| |
| |
| |
Een Londense weduwe
J.J. Peereboom
Het verschil tussen een brief en een tekst gemaakt voor publicatie is dat de schrijver in het ene geval weet tegen wie hij het heeft en in het andere niet. De briefvorm is de natuurlijke; alle andere zijn gekunsteld. Daar is niets kwaads mee gezegd, want de hele beschaving is gekunsteld. Het betekent alleen dat er altijd weer nieuwe en altijd min of meer willekeurig lijkende suggesties kunnen worden gedaan om de betrekkingen tussen de schrijver en zijn onbekende lezer te regelen. De natuur weet niet hoe het moet.
In onze beschaving geldt nog steeds als hoogste beginsel dat een schrijver er niets mee te maken heeft wat de lezer van hem vindt. Hij is de lieveling der goden; misschien is hij zelf wel een god, en in ieder geval is zijn taak beperkt tot het scheppen van de enige ware vorm om zijn visie aan de wereld over te brengen. Als er in de wereld lezers zijn die het niet goed zien en niet begrijpen, dan wijst dat op een tekort bij henzelf. Hun oordeel is alleen van betekenis als zij bevoegd zijn om literaire waarde te beoordelen, als criticus of als collega in de scheppende kunst. Zij hoeven zich niet de illusie te maken dat een literaire tekst beoordeeld kan worden aan hun eigen belangstelling of verbazing of ontroering. Op allerlei levensgebieden hebben insprekende buitenstaanders het gezag van de deskundigen aangetast. Niet in zaken van literatuur of van andere kunsten. Daar heerst nog respect.
Het zou ook in kunstzaken anders gegaan zijn als er veel mensen gedwongen bij betrokken waren. In de praktijk is het nog niet een procent van de natie die zich om de literatuur bekommert. Geen 160.000 mensen? Lang niet. Als het de helft is zal het al meevallen. Daarmee is het belang van de literatuur niet weggepraat. Voor de meeste mensen is het een fictie, maar zij zijn aan ficties gewend en beschouwen het als vanzelfsprekend dat in een vrije samenleving die van anderen getolereerd worden net als die van henzelf. Het parlement, de kerk, het koningshuis, sex, de voetballerij - wie zal zeggen waar het in welke mate goed voor is, maar je moet toch ergens waarde aan hechten.
Er is geen mogelijkheid om de beschaving vrij te maken van ficties. Wel is het goed om steeds nieuwe te formuleren, in de hoop dat zij een sterkere animerende werking zullen uitoefenen dan de heersende. Zo zou het bijvoorbeeld geen kwaad kunnen als schrijvers probeerden het belang van hun literatuur in een iets ruimere kring zichtbaar te maken, en ik wil graag een voorstel doen met dat oogmerk.
Niet alleen de typische kansarme sukkel waaraan velen graag hun zorg en gevoel zouden besteden, ook een erfgenaam van het 19e-eeuwse privilege zoals ikzelf, wiens problemen door niemand au sérieux genomen worden, zit vaak in vervreemding naar de literatuur te staren. Om een voorbeeld te nemen: als je van de roman verwacht, zoals ik doe, dat hij inzichten en bewoordingen zal verschaffen die mijn eigen ondervinding verhelderen, wat moet ik dan met het werk van Arthur van Schendel? Niet alleen heeft dat mij maar enkele herinneringen nagelaten, aan Tamalone en aan de Waterman, buiten verhouding tot de inspanning die het gekost heeft om er in de loop van de jaren zowat de helft van te lezen; het heeft mij bepaald kwaad gedaan, door een stemming teweeg te brengen van afkeer en ontmoediging. Uit de ontmoediging in zekere mate herrezen wil ik Van Schendel nu wel een period charm toekennen, die hij gemeen heeft met de charleston en de Amsterdamse school en bruine foto's waar jongeren die ik later gekend heb hun ogen half dichtknijpen tegen de zon. Alles wordt vergeven, althans begrepen, ook al die vaderfiguren: God, en mijn eigen vader, en ook Van Schendel die geloof ik een positie tussen de andere twee ambieerde.
Ik wil niet het gebeente van Van Schendel verstoren, of hem zijn nieuwe dundrukeditie in vele delen afpakken. Het moet
| |
| |
alleen toegegeven worden dat de literatuur zoals hij hem gebruikt mij weinig te vertellen heeft.
