Hollands Maandblad. Jaargang 1977 (350-361)
(1977)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Nieuws van de zwarte man
| |
[pagina 42]
| |
zonder een zweem van pretentie, zoals kippen eieren leggen of kleine insecten draden spinnen om een plant (twee beelden die Pierre Kemp zelf gebruikt om zijn kunstenaarsbezigheid aan te duiden). De gegevens waardoor hij zich laat inspireren zijn simpel en onmiddellijk herkenbaar: zijn mede-forensen uit de trein, het gordijn in zijn werkkamer, waarachter hij verlangend gluurt naar een paar meisjesbenen op straat, het landschap op een avondwandeling in de buurt van zijn woonplaats Maastricht. Door de manier waarop hij dicht - in een quasi-naïeve, licht zuidelijk gekleurde taal - gebeurt er met deze alledaagse wereld iets vreemds. Het meest onbenullige krijgt een ongrijpbare betekenis. Zoals Pierre Kemp in een van zijn gedichten schrijft: ‘het kleine wordt groot’. Misschien wekt het bovenstaande de indruk dat Pierre Kemp een soort zondagskunstenaar zou zijn geweest, die juist door zijn gebrek aan echt vakmanschap zulke aardige poëzie kon schrijven. Niets lijkt mij minder waar. In zijn Verzameld Werk ben ik nauwelijks een mislukt gedicht tegengekomen. En wanneer je zijn jeugdverzen en zijn proza-aantekeningen leest, blijkt de lakonieke soberheid van zijn latere stijl het resultaat te zijn van een ontwikkelingsproces, waarin hij de invloed van talloze groten uit binnen- en buitenland heeft verwerkt. Wat Pierre Kemp onderscheidde van zijn dichtende tijdgenoten uit het officiële literaire leven van de randstad, was niet een gebrek aan kunnen. Hij bleef een buitenbeentje doordat hij dichtte zoals het hemzelf uiteindelijk het beste beviel: met speelse, on-verheven woorden en vanuit een mentaliteit die hem nog steeds tot een boeiende eenling maakt binnen onze literatuur. | |
2Pierre Kemp is in verschillende perioden van zijn leven als dichter actief geweest. Tussen zijn twintigste en dertigste - zijn echte ‘kunstenaarsjaren’, toen hij zich voorbereidde op een carrière als dichter, schilder of componist - schreef hij twee bundels die in Maastricht werden gepubliceerd. Maar pas veel later, nadat hij had besloten zijn veelzijdige artistieke talenten alleen nog te gebruiken voor zijn vrijetijdsbesteding en hij een geregelde baan had op het administratie-kantoor van een steenkolenmijn, vond hij zijn definitieve draai in de poëzie. Het Verzameld Werk opent dan ook terecht met Pierre Kemps ‘tweede debuut’ - Stabielen en passanten uit 1934 - terwijl het jeugdwerk in een aanhangsel van het laatste deel is opgenomen. Het is geschreven in een fraai klinkende tachtigertaal en de behandeling van allerlei diepzinnige symbolen uit de katholieke geloofswereld is vaak treffend zuiver. Maar geen hedendaagse lezer zal, denk ik, aan verzen als ‘De ziel en haar geliefde’ of ‘De regenboog der H. Eucharistie’ veel meer beleven dan de verrassing dat tussen alle etherische beelden en klanken door al iets van de latere Kemp te merken is. Het verschil tussen de poëzie van voor en na het ‘tweede debuut’ laat zich onmiddellijk horen aan een veranderd ritme. In plaats van regelmatige versregels schrijft Pierre Kemp vanaf het eind van de twintiger jaren bij voorkeur een poëzie die een opzettelijk houterige indruk maakt. In dit opzicht is het dichtwerk van deze ‘verloren componist’ zoals hij zichzelf graag noemde, te vergelijken met de muziek van Prokofieff, Ravel of Bartók - drie tijdgenoten die hij bewonderde. Zijn verhalende gedichten, zoals ‘Forensen voor Cythère’ (1949) en ‘De namiddag van een stille katholiek’ (1961), lijken op het eerste gezicht een bladzijden lang volgehouden, hortende en stotende rijmelarij. Maar juist de quasi-onhandige beweging van de zinnen maakt dat je Kemps vertelstem blijft volgen en niet, zoals bij het lezen van zijn jeugdpoëzie, al na tien perfect vloeiende regels wegdroomt. Ook Pierre Kemps ‘kleingedichten’ - vluchtige notities van vier tot hooguit twintig regels, die hij omstreeks 1930 