Hollands Maandblad. Jaargang 1977 (350-361)
(1977)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||||||
Alleen kunst kan ons redden (IV)
| |||||||||||||
3. InventioWe hebben intussen toch wel zoveel vertrouwen in de kracht van argumenten gekregen, dat we de regels van het dialectisch spel voor de Vrager extra moeilijk kunnen gaan maken.Ga naar eind1 De Antwoorder mag nu alleen nog maar met ‘ja’ of ‘nee’ antwoorden! Dat betekent dat de Vrager zijn vragen nu in de vorm van stellingen moet gieten (protaseis, proposities, lett., dat wat (de Antwoorder) wordt voorgehouden), die de Antwoorder moeilijk ontkennen kan. Uit deze proposities worden dan op logische wijze andere proposities afgeleid, die tenslotte uitkomen op het tegendeel van het standpunt waar de Antwoorder zich oorspronkelijk op had vastgelegd. Dan is de stelling van de Antwoorder weerlegd (Elenchus). Hij moet nu ook nog de uitgangsstelling (principium) van de Vrager als waar aanvaarden, want bij de formulering van het probleem is er voor gewaakt dat het in de vorm van strikte alternatieven werd gesteld. Een probleem is een tweeledige vraag, b.v. ‘Is tweevoetig dier een definitie van mens of niet’, ‘Is vleeseten geoorloofd of niet’, een derde mogelijkheid wordt niet toegelaten. Als Vrager en Antwoorder het eens zijn geworden over de probleemstelling, dan kiest de Antwoorder een van de twee contradictoire stellingen die in het probleem zijn vervat. Tenzij het spel sofistisch of als didactische oefening wordt gespeeld, komen de stellingen overeen met de eerlijke overtuigingen van de spelers. De Antwoorder moet ook in het vervolg eerlijk volgens zijn overtuiging antwoorden. Aangezien de situatie met toestemming van beide partijen is gepolariseerd heeft de Antwoorder geen keuze als de Vrager kans ziet zijn stelling te weerleggen, hij moet nu wel de tegengestelde mening omhelzen. Ik verzin een voorbeeld, waarbij ik het dilemma ontleen aan Theophrastus. De Antwoorder heeft zich vastgelegd op de stelling dat vleeseten geoorloofd is. Vr. Is het niet zo dat elke vleesmaaltijd gepaard moet gaan met offers aan de goden? A. Jazeker. Vr. Betekent dat niet dat de goden een deel van het offervlees aangeboden krijgen? A. Dat is zo. Vr. Welnu, als men de goden iets aanbiedt, dan moet dat van wel heel bijzondere kwaliteit zijn. Is het niet om die redenen dat we aan de goden alleen feilloze offerdieren offeren? A. Uiteraard. Vr. Misvormde, zieke dieren worden dus niet geofferd. En het zou toch geheel en al absurd zijn om de goden schadelijke dieren als ratten of schorpioenen aan te bieden? A. Ja, daar ben ik het wel mee eens. Vr. Daarentegen is het doden van schadelijke en vijandige dieren op zichzelf wel geoorloofd, en ook de goden welgevallig, maar het doden van volmaakte dieren, die de mens geen enkel kwaad gedaan hebben, kan de goden niet welwillend stemmen. A. Nee, althans als de goden beter zijn dan de mensen. Vr. Maar als het doden van onschuldige dieren slecht is, hoe kan het resultaat van die misdaad dan aan de goden als geschenk worden aangeboden? Evenmin kan het aanbieden van de lijken van slechte en vijandige | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
dieren de goden welgevallig zijn. We moeten dus wel concluderen dat het offeren van dieren in alle gevallen ongeoorloofd is, en omdat, zoals u zelf hebt toegegeven, elke vleesmaaltijd met een offer aan de goden gepaard gaat, moet men zich dus geheel en al van het eten van vlees onthouden. A. Drommels, ik zie nu in dat mijn oorspronkelijke stelling onwaar was!
