perken staan, hoeveel ramen de gasfabriek heeft. En als hij iets geteld heeft schrijft hij dat op in een speciaal boekje, met een potloodstompje, nadat hij er met zijn dikke tong aan heeft gelikt. Ik ken alle bewegingen van Teun, en van de Gasman, en dat geeft me een gevoel van rust en zekerheid.
Op een zondagmiddag - ik ben ondanks mijn geringe gezichtsvermogen op het dak geklommen, een activiteit die mijn moeder ditmaal heeft toegejuicht - komt Teun na afloop van het tellen onderaan de bijkeuken staan. Hij opent zijn speciale boekje, veert omhoog op zijn tenen en houdt het met gestrekte armen boven zijn hoofd om mij reeksen getallen, woorden en berekeningen te laten zien. Ik open het spleetje, bestudeer de dichtbeschreven bladzijden en ontdek dat hij de rode bloemen van de blauwe heeft afgetrokken, de ramen van de fabriek heeft vermenigvuldigd met de lijsterbesjes... De hele tuin is ondergebracht in een strenge en adembenemende cijferwereld.
Terwijl hij daar als een standbeeld staat, krijg ik een warm en langzaam opzwellend gevoel in mijn borst. En als ik al zijn berekeningen bestudeerd heb, laat ik me opeens zomaar van het dak glijden - voor het eerst kom ik in de tuin van mevrouw Dijkstra - en begin ik tegen Teun te praten.
Ik vertel hem dat ik altijd ongeveer vijf centimeter rechts van de dingen moet grijpen om ze te pakken te krijgen en demonstreer wat er gebeurt als ik op mijn oog vertrouw. Ik vertel hem over het spleetje, vertel hem dat ik in het bijzijn van mijn moeder zo nu en dan voorwerpen die tegen een stootje kunnen van de tafel laat vallen of voorzichtig ergens tegen opbots. En tenslotte leg ik hem uit hoe het zit met dat oog van me, de woorden van de oogarts herhalend.
- | Mijn linkeroog is lui, zeg ik. Mijn rechteroog moet eigenlijk al het werk opknappen. Om te zorgen dat het luie oog ook eens wat uitvoert en sterker wordt, plakken ze het goeie oog dicht. |
Teun luistert en zuigt op zijn potloodstompje.
Nadat de oogarts het me heeft uitgelegd, bevestigt hij de vleeskleurige pleister met grote stukken Leukoplast. Even later loodst mijn moeder me een speelgoedwinkel binnen.
- | Wat wil je nu het allerliefste hebben, Tommie? Je mag kiezen wat je wil! |
Ik stamel dat ik helemaal niets wil hebben, maar de verkoper en mijn moeder wijten dat aan de overweldigende hoeveelheid speelgoed om me heen. En de verkoper begint ijverig zijn huishoudtrapje op en af te klimmen, hij schuift kasten open, haalt dozen uit het magazijn, pakt ze uit en pakt ze weer in, mijn moeder houdt de dingen vlak voor mijn oog, geeft ze me in handen zodat ik ze kan betasten, maar ik blijf erbij dat ik niets wil hebben. Alles staat opeens heel ver van me vandaan nu ik het zo slecht zie, het lijkt of ik ervan ben losgeraakt. En terwijl de verkoper steeds lustelozer het speelgoed rond me opstapelt, mijn moeder me met nerveuze rukken in een veel te klein cowboypak hijst, voel ik voor het eerst dat ik als een klein apart wereldje besta en dat alle andere mensen en dingen daarbuiten bestaan.
Drie kwartier later houd ik met moeite de boze stappen van mijn moeder bij. In mijn hand klem ik een touwtje, vier meter achter me slingert een reusachtige kiepauto over het trottoir en ramt de schenen van de voorbijgangers. Thuis zet mijn moeder me naast de auto in de schaduw van de gasfabriek, en vier weken lang zit ik bijna de hele dag in die hoek van de tuin, schuif met de schaduw
| |
| |
mee en zet aan het einde van de middag, als het zonlicht me bereikt, mijn strooien hoed op. Mijn moeder probeert aardig tegen me te doen, maar het gaat haar steeds slechter af: ik heb het gevoel dat ze niet begrijpt waarom ik helemaal niets uitvoer, alleen maar stil zit, onherkenbaar anders nu Eddy en Linde en de vriendjes er niet zijn om tegen op te boksen, en dat ze me ontzettend lelijk vindt.