in navolging van Guido Gezelle en de in vertaling ontdekte klassieken van China en Perzië begon te schrijven - hebben een improviserend ritme. De simpele zinsbouw en de traditionele rijmen versterken de indruk van ongekunsteldheid nog en geven deze kleingedichten vaak het effect van volksliedjes of kinderversjes. Hoe subtiel Pierre Kemp met zulke bewust eenvoudige middelen omgaat, blijkt bijvoorbeeld uit ‘Najaar’ - een van de talloze kleingedichten die hun ontstaan danken aan zijn dagelijkse treinreizen tussen Maastricht en het stadje waar hij op kantoor zat. Het geeft één moment weer, de terloopse indruk van een forens die 's morgens vroeg zijn ogen even opent en dan door zijn coupé-raampje de zon ziet opgaan boven een herfstlandschap. Dat je als lezer deze indruk meebeleeft komt, geloof ik, voor een belangrijk deel door het veranderlijke ritme van de versregels, dat ongemerkt een bewegings-sensatie overbrengt. Het slaapverwekkend gedender van de wielen (ta-da-dóm, ta-da-dóm, ta-da-dóm) klinkt af en toe door, maar het wordt afgewisseld door een andere beweging: die van het bewustzijn | |
[pagina 43]
| |
dat wakker wordt en zich een ogenblik op het tafereel buiten concentreert. In de slotregel is het beeld van zon en herfstlandschap al weer uit het zicht verdwenen en worden onze gedachten, samen met die van de dichter, volledig opgenomen in de spoorweg-cadans: De zon in haar gestalte van de eerste rang
drijft op langs de platte mist in het dal.
Ik zit in de trein
en wieg met zijn gang
door het brons van de herfst langs de lijn
en overal.
Tot ik daar ver een rode boom ontdek
en ik mij rek.
Rood is de kleur van de eerste rang,
maar de trein rijdt te snel en ik zie 't niet te lang.
raampje, met de rode bekleding van de coupé. Het verrassingseffect van deze toevallige overeenkomst is ook in de bewoordingen van de notitie vastgelegd. De openingszin over de zon ‘in haar gestalte van de eerste rang’ - zoals overal in Pierre Kemps poëzie wordt het favoriete hemellichaam van de dichter weergegeven in een majesteitelijke verschijning - krijgt een onverwachte echo, wanneer de spreker vlak voor het eind trots zinspeelt op zijn status als eerste-klas passagier. Het associatieve spel van klanken, kleuren en gedachten is in Pierre Kemps kleingedichten nooit gekunsteld. De effecten ontstaan als vanzelf en pas wanneer je je bewust rekenschap geeft van hun werking, blijkt hoe goed ieder woord en iedere vers-beweging is gekozen. In zijn jeugdpoëzie beschrijft Pierre Kemp met behulp van een gedragen dichtertaal kosmische visioenen. In ‘Najaar’ - en honderden andere gedichten uit zijn latere werk - fixeert hij in enkele bijna simplistisch-nuchtere regels de ervaringen van een ‘ik’, wiens knusse omgeving eigenaardige verbanden met de hele schepping onderhoudt. Het alledaagse décor en de toon van relativerende zelfspot brengen bij de lezer een bereidheid tot herkenning teweeg. Hij wil, althans voor een moment, best geloven in het wonder dat de meneer die zich 's morgens uitrekt in zijn treincoupé, tot een broertje maakt van de opkomende zon. | |
[pagina 44]
| |
3Pierre Kemp is onze klassieke dichter van het gekke. Alleen al de woorden ‘gek’, ‘dwaas’ en ‘raar’ komen in zijn bundels op bijna iedere bladzij voor. Hij is voortdurend gespitst op het registreren van kleine gebeurtenissen - toevallige effecten van klank, kleur of vorm - die zijn fantasie prikkelen als doorbrekingen van het prozabestaan. In een gedicht dat begint met de uitroep: Er ligt een blauwe brief in de gang
en ik moet zo intens naar bed
zien we de ik-figuur, op weg naar zijn slaapkamer, verbaasd staan kijken naar de rechthoek die het maanlicht projecteert, precies op de plaats onder het voordeurraampje waar 's morgens de post uit de brievenbus valt. In een ander gedicht zijn we er getuige van hoe hij aan de ontbijttafel zit, verrast luisterend naar het geluid van een beschuit die hij tussen twee vingers laat rondtollen op zijn bord: Het is weer de altijd nieuwe muziek van het brood.