Het opvallende van deze redenering is dat hij zich baseert op een aanvaarde stelling (endoxon), om tenslotte via geldige logische stappen uit te komen op een op het eerste gezicht onaanvaardbare conclusie (paradoxon). Mocht de Antwoorder onbekwaam zijn om de logische stappen te volgen, dan kan de Vrager het met inductie proberen. Maar een logische redenatie is alleen dwingend. De proposities van elke redenatie moeten aanvaarde stellingen, endoxa, zijn, evenwel, de aanvaarde stellingen hangen af van het publiek waarmee de Antwoorden zich wil identificeren. Aan het woord endoxon kleeft niets denigrerends, het begrip is niet te vergelijken met het platonische doxa, de loutere mening, die tegenover de waarheid van de filosofen staat. De endoxa kunnen de aanvaarde opinies zijn van een beschaving, een heel volk, of alleen van het lagere volk, maar ook van geleerden binnen een bepaalde wetenschap, of van filosofen. De keuze van het woord wil niets anders zeggen dan dat je steeds uit moet gaan van wat door je publiek aanvaard is, wil je iets nieuws bewijzen. Nu heeft de Antwoorder in dit geval wel verloren, maar als hij per se van plan is om door te gaan met vlees eten, kan hij in het vervolg offer en vleeseten loskoppelen, maar hij moet dan wel de rechtspositie van de dieren verlagen, allemaal drastische ontwikkelingen die een zo algemene verandering van de endoxa mee brengen, dat men van een streven naar maatschappelijke verandering kan spreken. Iets dergelijks is, wat de Oudheid betreft, pas door het Christendom mogelijk geworden. De verwachtingen zijn hoog gespannen, dit spel is in staat nieuwe waarheden te ontdekken. Maar het is daarom des te gevaarlijker; de Antwoorder wordt gedwongen zijn meningen drastisch te herzien, hij wordt bekeerd. Maar als die bekering nu eens voorbarig was, is hij er misschien ingelopen? Vanwege het gevaar en ter vermijding van frustratie moeten de spelregels zo veel mogelijk verfijnd worden. Die taak heeft Aristoteles zich gesteld, eerst in de Topica en Over de Sofistische Weerleggingen, daarna in de andere zgn. logische werken, als de Analytica. De spelregels hebben allereerst betrekking op de formulering van het probleem. Het alternatief moet een juist alternatief zijn, er moet dus onderzocht worden of er niet in de vraag meer dan één vraag verborgen is, zodat naast ‘ja’ en ‘nee’ ook nog geantwoord kan worden met: ‘aan de ene kant wel, aan de andere kant niet’, b.v. ‘zijn Jan en Piet thuis’ of | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
‘Is Jan muzikaal’, drogredenen van Veel Vragen en Dubbelzinnigheid. Een lezer wil wellicht proberen ‘de jacht’ op grond van moderne endoxa te verdedigen. De conclusie is voor de Vrager al gegeven: de jacht is geoorloofd, waar het nu om gaat is een propositie te vinden die als premisse voor een logische redenering dienst kan doen. Daar zit de moeilijkheid, want het is duidelijk dat de eerste stelling die de Vrager opwerpt niet te dicht in de buurt mag liggen van het tegendeel van wat de Antwoorder beweert, want dan zegt hij nee en hij moet juist beamen. Het is dus verboden de uitgangsstelling van de Vrager direct in de discussie te betrekken (Petitio Principii, vragen naar de uitgangsstelling). Voorts moet de Antwoorder oppassen dat hij zich niet te gauw of ten onrechte gewonnen geeft. Bijvoorbeeld als hij toegegeven heeft, dat doden wreed is, dan heeft hij nog niet toegegeven dat vlees eten of jacht ongeoorloofd is, want misschien is wreedheid tegenover dieren geoorloofd, of iets heel anders dan wreedheid tegenover mensen (Ignoratio Elenchi, niet weten wanneer je weerlegd