Maar there's the rub. ‘Zoals hij hem gebruikt’: misschien kunnen wij met goed gevolg een onderscheid maken tussen wat Van Schendel te vertellen had en zijn presentatie ervan. Ik wil wel stellen dat iedere schrijver een eigen stijl heeft waar hij niet aan ontkomen kan, zodat vlijtig woorden tellen, of een acute gevoeligheid voor zijn wendingen hem altijd zal identificeren; maar het lijkt mij toch ook dat hij binnen die stijl vele kanten op kan. ‘Luidruchtig kwamen zij de kwamer binnen die helder verlicht was met kaarsen in de luchter en aan den wand, en daar de juffrouw zich verontschuldigen liet ging de jonge Rossaart nog met glaasjes rood, gul tot den kop geschonken. Bij den reuk van het gebraad en de warmte van de kachel wreven de heemraden zich de handen. De dijkgraaf las en bad voor zij
| |
| |
zich de servetten aanknoopten, dan klonken de stemmen een poos bedaard bij de soep’. (De Waterman, IV). Het is niet te geloven dat dat de enige manier was waarop Van Schendel dit uit kon drukken, met de starre gulheid in het schenken, het operettekoortje van de heemraden, en het uitglijeffect van de komma en het dan in de derde zin. Als hij maar geweten had dat er lezers zijn wier verbeelding verstijft bij het zien van zulke stijlbloemen, en daarbij de behoefte of de noodzaak gevoeld had om die ook te bereiken, had hij best iets minder krampachtigs kunnen schrijven.
Alleen, dan had hij misschien de echte liefhebbers van de schone letteren vervreemd. Bij de gedachte dat dat natuurlijk een invloedrijke groep is, en dat anderzijds degenen die zijn literaire manier niet kunnen velen ook een goed recht van spreken hebben, lijkt de situatie wanhopig. Dan is de oplossing nabij: verschillende versies voor verschillende lezers. Velen van ons hebben vrienden gekend die, op posten buitenslands aangesteld, maandelijkse brieven schreven aan alle achtergeblevenen tegelijk, in veelvoud uitgevoerd maar ieder exemplaar ook bestemd om doorgegeven te worden. Het onbehagen bij het lezen daarvan, de gewaarwording van aangesproken worden door iemand die langs je heen kijkt, treedt bij gepubliceerde leesstof ook telkens weer op. De ervaring varieert naar de mate waarin een schrijver verwant is met zijn lezer, en komt zelden voor wanneer hij een toon heeft alsof hij eigenlijk in zichzelf zit te mompelen. Bij sommige is er haast niets van te merken; bij andere gaat er geen alinea voorbij of ik moet correcties aanbrengen om het misverstand te effenen over vooroordelen die de schrijver denkt dat ik met hem deel, grapjes waarmee hij meent mij te winnen, kennis of gebrek aan kennis die hij mij toeschrijft, woordgebruiken waar hij mij gevoelig voor waant. Als dezelfde auteur mij een brief schreef zou het te merken zijn dat hij rekening hield met wat hij van mij wist en dacht, en zo niet dan had zijn gebrek aan aandacht een duidelijke betekenis. Bij drukwerk betekent het niets. Alle afstanden en misverstanden die er tussen ons bestaan moet ik maar corrigeren. Hij heeft er niets mee te maken; hij is er trots op dat hij tegen iedereen hetzelfde zegt.
Het probleem is toch onoverwinnelijk, zou iemand kunnen tegenwerpen. Je kan niet iedere lezer zijn eigen boek aanbieden, alsof een schrijver een sneltekenaar is! Nee, maar zo persoonlijk zijn ook brieven niet. Niemand, of anders is het wel een wonder, kent een ander goed genoeg om hem een helemaal eigen brief te schrijven. Meestal wordt de toon van brieven door klassificatie bepaald: man/vrouw, jong/oud, begeerlijk/gewoon, belangstellend in mij/onverschillig, politiek serieus/zakelijk georiënteerd, realistisch/fantastisch, graag over ziekte en dood/liever niet, toeschietelijk/ingehouden - zulke dingen. Gewoonlijk verwachten wij ook niet dat een brief onze intiemste roerselen zal bewegen. Het is al genoeg dat hij af en toe iets in aanmerking neemt van de persoonlijkheid die wij aan de buitenwereld presenteren. Op die manier nodigt hij ons uit om hem van onze kant een eindje tegemoet te komen.