De beschuit was nooit kind en werd nooit groot,
maar in haar wieling is voor mij zulk groots ontzag,
dat ik er stil van lach.
Voor iemand met Pierre Kemps ogen en oren is het dagelijkse leven vol ‘gekke’ verschijnselen. De nette meneer die hij als ikfiguur laat optreden, roept zelf in een uitgelaten stemming: ‘ik ben overal gek’. De kunst is voor hem een domein waar hij, onbekommerd door de regels van logica of conventie, kan doen waar hij zin in heeft: zijn lievelingskleuren in mooie combinaties naast elkaar zetten, nieuwe woorden verzinnen (zoals ‘hemel-lore’ naar het voorbeeld van ‘folk-lore’), rijmen bedenken met een lach-effect (‘waar vroeger grootvader grootmoeder nam, / staat nu een tankwagen van de P.A.M.’), zijn invallen volgen tot in hun dolste consequenties (uitgaande van de afgezaagde beeldspraak dat een dichter ‘spint’, komt hij op het idee hoe aardig het zou zijn als huisvrouwen in ‘tules’, gemaakt van zijn verzen, zouden gaan winkelen). Stabielen en passanten opent met een gedicht dat de mentaliteit van Pierre Kemps latere poëzie voortreffelijk samenvat. Er wordt een beeld in opgeroepen van een saaie zomermiddag en van een ‘ziel’ die zich argeloos vermaakt door te gaan spelen met verf. Het is een stil spel, zonder enig vertoon naar buiten, waarvoor de ‘ziel’ zich eigenlijk een beetje schaamt. Terwijl ze bezig is haar gezicht vol te smeren, vraagt ze zich plotseling onzeker af, op de ontwapenende toon van een kinderrijmpje: hoe God haar nog zal vinden
en of Hij niet verstoord zal langs haar gaan,
omdat zij heeft zo dwaas met verf gedaan.
| |
4In een brieffragment dat in het derde deel van het Verzameld Werk is opgenomen, drukt Pierre Kemp een van zijn bewonderaars op het hart hem vooral niet te zien als een ‘problemenman’ en in zijn poëzie enkel ‘spelerijen’ te zoeken. We hoeven niet te twijfelen aan zijn oprechtheid toen hij dit schreef. Maar ‘spelerijen’ bestaan er in duizenden soorten, afhankelijk van de kwaliteiten van de persoon die speelt. Wat Pierre Kemp in vergelijking met de meeste van zijn Nederlandse collega's tot zo'n aantrekkelijke dichter maakt is zijn vermogen om, zonder ooit óf lollig óf zwaar op de hand te worden, te spelen met gevoelens en gedachten waarvoor ik helaas geen minder plechtstatige aanduiding weet dan: religieus-filosofisch.Ga naar voetnoot* Je leest er door het verschil in stijl gemakkelijk overheen, maar in zijn werk van na 1930 komen woorden als ‘God’, ‘ziel’, ‘hemel’ en ‘visioen’ even veelvuldig voor als in zijn katholieke jeugdgedichten. Ook met een hoofdletter geschreven abstracta (de Dood, het Andere, het Grote, de Eeuwigheid) behoren blijvend tot zijn vocabulaire. In overeenstemming hiermee wordt de hele weergave van de wereld rondom de ‘ik’ bij Pierre Kemp, zoals bij veel religieus of filosofisch aangelegde kunstenaars, gekenmerkt door een neiging tot abstractie. Opvallend is zijn steeds weer blijkende voorkeur voor onvermengde kleuren, voor zuivere vormen zoals cirkels en regenbogen, voor getallen en voor rijmen die in zijn gedachtenwereld een bijna obsessieve tegenstelling vertegenwoordigen: dood-rood, vrouw-blauw. Vaak vergelijkt hij zijn werk als dichter met dat van een | |