bent). Maar dat betekent tevens dat de Vrager er alle belang bij heeft dat wat uit zijn premisse logisch voortvloeit, inderdaad op het tegendeel uitkomt van wat de Antwoorder aanhangt. De Antwoorder moet er dan weer goed op letten dat de Vrager niet een zijspoor inslaat, hij moet sommige vragen kunnen weigeren. Het is uiterst moeilijk voor de Vrager om het spel fair te spelen, daar kan elke lezer van Plato's Dialogen van getuigen. Het is Aristoteles' bedoeling geweest om de spelregels van de dialectiek nog strenger te verfijnen. Daartoe wilde hij een aantal instrumenten aanreiken (organa): bestaande uit een methode om met begrippen te ‘rekenen’, waarbij de eerste opgaaf was de verscheidenheid van relaties tussen subject en predikaat vast te leggen, zodanig dat de onmetelijke verscheidenheid van relaties in soorten wordt vastgelegd. Het hulpmiddel voor het objectief vastleggen van die relaties zijn de topoi, en ze worden in de Topica behandeld. Het is een gelukkig of ongelukkig gevolg van deze preoccupatie dat Aristoteles vervolgens in de Analytica het syllogisme blijkt te hebben uitgevonden. Het syllogisme is een schema, figura, waarin de met behulp van de topoi gevonden premissen worden gepresenteerd. Aangezien alle vormen volgens vaste regels tot één vorm - de eerste figuur - kunnen worden herleid, levert de presentatie (dispositio) een eenvoudige mogelijkheid de logische samenhang achteraf te toetsen (iudicium). Over de aard van de proposities, de manier waarop A tot B behoort, zegt het syllogisme niets; niet wat de specifieke aard is van de relatie tussen ‘mens’ en ‘sterfelijk’, ‘vleeseten’ en ‘offer’; die was in de Topica behandeld. Het is dan wel van het grootste belang dat de in de Topica gehanteerde begrippen goed gedefinieerd zijn, en wel, zoals Aristoteles gedaan heeft, in hun structurele relaties van convertibiliteit. Het predikaat van elke propositie is hetzij convertibel met het subject of niet. Als het convertibel is, zegt het het wezen van het subject, in welk geval het een definitie is, of zegt het het wezen niet, in welk geval het een eigenschap is. Als het niet convertibel is, is het of een element in de definitie, in welk geval het het genus van het subject is, of het is geen element in de definitie, in welk geval het een accidens is. En zo gaat dat door. Is het feit dat deze man vier vingers heeft een noodzakelijke eigenschap, of een relatieve? De Topica is allerminst verouderd. De Topica gaf alle mogelijke verhoudingen tussen Subject en Predikaat aan; de Analytica drukt een deel daarvan uit door middel van de verschillen tussen ‘wel’ en ‘niet’ en tussen ‘alle’, ‘sommige’ en ‘geen’: ‘alle mensen zijn sterfelijk’, ‘sommige sterfelijken zijn menselijk’, ‘geen mensen zijn onsterfelijk’, enz. Zo is dat deel van de relaties tussen Subject en Predikaat nu beter voor objectieve controle geschikt gemaakt. Verwarrend is nu de presentatie (dispositio) want die is in de Analytica synthetisch, d.w.z. de redenering verloopt van het algemene naar het bijzondere: ‘A behoort tot B, B behoort tot C, dus A behoort tot C’. Het syllogisme doet dan niets anders dan een al aanvaarde begrippen-pyramide expliciteren:(1) Alle mensen (B) zijn sterfelijk (A), (2) Socrates (C) is een mens (B), dus (3) Socrates (C) is sterfelijk (A). Het is de bedoeling de verhouding tussen twee begrippen, ‘Socrates’ en ‘sterfelijk’, door het beide begrippen verbindende middenbegrip ‘mens’ te verzekeren.Ga naar eind2 Maar omdat in de presentatie synthetisch van het algemene naar het bijzondere geredeneerd wordt, ziet het er naar uit alsof de conclusie ‘Socrates is sterfelijk’ al is voorondersteld in de meer | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