Op een ochtend moet ik haar helpen in de bijkeuken. Ze draait wasgoed door de wringer, ik vang het op, witte vlekken, en gooi het in een ronde gele vlek, de wasmand. Het werk is saai en ik begin te dromen, maar opeens dringt het stroeve geluid waarmee ze haar neus ophaalt tot me door.
Ze geeft me geen antwoord, maar de de wringer begint te kreunen en te wankelen, zo woest draait ze de handle rond.
Ze tilt de wasmand op, plant hem tegen haar heup en loopt de tuin in. Ik volg haar en na enig gescharrel sta ik middenin het hoge vierzijdige droogrek. Ik snuif de frisse vochtgeur op waar ik zo van hou, ik gluur door het spleetje naar mijn moeder en zie
| |
| |
opeens dat ze zo nu en dan, tussen twee knijpers door, met een rode hand over haar jukbeenderen veegt. Het ontstelt me, ik kruip uit het droogrek, sla mijn armen om haar middel en druk mijn hoofd tegen haar buik.
- | Huilt u om mij? |
- | Welnee... Hoe kom je daar nu weer bij? |
Ze spreekt langzaam en luid om haar stem niet te laten beven.
Geïrriteerd maakt ze mijn armen los en zegt dat ze me niet meer nodig heeft. Vanaf die dag worden de nachtzoenen die we elkaar geven steeds achtelozer, steeds vluchtiger. 's Middags, als mevrouw Dijkstra naast me zit, draai ik het radiootje harder dan normaal en vertel haar wat er gebeurd is.
- | En ze heeft om mij gehuild. Dat voel ik! |
- | Het was vast om je vader, zegt ze geruststellend. Hij is al zo lang van huis. Ze mist hem, ze voelt zich alleen en dan kan ze niet zo goed tegen de dingen op. Begrijp je? |
Ik knik, slechts half overtuigd, en denk na.
- | En u dan? |
- | Wat bedoel je? |
- | U woont toch alleen? |
- | God, Tommie, beginnen we weer? Ik ga toch met een heleboel mensen om? M'n familie, Teun, je moeder, jou... Maak je om mij maar geen zorgen. |
We zwijgen. Mijn gedachten dwalen af.
- | Ik wou dat ik een poes was, beken ik haar opeens. |
- | Een poes? Nou, wie weet, word je er nog eens een! Je hebt er wel aanleg voor... |
Dan verbeeld ik me dat ik zo'n lenige russische poes ben en probeer me zo nauwkeurig mogelijk voor te stellen hoe ik vanaf de dakgoot van de bijkeuken op de schouder van mevrouw Dijkstra spring.
Een paar dagen speel ik af en toe met de reusachtige kiepauto, laat hem door de hele tuin rijden om mijn moeder een plezier te doen. Maar daarna betrapt ze me weer regelmatig met het enige autootje dat ik leuk vind: een truck met oplegger, kleiner dan mijn pink, die ik Hakkebord & Spriensma noem. Ik zet de truck in het gras, als in een oerwoud, leg mijn hoofd op de grond en kijk door het spleetje naar de rode kabine, waarin ik zelf achter het stuur zit. Mijn moeder zegt dat ik hem eens moet laten rijden en begint er met haar vingers aan te zitten, terwijl ze motorachtige geluiden produceert. Dan schreeuw ik dat hij allang rijdt maar dat zij dat niet kan zien.
- | Zoals je wilt, zegt ze gepikeerd en laat me met rust. |
Ondanks mijn moeder ben ik gelukkig. Want ik weet dat ik als een klein wereldje besta, ik heb mevrouw Dijkstra om mee te praten, en Teun, de Gasman, het blauwachtige ratje en het landschap achter mijn lievelingsboom om naar te kijken. En meneer Dijkstra om over te dromen.
Bijna dagelijks ga ik op mijn rug liggen, de handen onder het hoofd gevouwen, en herhaal woord voor woord het verhaal dat uit de droge, met tegenzin uitgesproken zinnen van mijn vader is gegroeid.