Het zou aardig zijn als de hautaine literatuur dat ook eens ging doen. De klassificatie hoeft niet bij voorbaat vastgesteld te worden. Iedere schrijver kan zijn eigen indeling maken van zijn medemensen, en de lezers worden nergens toe gedwongen: zij kunnen ook versies van andere groepen lezen, en zij kunnen er twee of drie of vier mengen om de mélange te krijgen die hen aanspreekt. Van alles is mogelijk als wij eenmaal van het idee af zijn dat een schrijver een individu is maar een publiek een massa.
Er volgt hier niet een complete set, voor elk wat wils. Daartoe ontbreekt de ruimte; of je zou kunnen zeggen, daar heb ik geen zin in; of, eerst eens kijken hoe het gaat; of iedere lezer zal voor zichzelf andere versies kunnen bedenken; of u zult ook wel een hoop anders te doen hebben. Het hangt er van af wie je denkt dat je voor je hebt.
Er volgt alleen een vierdelig voorbeeldje.
| |
I. Model Vriendenkring
Ik had het gevoel dat het mij goed ging, toen ik op tijd op Schiphol aankwam na tot drie uur bezig te zijn geweest met de inrichting van ons nieuwe gebouw. Mijn vooruitzicht was, lekker eten in Londen met een paar vervelende maar ook verscheidene gezellige mensen, waar ik alleen een lullepotje van vijf minuten voor hoefde te houden, en dan kon ik 's morgens nog wat rondlopen in de stad: ik was in een stemming van waarom doe ik dat niet vaker, al zou ik het zelf betalen, zo duur is het niet.
In het vliegtuig zat ik naast een mens dat wel iets had: donker haar stijf naar achteren in een knoet, een beetje een bolle mond, en echt van die benen. Ik dacht even wat zou zij voor taal praten, maar haar handen waren potig met dikke ringen, en ik ging rustig mijn krantje zitten lezen. Onderweg raapte ik wel een keer twee koekjes in plastic voor haar op, die van het klaptafeltje gevallen
| |
| |
waren. ‘O dank u’, zei ze. ‘Wat jammer dat ik ze niet eten mag. Wilt u ze?’ Nee, ik wou ze ook niet.
Dat was ons enige contact totdat we in Londen niet ver van elkaar naar de draaischijf stonden te kijken waar de koffers op moeten komen, en zeiden wat duurt dat toch altijd vervelend lang, al heb je haast niets bij je voor een bezoek van een dag. Ik herinnerde mij hoe prettig weinig mijn koffertje woog op Schiphol; toen kromp ik ineens terug uit de conversatie bij de gedachte dat ik mijn smoking niet had gepakt. Daar was die koffer zo licht van. Ik stond roerloos.
‘Wat is er, bent u iets vergeten?’ vroeg die vrouw.
Ja verdomd. Ik zag nog voor me hoe ik de smoking aan de binnenkant van de kast had gehangen met het idee van eerst ontbijten, en toen had Mieke het koffertje dichtgedaan en bij de trap gezet omdat het haar in de weg stond.
‘Kunt u niet in deze kleren?’
Wat, een afscheidsdinertje in Claridge's met zo'n Ollie B. Bommeljasje aan? Nee.
‘Ontzettend vervelend zulke dingen’, zei ze. ‘Als het een beetje vroeger was had u nog naar Moss Bros gekund, maar die zijn vast om half zes dicht’.
‘Misschien kan ik iets van een ober lenen’.
‘Ik weet wel wat’, zei ze. ‘Als u echt wanhopig bent moet u maar met mij meerijden, dan heb ik wel een smoking te leen. Ik denk tenminste dat hij ongeveer uw maat is’.
Op dat ogenblik begonnen de koffers over de draaischijf te rollen, en zij zag de hare, en ik keek uit naar de mijne. Pas toen we door de douane liepen zei ik ‘Is dat zo, denkt u dat dat kan?’
‘Of course’, zei ze. ‘Ik woon in Londen, ziet u; waarschijnlijk staat mijn vriendin Rose hier om mij af te halen, en dan rijdt u even mee. Het is toch gewoon op weg naar de stad. Rose darling, how sweet of you to come’.
Ik reed dus mee, achterin de auto van Rose die een spitse geblondeerde vrouw was en een kletsmajoor, zodat ik maar een beetje uit het raampje staarde.
In een half uur waren we in Chiswick. Daar woonde ze, heel mooi, in een huis met uitzicht op de Theems. Zij stormde naar binnen, en ik volgde. Wacht maar even, zei ze, ik haal 'm. Even later kwam ze naar beneden met een smoking op een hanger en zei ‘Probeer het jasje even; als dat goed is past de broek ook wel hè - in ieder geval is de lengte goed, kijk maar’.