[pagina 45]
| |
glas-in-lood schilder. En in die vergelijking blijft altijd iets bewaard van de sfeer van het jeugdgedicht, waarin hij vertelt hoe een kind in een kerk ‘wonderen’ beleefde door te kijken naar het licht dat door een glas-in-lood raam binnenviel. Met conventioneel katholicisme of christendom heeft Pierre Kemps poëzie na het ‘tweede debuut’ niets te maken. Zijn bezigzijn met woorden is niet langer gebaseerd op de zekerheid van een geloof, maar juist op het ironische besef dat de belangrijkste vragen niet zijn op te lossen. ‘God’ is voor hem een gedachte geworden om mee te spelen - spottend of vol stil ontzag, zoals we de ik-figuur in een van zijn gedichten | |
[pagina 46]
| |
zagen spelen met een beschuit. Maar het wezen dat hem de grootste eerbied inboezemt en dat hij, al spelende, het liefst verheerlijkt, is de Zon: de ‘Eeuwige Emotie’ die de wereld vult met kleur en licht. De ‘man in het zwart’ - Pierre Kemps alter ego in de fantasiewereld van zijn poëzie - lijkt af en toe op een verkapte priester die zich in de trein en op zijn wandelingen stiekem wijdt aan het verrichten van geheimzinnige natuur-rituelen. Gewapend met magische attributen (zijn hoed, een bloem of een paar gekleurde lucifers) zoekt hij contact met de werkelijkheid om zich heen. 's Avonds krijgt hij zulk een zin om op het land
in het schijnsel van de maan
met een kerkboek in de éne hand
en een kaars in de andere te staan
En overdag antwoordt zijn dienstmeisje,
wanneer er bij hem wordt aangebeld:
Mijnheer is niet thuis, en hij heeft ook geen tijd!
Hij speelt met de pruik van de zon.
Een uitgangspunt voor eindeloze fantasieën en gedachtensprongen vindt Pierre Kemp in het idee dat ieder levend wezen een ‘ziel’ is, gehuld in een min of meer toevallig ‘lichaam’. Dit respectabele denkbeeld leidt, wanneer de dichter erop voortborduurt, tot surrealistische consequenties - zelfs voor zijn taalgebruik. In Pierre Kemps gedichten kijken mensen nooit ‘naar’, maar altijd ‘in’ elkaar. Een vrouw is ‘een ziel op hoge hakken’ en de ‘ik’ spreekt van ‘mijn man’ zoals een ander spreekt van ‘mijn vingers’ of ‘mijn regenjas’. Wanneer het lichaam niet meer is dan een stoffelijke bijkomstigheid, wordt zielsverhuizing een aannemelijke gedachte. Het kost Pierre Kemps ‘zwarte man’ dan ook weinig moeite zich voor te stellen hoe het aanvoelt om een vrouw te zijn, zoals in het gedicht met de onsterfelijke slotregel: ‘Mevrouw N.N. te zijn is lokkend en toch raar’. En als hij genoeg krijgt van de mensen, reageert hij met een verlangen zijn gestalte te veranderen in die van een dier of een plant. (Zijn liefste hartewens gaat nog verder: als hij echt zijn zin kreeg, werd hij een kleur of één lange, heldere toon.) De beperkingen van wat hij zijn ‘vleesschap’ noemt, zijn voor Pierre Kemp een constante bron van ergernis en verbazing. In zijn fantasiewereld kan hij zich tenminste troosten door met kleuren, klanken of letters te laten gebeuren wat hij wil. Een wonder lijkt opeens reëel wanneer de ‘ik’ zijn medemensen verzoekt niet te schrikken, als ze hem vandaag of morgen tijdens een avondwandeling zien ‘opgaan’ in een boom: Wie een dezer nachten mij voor een boom ziet staan,
ga liever door en weg.