Het is een zomermiddag, lang geleden, en meneer Dijkstra rijdt in een trein door de weilanden. De trein maakt veel kabaal en daardoor hoort niemand het zware gebrom in de lucht. Plotseling duiken zilveren vliegtuigen omlaag en scheren over de trein. Even klinkt er een hels geratel, alsof hagelstenen op de ijzeren wagons roffelen. Dan zijn de vliegtuigen verdwenen. De trein stopt midden in de weilanden. Het is warm. De stenen van de spoorbaan gloeien. Je ruikt de geteerde bielzen. En het is stil. Je hoort hoe de koeien, die naderbij zijn gekomen, het gras uit de slootkant rukken. In de verte sist de lokomotief. Mensen hangen uit de raampjes. Hun stemmen klinken gedempt.
De machinist en de conducteur lopen langs de trein. Ze roken en hebben hun petten in hun nek geschoven. Ze lopen tot de laatste wagon en draaien zich om; niets bijzonders gezien. Pas op de terugweg naar de lokomotief ontdekken ze meneer Dijkstra. Hij zit alleen in een coupé en kijkt nieuwsgierig en verbaasd uit het raampje omhoog, de handen om het houten kozijn geklemd. In zijn borst zitten kleine zwarte gaatjes.
Tranen staan in mijn ogen. Ik vind het verschrikkelijk wat meneer Dijkstra, en mevrouw Dijkstra, is overkomen, maar tegelijkertijd ook fascinerend, al durf ik mezelf dat nauwelijks te bekennen. Ik blijf op mijn rug liggen in de koele schaduw, mijn tranen drogen, het visioen van meneer Dijkstra in de treincoupé vervluchtigt, maar het verhaal heeft me losgeweekt van de dingen om me heen. De geluiden van de straat en de gasfabriek dringen niet meer tot me door. Mijn gedachten verdwalen. Ik voel me alleen en veilig, niets buiten mij gaat me meer aan, ik word lichter en lichter, en tenslotte zweef ik van geluk.
Dan breekt die katastrofale vrijdagmiddag aan waarop ik verdwaasd en met gestrekte armen het opgezette krokodilletje vasthoud. De oogarts smoest met mijn moeder in een hoek van de spreekkamer. Hij komt op me af, gaat op een kruk zitten, hijst mijn verstijfde lichaam op zijn knie en begint met duim en wijsvinger aan de stukken Leuko- | |
| |
plast te peuteren. Hij ademt in mijn oor en vertelt over het krokodilletje dat ik nog steeds krampachtig vastklem.
- | In het land waar je vader werkt hebben ze ook krokodillen. Veel groter dan deze natuurlijk ... |
Een harde ruk, schel licht dat in mijn rechteroog steekt, mijn keel die wordt dichtgesnoerd, het gespannen luisteren naar het zoekend geschuifel van de rechtervoet van de oogarts, de pedaalemmer die openveert, het ritselen, de metalen galm waarmee het deksel dichtklapt...
- | Zo, roept de oogarts, en zet mij met een hoge, speelse zwaai op de vloer. Nu kun je weer gewoon met de andere jongens spelen. |
En dan pas barst ik in tranen uit. Het krokodilletje glibbert uit mijn handen. Mijn moeder schiet toe, raapt met de ene hand het beest op, haalt mij met de andere naar zich toe en kust mijn vrijgekomen rechteroog, denkend dat ik huil omdat er haartjes van mijn wenkbrauw aan de pleister zijn blijven kleven.
Ze sleept me de stad in, waar ik wekenlang al niet geweest ben, en onderweg zingt ze. Op een terras trakteert ze me op een sorbet, de grootste en lekkerste sorbet. Ik eet er geen hap van, verbuig slechts de lange, verchroomde steel van de ijslepel. De wereld doet pijn aan mijn ogen, claxonnerende auto's, spiegelende etalageruiten, poppen in badpak, flapperende parasols en mensen, honderden kleurig geklede mensen tollen om me heen, en ik zit er middenin. En boven alles uit klinkt de ratelende stem van mijn moeder, die alsmaar leuke dingen verzint die ik voor het einde van de vakantie nog moet doen. Gierend van het lachen om mijn onthutste gezicht, smeert ze slagroom over mijn opeengeperste lippen.
- | Waarom huil je nu nog Tommie, roept ze. |
Alles is nu toch achter de rug?