‘Ja, het lijkt me ook. En dit...’ Het jasje paste alsof het mijn huis was. Ik voelde me het heertje, maar te slecht op mijn gemak om er plezier van te hebben. Het leek alsof ik geleefd werd, door een nauwkeurig noodlot dat waarschijnlijk eerst dat jasje in Londen klaargehangen had en toen mijn vergeetachtigheid geregeld. In ieder geval, ik dacht het loopt te soepel, dat kan nooit goed zijn. Eigenlijk wou ik er af, en ik begon met ‘Maar de eigenaar; uw... man...?’
‘Dat geeft niet’, zei ze afzijdig, alsof ik opdringerig was. ‘Hij leeft niet meer. Hij is vorige maand overleden’.
| |
II. Model Tijdgeest
Toen ik op Schiphol aankwam had ik een gevoel dat er iets niet in orde was, en ik wist waar het in zat. Ik had maar tot drie uur kunnen werken aan de verhuizing; er was nog een hoop te doen, en ik houd niet van die uitjes op kosten van de zaak, met teveel eten en ouwehoeren en pootjes geven. Waarvoor zulke dingen nodig zijn als iemand afscheid neemt heb ik nooit begrepen.
In het vliegtuig zat ik kritisch om mij heen te kijken. Waarom draagt dat mens naast mij zulke dure ringen, dacht ik. Waarom zij wel, en een ander niet? Ik besloot niet op haar te letten, en ging de krant zitten lezen. Later praatten we toch even, want haar koekjes bij de thee vielen op de grond en ik raapte ze voor haar op, als een echte ouderwetse heer. ‘O dank u’, zei zij. ‘Wat jammer dat ik ze niet eten mag. Wilt u ze?’ Nee hoor. Nee. Dank u vriendelijk.
Zij zag er aardiger uit dan het eerst leek. Mooie donkere ogen, en ze keek je aan of ze bereid was alles bij zijn naam te noemen. Onder het vliegen hadden we niets te noemen, maar in Londen stonden we naast elkaar bij zo'n draaimolen voor de koffers, en we zeiden wat duurt dat toch altijd vervelend lang al heb je haast niets bij je. Toen wist ik tegelijk dat ik niet eens bij mij had wat ik nodig had, want mijn geleende smoking was niet meegekomen. Die hing nog aan de binnenkant van de kast, oningepakt. Psychologisch was het niet moeilijk te verklaren. Je moest er zowat om lachen. En verder? Teruggaan zou het eenvoudigst zijn; maar niet bepaald een oplossing.
‘Wat is er, bent u iets vergeten?’ vroeg dat mens.
Ja, ja, mijn apepak; en het kwam doordat ik er zo'n tegenzin tegen had. Eerst even ontbijten, het pak gooi ik er straks in, had ik gedacht; en toen was ik mij met andere
| |
| |
dingen bezig gaan houden.
‘Kunt u niet in deze kleren gaan?’
Dat zou je eigenlijk moeten doen. Het zou gezond en natuurlijk zijn, maar wel tegen de afspraak.
‘Ontzettend vervelend zulke dingen’, zei ze. ‘Als het een beetje vroeger was had u nog naar Moss Bros gekund, maar die zijn vast om half zes dicht’.
‘Misschien kan ik iets van een ober lenen’.
‘Ik weet wel wat’, zei ze. ‘Als u echt wanhopig bent moet u maar met mij meerijden, dan heb ik wel een smoking te leen. Ik denk tenminste dat hij ongeveer uw maat is’.
Toen begonnen net de mensen hun bezittingen op de draaimolen te rollen. Haar koffer was een van de eerste, en de mijne kwam ook al gauw. Ik vertrouwde het zaakje niet helemaal, maar tenslotte moest ik toch iets zeggen. ‘Is dat zo, denkt u dat dat zou kunnen?’
‘Of course’, zei zij. Ze was Hollands maar woonde in Londen; ze hoopte afgehaald te worden door haar vriendin Rose, en als ik mee wilde rijden... Het was toch op weg naar de stad, zei ze: ‘Rose, how sweet of you to come’.