Wie iets later mij in die boom ziet gaan,
zwijge en zeg-
ge er niemand iets over.
Hij kijke mij vooral niet aan,
noch mijn haar, noch het lover
en zeker niet waar de boom zich heeft gesloten.
Hij weet nu alles en houde voor zich Dit Grote.
Het is een onbestaanbare situatie, maar het prozaïsche uitgangspunt (een plasje tegen een boom), het versritme waardoor we de spreker bij het abrupte rijm van de vierde regel bezwerend een vinger tegen de lippen zien leggen, het samengaan van ‘haar’ en ‘lover’ als hij in de boom verdwijnt, en de mysterieuze, eerbiedig uitgesproken slotwoorden - al die details maken er een volledig ‘echt’ verhaaltje van. Naarmate de dichter ouder wordt, richt de ‘ik’ van zijn poëzie zijn blik steeds vaker op de nachtelijke hemel. Hij raakt gefascineerd door het verste dat hij kan zien: de oneindige, zwart-blauwe ruimte rondom het kleurige en nabije leven op aarde. Het is een ruimte die hem beangstigt en die hem, zoals hij in het gedicht ‘Maanlicht’ vertelt, het gevoel geeft als ‘te kleine mens’ tegenover ‘zo grote dingen’ hopeloos voor gek te staan. Tegelijkertijd stelt hij zich voor hoe heerlijk het moet zijn om plotseling zijn aardse gedaante te verliezen en als een zuivere ziel omhoog te zweven naar een hiernamaals tussen maan en sterren. Maar de oudere Pierre Kemp is teveel realist om het verlangen naar een dergelijke ‘hemelvaart’ helemaal serieus te nemen. ‘Te veel eeuwigheid is niet gezond’, constateert hij wijselijk en in een gedicht dat de veelzeggende titel ‘Ironie’ draagt, loopt zijn fantasie over een hemels bestaan zonder lichaam (en dus zonder zintuigen) uit op een bittere sneer: Ik heb alles, alles, alles verloren:
wat ik kon voelen, kon ruiken, kon horen,
wat ik kon zien, kon proeven,
wat mij kon doen lachen en kon bedroeven,
maar àl het overige is nu ook voor mij
en gaat nóóit meer voorbij!
Ziel en lichaam, tijd en eeuwigheid - dat | |
[pagina 47]
| |
zijn de begrippen die Pierre Kemps dichtwereld van zijn eerste tot zijn laatste bundel bepalen. In zijn latere periode gebruikt hij ze op zijn meest oorspronkelijke manier: niet om er een houvast aan te ontlenen, maar om er zijn verbeelding mee te stimuleren tot ‘gekke’, en daardoor bevrijdende gedachtensprongen. Ook als lezer hoef je niet ernstig in zielsverhuizing of een hiernamaals te geloven om deze sprongen mee te maken en daarbij, mét de ironische dichter, een gevoel van bevrijding te ondergaan. Een van Pierre Kemps bundels uit de jaren vijftig eindigt met een gedicht waarin hij droogweg, alsof het gaat om een routineervaring, beschrijft hoe zijn ‘ik’ tot kosmische proporties uitgroeit en op het punt staat om weg te vliegen in het heelal: Het is weer nacht in mijn mond.
Ik heb sterren gegeten
en ben, als altijd, die grote daad terstond
vergeten.
Nog is er vuur van in mijn ogen.
Ik kan er mijn vingers van zien,
tekenend met grote bogen
de rondvaart van de machine
mijner ziel tot waar die verdwijnen zal
door een zwart-blauwe punt-poort in het heelal.