Alles is inderdaad achter de rug. Ik denk alleen nog maar aan de grote Eddy en de stormachtige Linde, die binnenkort thuis zullen komen, aan de schelle stemmen op het schoolplein die ‘brillejood’ jouwen, aan de judojongens met badtassen schuin over de rug, dringend en worstelend voor de ingang van het gymlokaal, en ik besef dat ik weer gek zal gaan doen om overeind te blijven. Ik knijp mijn ogen dicht, bedek ze met mijn handen. Mijn moeder probeert ze eraf te trekken, schaterend om mijn slagroomlippen, ze kietelt me en wrijft met haar duim over mijn denkrimpeltje. Maar mijn handen hebben zich vastgezogen als twee rubber doppen en laten niet meer los. Dan slaat mijn moeder driftig met haar vlakke hand op het metalen tafeltje.
- | Gewoon in zijn sop gaar laten koken, mompelt ze, en begint met grote happen mijn sorbet op te eten. |
Plotseling - ik weet niet hoe lang ik in mijn leunstoel heb gelegen, het Mondriaankussen omhelzend, erin bijtend, diep terneergeslagen, zonder een grammetje moed - plotseling valt een baan zonlicht door de bijkeuken en komt mevrouw Dijkstra binnen, met lichtzinnige passen.
- | Hé Tommie! Ik dacht wel dat je hier zat! |
Heb je me niet horen roepen?
Ze staat voor me, handen op de heupen. Met grote ogen staar ik naar de wringer, de huilbui stijgt op uit mijn buik en ik slik verwoed om hem terug te dringen.
- | Wat is er met je, jochie? |
- | Niks, kreun ik. |
- | Niks? En waarom ligt meneer hier dan te pruilen? |
Ze buigt zich voorover, wil mijn kin in haar hand nemen om me te dwingen haar aan te kijken, maar met een ruk duw ik mijn hoofd in het kussen.
- | Kom Tommie, sta es op. Vertel me wat er aan scheelt. |
Ik kom half overeind, het kussen voor mijn gezicht, laat me dan met een gesmoorde jammerklacht terugvallen. Mevrouw Dijkstra giechelt, op een vreemde manier.
- | O wat zielig, zegt ze plagerig. Arm, arm jongetje, kun jij niet meer opstaan? |
Ik steek beide handen in de lucht, ze grijpt ze en sjort me overeind. Het kussen laat ik vallen. Ik sta in de stoel, even groot als zij, en ik zie dat haar oogleden zwaar zijn en gezwollen.
Op haar voorhoofd schitteren zweetdruppeltjes. Haar adem ruikt precies als die van mijn moeder, wanneer ze zich na een verjaardagsfeestje in de donkere slaapkamer over me heen buigt en aan het bedlampje voelt om te weten te komen of ik niet stiekem heb gelezen.
Ik slik en slik, maar de huilbui schiet door mijn keel en ik begin te janken. Ze trekt me tegen zich aan, streelt sussend over mijn haar, en dan stromen opeens ook de woorden naar buiten, in brokkelige gestotterde zinnen. Ik vertelt haar over de heerlijke vakantie die nooit meer terug komt, over Eddy en Linde die over een paar uur thuis zullen zijn en altijd met zijn tweeën in een fort gaan zitten dat ik dan moet veroveren, over de bril waar ze op het plein altijd iets van zeggen en die altijd kapot gaat als ik ze aanvlieg, over de judo waar ik van mijn
| |
| |
moeder naar toe moet...
- | En ik heb nog geeneens een pak! En vanavond moet ik weer gek doen, en morgen, en overmorgen... |
- | Maar je hoeft toch niet... |
- | Het gaat vanzelf! |
- | Wat gaat vanzelf? |
- | Gek doen!! |
Ze lacht, heel fel en hoog. Haar wangen zijn roodgloeiend. Ze zweet verschrikkelijk.
- | Doe es even gek, Tommie. |
- | Nee! |
- | Zullen we sàmen gek doen? |
- | Nee! |
- | Waarom niet? Ik heb echt zin om lekker... |
- | Nee! |
- | Hou je van aardbeien met slagroom? |
- | Wat? |
- | Hou je van aard... |
- | Nee! |
- | Hou je van mij? |
- | Nee! |
- | Hou je van niemand? |
- | Nee!! |
Ik schreeuw uit alle macht en trappel woedend op de zitting van de stoel. Mevrouw Dijkstra barst opnieuw in lachen uit, slaat met haar handen op haar bovenbenen en verliest bijna haar evenwicht.