Er was geen keus. Ik reed maar mee, op de achterbank in de auto van Rose, een magere vrouw met gebleekte haren en een woordenvloed waar je van omviel, allemaal over winkels en vriendinnen. Ik had nog haast geen woord in het midden kunnen brengen toen we een half uur later in Chiswick aankwamen waar mijn vriendin in een miljonairswoning huisde, met uitzicht op de Theems. Ik slofte achter haar aan naar binnen en ik dacht, nu komen er zeker bediendes uit al die deuren; maar zij haalde zelf de smoking van boven.
Ik probeerde het jasje aan. Het zat als gegoten, maar niet makkelijk, integendeel. Ik voelde dat ik er lullig bijstond, moreel verzakt. Ik leek tegelijk op een gigolo en op het type dat zich in de luren zou laten leggen door een buitenlandse vliegtuigfabriek. Wie was de eigenaar, het werd tijd dat ik daar achter kwam. Ik kon mij niet veroorloven om rond te gaan lopen in een multinationale aalmoes. Wat mij nog meer ergerde en boos maakte was het besef dat ik het niet alleen voor mijzelf niet wilde, ik kon ook niet hebben dat anderen ten onrechte de indruk zouden krijgen dat het zo was. ‘Maar de eigenaar’, zei ik toch nog beleefd, ‘uw... man...?’
Ik rebelleerde in iedere vezel, maar mijn liefdadige vriendin keek mij uit de hoogte aan. ‘Dat geeft niet’, zei zij zonder belangstelling.
‘Hij leeft niet meer. Hij is vorige maand overleden’.
| |
III. Model Letterkunde
Vervreemd al van mijn omgeving betrad ik de vertrekhal behorend bij het vliegterrein, en liet mijn blik gaan over de stalletjes die waardeloze drank en snuisterijen verhandelden. Door de grillige gunst van een afdelingschef moest ik in het buitenland aan een maaltijd deelnemen. Tien maal liever had ik thuis aangeschoven, gelijk andere avonden, aan de keukentafel, bij mijn stugge vrouw en de stille kinderen.
In de vliegmachine bemachtigde ik een der laatste zitplaatsen, naast een dame die mij frappeerde met haar werelds voorkomen en een geur van Frans reukwater. Toen ik mijn ogen op haar richtte en een beleefde groet dacht uit te spreken, glimlachte zij mij toe. Elke coquetterie is mij een gruwel, en ik wendde mij naar mijn avondblad. Later sprak zij mij aan, toen zij een door geuniformeerde diensters uitgereikte versnapering had laten vallen en ik mij bukte om haar het pakketje terug te kunnen reiken. ‘O dank u’, zei zij. ‘Wat jammer dat ik ze niet eten mag. Wilt u ze?’ Ik gebaarde gemelijk van neen.
Ik meende dat hiermee onze zaken afgedaan zouden zijn, op nadere kennismaking stelde ik geen prijs. Bij mijn reisdoel geland
| |
| |
moest ik opnieuw leren dat de vrouwelijke natuur door afwijzing wordt aangetrokken. Onder het wachten tot onze koffers waren binnengebracht uit het bagageruim merkte ik dat zij naast mij stond, en al spoedig trachtte zij mijn mening te peilen over de trage dienstverlening, zij meende dat ook ik licht bepakt zou zijn. Slechts een gelegenheidscostuum, wilde ik antwoorden, en op hetzelfde ogenblik besefte ik dat dat kledingstuk uit mijn koffer ontbrak. Helder stond mij voor ogen hoe mijn vrouw het mij zwijgend had aangereikt, en hoe ik naar een haak in de muur had gewezen, haar zo verbiedend mij te storen.
‘Wat is er, bent u iets vergeten?’ vroeg de dame bij het zien van mijn verzonken blik.
Ik knikte. Weinig gewoon als ik ben aan opsmuk, had ik het costuum aan de haak laten hangen. Over het geringe gewicht van mijn bagage had ik mij niet eerder verwonderd, ik was onervaren als reiziger.
‘Kunt u niet in deze kleren gaan?’
Ik legde in het kort uit dat ik bij gebrek aan kennis van de buitenlandse zeden meende het beginsel 's lands wijs 's lands eer in acht te moeten nemen.
‘Ontzettend vervelend zulke dingen’, zei mijn buurvrouw. Als het iets vroeger was geweest had zij mij een verhuurbedrijf kunnen aanraden; nu zou dat gesloten zijn, en het personeel vertrokken voor de nacht.
‘Misschien kan ik iets van een ober lenen’.