Natuurlijk is ook dit ‘spelerij’. Maar het onzinnige beeld van een ziel die, op weg naar het oneindige, vliegtuigje speelt tussen kolossale gebouwen lijkt mij, binnen de relativerende opzet van dit moderne ‘kleingedicht’, niet minder indrukwekkend dan de devote middeleeuwse beschrijvingen van een hemels Paradijs. | |
5Pierre Kemp was een laatbloeier. Zijn origineelste en beste poëzie heeft hij geschreven tussen zijn vijfenveertigste en zijn tachtigste. Zijn produktie in die jaren bleef vrijwel constant, zowel wat omvang als wat kwaliteit betreft. Ook zijn dichtstijl en zijn taalgebruik veranderen nauwelijks meer na zijn ‘tweede debuut’. Het gevolg hiervan is dat je Pierre Kemps poëzie van 1930 tot in het midden van de jaren zestig kunt lezen als een samenhangend dagboek, waarin het proces van volwassen zijn en oud worden stadium voor stadium is vastgelegd. De ‘ik’ verandert langzaam maar zeker in een zieke, vergeetachtige bejaarde. Maar de stem van de dichter blijft, tot in zijn laatste regels, helder en intrigerend. Veel van Pierre Kemps gedichten gaan over de dood, soms met verlangen, meestal met schrik tegemoet gezien. De ‘ik’ ziet bij het scheren dat er in zijn gezicht, behalve zijn ogen, niets jongs meer is overgebleven. Zijn ‘arme geheugen’ dwingt hem telkens om, zoekend naar een woord waar hij niet op kan komen, te gaan ‘zwengelen’ met zijn hand, en als hij bij het uitwuiven van twee jeugdige bezoekers wordt gehinderd door een rondcirkelende vlieg, vraagt hij zich verdrietig af of het komt doordat hij ‘niet meer zo vers’ is. Het pijnlijkst ervaart hij het verval van zijn lichaam op seksueel gebied. Pierre Kemps werk staat vol met erotische herinneringen, fantasieën en invallen die drastischer worden naarmate de spreker zich zijn ‘te laat’ scherper realiseert. Een hele bundel is gewijd aan een denkbeeldige tuin der lusten, waar prikkelende vrouwenfiguren hem confronteren met het feit dat het beladen woord ‘vermogen’ voor hem op ‘urologen’ rijmt. Pierre Kemps erotische gedichten hebben soms het karakter van een grimmige uitval (‘Een vrouw is iets van tussen haar benen, meer niet!’), soms van een verzuchting (zoals in het gedicht waar de bijna zeventigjarige 's nachts een meisjesstem op straat hoort zingen: ‘ik ben niet helemaal van sublimaat!’ en hij door de zwakte van zijn benen niet snel genoeg bij het raam kan komen om haar te zien). In een van zijn brieven uit 1956 schrijft Pierre Kemp over de ‘blijde dichter’ die hij zo graag wilde zijn, ook als hij verdriet had. Wat mij bij het lezen van het Verzameld Werk het meest heeft getroffen, is de indruk van iemand die, oud en half blind geworden, het deprimerende van zijn aftakeling steeds weet te overwinnen door zijn humor en zijn fantasie. Publiciteit had Pierre Kemp niet nodig. De steun van een ‘positieve’ wereldbeschouwing evenmin. Toen hem de Constantijn Huygensprijs zou worden uitgereikt, bleef hij onder het excuus van ziekte thuis en stuurde hij een bandje op met een korte toespraak, die eindigde met een gedicht over de kleur rose. Het is een wijs en ontroerend gedicht, waarin de uitbundigheid van de spreker wordt getemperd door een sfeer van afscheid en door het besef dat de werkelijkheid minder vriendelijk is dan ze, gezien door een feestbril, lijkt. De slotregels luiden: Mijn tijd is om! Als alle wijzen en dwazen
moet ik gaan. Van heel het mensenspel
neem ik afscheid door mijn bril met rose glazen
en wuif ik de Grote Verfdoos Aarde en Zon voorgoed:
‘Vaarwel’!
|
|