- | We doen een spelletje, roept ze dan. |
Omstebeurt het verschrikkelijkste woord schreeuwen dat je kent!
Meteen begint ze allerlei scheldwoorden te schreeuwen, het bevalt me, en ik krijs alle vieze woorden en vloeken die ik maar kan bedenken. We raken door het dolle heen. Na een tijdje ben ik moe, maar mevrouw Dijkstra gaat alleen door, tot ze buiten adem is.
Ze legt een hand om mijn nek en leunt zwaar met haar bezwete voorhoofd op mijn schouder. Als ze wat op adem is gekomen, fluistert ze:
- | Weet je wat je vanavond, en morgen, en overmorgen moet proberen? |
- | Nou? |
- | Heel dapper te zijn... |
- | Dapper, herhaal ik zacht. |
- | Ja, fluistert ze, vergeten dat je bang bent... doe ik ook... |
Een tijdlang drukt ze me krampachtig tegen zich aan, haar hart voel ik bonzen, ik durf nauwelijks te ademen.
- | Kom mee, zegt ze eindelijk met schorre stem. Je eet vanavond bij mij, samen met je moeder. Ze is al bezig in de keuken... |
- | Waarom bij u, vraag ik met een plotselinge achterdocht die ik zelf niet begrijp. |
Mevrouw Dijkstra laat me los, doet een stapje achteruit met een bittere glimlach, en begint neuriënd nerveuze danspasjes te maken. Haar rechterarm steekt ze recht vooruit, buigt de hand met gespreide vingers naar binnen; de linkerarm strekt ze zijwaarts, de hand openend als een bloemkelk: het lijkt of ze iemand vasthoudt.
- | Waarom bij u, zeg ik luider. |
- | Dan hoef ik niet alleen te eten, schat. |
- | En Teun dan? |
Ze danst met kleine schuifelpasjes op een deuntje dat ik van het radiootje ken. Als ze langs me draait, zie ik dat haar ogen gesloten zijn, dat tranen over haar wangen glijden.
Ze moet haar keel schrapen.
- | Weet je nog van die blauwe plekken op mijn armen? |
- | Ja... |
- | Begrijp je het dan? |
Ik zeg ja, maar mijn stem brengt geen geluid voort. Ik kijk naar de handen van mevrouw Dijkstra en opeens zie ik meneer Dijkstra voor me, alleen in een coupé, nieuwsgierig en verbaasd uit het raampje omhoogkijkend, de handen om het houten kozijn geklemd.
- | Volgende week zaterdag mag ik bij hem op bezoek, roept ze woedend. Leuk! Eindje wandelen in het bos. Leuk! Op zijn kamertje zitten. Leuk! En als de zoemer gaat... Tommie... |
Met twee snelle stappen staat ze voor me, vlak voor me, met gesloten ogen. Nerveus begint ze mijn armen en mijn schouders te wrijven en te kneden met haar handen... Eindelijk is ze gekalmeerd, haar handen rusten op mijn heupen. Dan haal ik diep adem en leg heel voorzichtig mijn wijsvingers op haar trillende wimpers, op haar vochtige oogleden en stulp ze omhoog. Ze glimlacht zuchtend, blaast de haren uit haar verhitte gezicht, dan kijkt ze me met blinkende grijze ogen aan.
Ik geef een kusje op haar getuite lippen.
- | Begin jij al weer een beetje dapper te worden? |
- | Een beetje, zeg ik zacht. |
- | Ik ook... Kom mee dan. Nee, wacht. |
Ze tikt veelbetekenend met haar vingers op het borstzakje van mijn bloes. Ik vis mijn brilletje eruit en zet het op.
Eén ogenblik kijk ik naar het vlekkerige, uitgeputte gezicht van mevrouw Dijkstra, en opeens voegt zich bij het beetje dapperheid dat ik bezit, bij de bittere vechtlust die ik in me op voel komen, een overweldigend en bijna panisch gevoel van gefascineerdzijn door alles wat ik zomaar meemaak. En dat gevoel bindt vleugels aan mijn voeten: ik storm de bijkeuken uit.
|
|