‘Ik weet wel wat’, sprak de dame. Omstandig legde zij mij haar oplossing uit, waarvan de meeste bijzonderheden mij ontschoten zijn. Ter zake was alleen dat zij mij een gelegenheidscostuum te leen kon bieden, waarschijnlijk was het in mijn maat.
Toen zij mij eindelijk de kans leek te gaan geven om haar aanbod af te wijzen rolden juist de eerste koffers naar binnen, en zij drong naar voren om de hare op te eisen. Ongeduldig bleef zij staan wachten op weg naar de uitgang tot ik ook de mijne bemachtigd had. Nu vlug, er wacht mij een vriendin, zei zij, u kunt in ieder geval meerijden.
‘Is dat zo, denkt u dat dat zou kunnen?’
‘Of course’, zei zij, hoewel zij voordien onze taal had gesproken. Dan begroette zij ook in de vreemde taal haar vriendin, een uitgedroogde vrouw in mantelcostuum, die mij over het hoofd zag alsof zij in mij een kruier vermoedde.
Beklemd op de achterbank volgde ik de twee dames in de richting van de hoofdstad. Allengs vormde zich bij mij het voornemen om na aankomst dadelijk met een korte buiging afscheid te nemen. Dit plan was onwrikbaar geworden toen wij na een half uur stil hielden aan een kade bij een vervuilde rivier, en ik weet niet welke duivel mij belette het ten uitvoer te leggen.
Ik werd als willoos naar binnen getroond in een welgesteld zij het uitheems gemeubileerd interieur. Daar werd mij een colbert voorgehouden dat ik als blijk van mijn misnoegen over de gang van zaken overhaast aantrok. Het sloot om mijn leden met een zachte dwang die mij uit het veld sloeg. Ik bekeek mijzelf in een der talrijke spiegels, daar zag ik iemand die ik boven mijn wastafel nooit ontmoet had, een telg leek het wel van een oud roemrucht geslacht van polderheren. Ik aarzelde minuten lang alvorens te spreken, ik was niet zeker of ik mijn stem zou herkennen. ‘Maar de eigenaar’, stamelde ik tenslotte, ‘uw... man ...?’
De dame barstte in een lach uit waaraan mij iedere menselijkheid leek te ontbreken. ‘Dat geeft niet’, beet zij mij toe terwijl zij de deur naar de gang opende. ‘Hij leeft niet meer. Hij is vorige maand overleden’.
| |
IV. Model Romance
Glimlachend keek ik om mij heen in de vertrekhal van Schiphol. Was het alleen het vooruitzicht van anderhalve dag vrijaf en een diner in Londen dat mij fleurig stemde; of had ik een voorgevoel dat het leven meer dan een goede maaltijd voor mij klaarhield? - ik weet het niet. Tot drie uur die middag had ik gewerkt aan de inrichting van ons nieuwe kantoor. Mijn werk was gedaan; het spelen kon beginnen.
In het vliegtuig werd mijn aandacht getrokken door het gebogen hoofd van een vrouw in een bontjas opengeslagen op een witte jurk. Tot mijn verwondering ging ik naast haar zitten. Het was niet dat ik daartoe besloten had; integendeel, ik meende op weg te zijn naar een raamplaats achterin. Even kruisten onze blikken elkaar. Zij was geen meisje meer, maar des te sprekender leek mij haar oogopslag, gesteund door een enkel lijntje bij iedere mondhoek. Ik sloeg mijn dagblad open, en zij bleef een roman lezen onder de vlucht. Wij spraken niet totdat zij boven de Noordzee de koekjes die haar bij de thee waren geserveerd onoplettend van haar klaptafeltje had geveegd. ‘O dank u’, zei zij toen ik haar het pakje teruggaf. ‘Wat jammer dat ik ze niet eten mag. Wilt u ze?’ Ik hief bezwerend de hand, en dankte voor het aanbod.
Daarmee eindigde ons eerste gesprek,
| |
| |
maar het verwonderde mij niet dat wij op Heathrow Airport vlak bij elkaar bleken te staan wachten op onze koffers. De vraag was alleen wie van ons het eerst iets zou zeggen en zij was het met ‘Wat duurt het altijd lang hè, al heb je haast niets bij je’. Ja nou, zei ik. Maar misschien had ik wel een heleboel bagage? Alleen een koffertje met een smoking, wilde ik antwoorden, en besefte toen dat het pak niet in het koffertje kon zitten, dat vederlicht was geweest. Dat ik de verklaring niet eerder bedacht had! Ik staarde voor mij uit en vond geen oplossing.
‘Wat is er, bent u iets vergeten?’ vroeg zij.
Ja... Ik kon moeilijk uitleggen hoe het kwam, al had ik mijn vermoedens. Mieke had voor mij gepakt, volgens oud gebruik. Zij was altijd geneigd het mij kwalijk te nemen als ik weer eens een ‘snoepreisje’ ging maken, zoals zij het noemde. Opmerkingen achteraf over de ontbrekende smoking zou zij verbaasd ontvangen, alsof zij niet had kunnen weten dat die mee moest.
‘Kunt u niet in deze kleren gaan?’
Ik legde uit dat dat niet ging. Een diner in Claridge's: dan wist zij het wel.
Zij wist het. ‘Ontzettend vervelend zulke dingen’. Als het iets vroeger was geweest had ik nog bij Moss Bros de kledingverhuurders kunnen aanlopen; nu waren die natuurlijk dicht.
‘Misschien kan ik iets van een ober lenen’.
Zij wist iets beters, zei zij: ik kon met haar meerijden naar haar huis in Chiswick, waar zij een smoking had hangen die waarschijnlijk net in mijn maat was.
Terwijl ik aarzelde of ik zoiets aan kon nemen begonnen de koffers naar binnen te rollen, en mijn beslissing kon even uitgesteld worden. Toen wij de douanehal verlieten, ik met allebei onze koffers, zei zij dat er een vriendin op haar zou staan wachten, en of ik de smoking wou of niet, het zou handig zijn voor mij om mee te rijden.
‘Is dat zo, denkt u dat dat zou kunnen?’
‘Of course’, zei zij nu ineens in het Engels, wat mij eerst geaffecteerd leek maar haar goed stond. Gelukkig maar, want even later riep zij Rose darling, how sweet of you to come, en verder werd er alleen nog Engels gepraat.
Niet dat ik veel bijdroeg. Ik zat achter in de auto en luisterde geamuseerd naar Rose, een rusteloze kwebbel die het half uur van de rit naar Chiswick vulde met verhalen over vrienden en kennissen. Verder vroeg ik mij af hoe ik aan een smoking moest komen. Van het aardige aanbod verwachtte ik geen oplossing. Ik moest maar gauw een taxi nemen, dacht ik; maar toen wij stilstonden voor een huis aan de rivier en ik opnieuw uitgenodigd werd om te passen keek ik in de ogen van mijn reisgenote, die er naast de drukke Rose uitzag of ik haar al jaren kende, en zei graag.
Het huis was welgedaan van binnen, met dikke kleden, antieke meubelen en een geur van bloemen en kruiden. Waarom is mijn leven niet altijd zo, dacht ik wachtend op de smoking; waarom zit ik altijd in de conflicten?
Even later had ik het jasje aan, en mijn gastvrouw stond glimlachend tegenover mij. Het paste volmaakt. Ik trok de manchetten van mijn overhemd naar buiten, en haalde vragend mijn wenkbrauwen omhoog. Zij maakte een grappig handgebaar als antwoord. Alles was goed.
‘Maar de eigenaar’, vroeg ik toch, ‘uw... man...?’ Zij richtte haar blik naar buiten, en ik zag haar profiel lichtend omlijst door de glans van de avondzon. ‘Dat geeft niet’, zei zij zonder mij aan te kijken. ‘Hij leeft niet meer. Hij is vorige maand overleden’.
Dit is maar een klein voorbeeld, om een begin te maken. Er kunnen tientallen variaties aan toegevoegd worden. Vervolgens kan er gedacht worden over series waarin de punten van overeenstemming anders liggen. In de fragmenten hierboven zijn de verhalende elementen dezelfde gebleven, maar verschillend gewaardeerd, door verschillende persoonlijkheden. Het omgekeerde is even goed mogelijk: de persoonlijkheden gelijk laten, maar in situaties plaatsen die van elkaar verschillen.
De mogelijkheden zijn zonder tal. Niemand zal betwijfelen dat wij er jaren lang mee aan de gang zouden kunnen blijven. Wat weifelaars zich misschien afvragen, is of het de moeite waard zou zijn. Al die variaties: je kan het nouveau noemen, maar het wordt natuurlijk tamelijk gauw vervelend.
Hierop is een genuanceerd antwoord mogelijk. In eerste instantie is het zoals gezegd juist niet de bedoeling dat een lezer alle variaties leest. Hij kiest er de ene uit die hem het beste lijkt te liggen, en probeert soms uit nieuwsgierigheid nog een paar andere: dan is hij klaar, op de hoogte van wat de schrijver heeft te zeggen aan iemand zoals hij.
Behalve het voordeel van nauwkeurigheid in zijn relatie tot de schrijver zal de lezer ook meer tijd overhouden. Schrijvers worden beperkt in het aantal onderwerpen dat zij kunnen behandelen als zij alles in tien of twintig of dertig variaties maken. Als
| |
| |
George Eliot of Couperus of Proust zo gewerkt hadden konden wij elk van hun oeuvres in een handig boekje in een hand houden, en hadden wij veel meer kans om ook wat van anderen te lezen. Al die klassieken in hun onuitputtelijke hoeveelheid, waar steeds meer bij komt en nooit iets afgaat; en dan al de modernen waar gelukkig wel veel afgaat maar die toch ook steeds talrijker lijken te worden -: eindelijk zou er weer wat hoop zijn dat wij hoewel natuurlijk niet alles, tenminste een aardige proportie van ons literaire erfdeel konden verwerken, bij een gemiddelde levensduur. Wie denkt dat het niet prettig kon zijn om in de veertiende eeuw te leven, met gebrekkige sociale voorzieningen en overal Katholieken, moet zich eens voorstellen hoe het was om in plaats van de miljoenen boeken van onze bibliotheken alleen een paar duizend trotse handschriften om je heen te hebben. Die tijden komen niet terug, maar het lijkt wel of onze creativiteit vruchtbaarheidspillen inneemt: dat is ook weer niet nodig.
Een verminderde produktiviteit zou heilzaam werken. Het is jammer dat er misschien niet veel van zal komen. Wat wij ook proberen te verminderen: bevolkingen, autoparken, energiebehoeften, staatsuitgaven, looneisen - alles gaat toch steeds omhoog. Er is geen grond om aan te nemen dat het met de literatuur anders zou lopen. Meer schrijvers zouden gaan schrijven, en sneller, en beter, zodat haast niets meer weggedaan kon worden; en de literatuur zou voortgaan met ons te ontgroeien.
Beter dan met illusies van tijdwinst kunnen wij ons in tweede instantie nog even bezighouden met de niet bedoelde manier van lezen. Als regel zouden wij ons waarschijnlijk gaarne beperken tot onze meest verwante variaties uit allerlei nieuwe werken. Nu en dan zal de behoefte rijzen om uit de band te springen. Mannelijk en vrouwelijk, gezellig en eenzelvig, vooruitstrevend en behoudend, gul en gierig, ironisch en sentimenteel, lui en onvermoeibaar, letterkundig en menskundig, oud en jong - wie durft te beweren dat een van die hoedanigheden bij een van ons ontbreekt?
Dan is het uit met zuinig selecteren van een geschikte variatie. Alle twintig of dertig of acht-en-veertig manieren waarop een schrijver zijn verhaal vertelt zijn voor ons; niet langer blijven wij opgesloten in het dwangbeeld van onze smalle persoonlijkheid, en moeten wij uit die beklemde pose onze kritische schoten afvuren, Goed of Niet Goed, en Leuk of Niet Leuk. Niemand gunnen wij het recht om te beweren dat iets menselijks ons vreemd is.
Dat zal de totale leeservaring zijn. Acht-en-veertig zielen in onze borst! - geen wonder dat de mensen wel eens zeggen dat zij niet weten wat zij aan ons hebben. Trillend van het besef van veelvuldigheid zullen wij in onze stoel zitten. Ik kan alle kanten op, zal de inhoud van onze gedachten zijn; of als dat eigenlijk toch niet kan, dan weet ik in ieder geval hoe toevallig mijn manier van doen is, waar ik nu uit de vrijheid van mijn gedachten naar kijk.
Die vrijheid kan niet duren natuurlijk. Het is een carnaval, een bacchusfeest. Het kan misschien niet meer dan een keer per jaar; maar het is dan ook een toegift. Het voornaamste punt blijft de behoefte aan een literatuur die ongeveer op mij gericht is, in plaats van langs mij heen op anderen die geloof ik soms niet eens bestaan.
Helemaal geschikt voor mij, of voor u of voor jou, zodat het er echt ingaat als koek, zal het gewoonlijk nog niet zijn. Daar is niets aan te doen. Openbaringen blijven zeldzaam. Ontmoetingen kunnen vaker voorkomen.
|
|