algemene stelling ‘alle mensen zijn sterfelijk’. Vandaar dat door de scepticus Sextus het syllogisme van petitio principii beschuldigd werdGa naar eind3, uitgerekend een fout waar Aristoteles juist zelf tegen gewaarschuwd had. Het misverstand ontstond omdat al in de tijd van Aristoteles de dialectiek opgegeven, en daarna vergeten was. Het syllogisme werd een deductieve redenatie, en men kwam toen voor de moeilijkheid te staan waar sindsdien de logica onder gebukt gaat, dat het syllogisme van aanvaarde premissen naar een minder voor de hand liggende conclusie moet redeneren, wil de moeizame vorm zin hebben, of anders hoogstens ter controle achteraf kan worden gebruikt, de logica ‘vindt’ de premissen niet. De logica is met dit laatste een ars iudicandi of ars critica geworden. Maar dat is amputatie van wat Aristoteles wilde, de ars iudicandi verliest zijn zin als de ars inveniendi verwaarloosd wordt. De logica als ars critica heeft zijn verdiensten voor de in § 2 geschetste minder stringente vorm van dialectica, waarin de Vrager de Antwoorder vraagt zijn argumenten op tafel te leggen, om ze vervolgens door een kritische analyse te weerleggen. Maar het syllogisme is oorspronkelijk niet meer dan een vorm van presentatie voor de resultaten die in de ars inveniendi zijn gevonden, en dat laatste is een kunst om de premissen te vinden die een al gegeven conclusie rechtvaardigen. Aristoteles gaat er ook in de Analytica van uit dat het syllogisme kennis uitbreidt. Maar waar zit in het syllogisme de nieuwe waarheid? De tweede vraag luidt: voor wie is die waarheid nieuw? Het antwoord daarop luidt natuurlijk: voor het publiek, en dat is in de dialectische situatie de Antwoorder. De situatie is als het ware zo, dat een Vrager naar middelen zoekt om Socrates, die als Antwoorder de stelling verdedigt dat hij onsterfelijk is, ervan te overtuigen dat dat niet zo is. Hij kiest dan als strategie om als premisse te nemen: ‘Alle mensen zijn sterfelijk’; als Socrates dat toegegeven heeft, en ook niet wil ontkennen dat hij een mens is, dan is daarmee de partij gewonnen. Nu is dit voorbeeld een beetje flauw, maar zo zijn gemakkelijke voorbeelden nu eenmaal. Een zinvoller voorbeeld is misschien de advocaat die zich voor de taak gesteld ziet om de bewijsvoering voor de schuld van de verdachte te weerleggen door de onschuld aan te tonen. Hij kan dat alleen maar doen als hij bepaalde gegevens kan verzamelen, op grond waarvan de rechter wel moet besluiten dat de man onschuldig was, d.w.z. de onschuld moet volgens een | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
logische redenering uit de premissen worden afgeleid. De topica levert de techniek, de kunst (techne, ars) voor het vinden van premissen waaruit in een dialectische situatie bepaalde stellingen kunnen worden bewezen. Het gaat er om de dialectische speler te voorzien van een voorraad topoi, loci, ‘plaatsen’ die hem kunnen helpen bij het vinden van de proposities die de Antwoorder wel moet beamen, en waar als conclusie de uitgangsstelling (principium) uit voortvloeit. In de dispositio van de ars iudicandi staat de conclusie aan het eind van de redenering, in de dispositio van de ars inveniendi is de conclusie het principium; van daaruit wordt analytisch naar de premissen gezocht. De methode van de inventio is analytisch, d.w.z. gaat uit van het bijzondere, en zoekt het algemene, is een ontleding van een gegeven in zijn delen, terugvoering op voorwaarden of onderzoeken op zijn consequenties, verg. chemische analyse, psychoanalyse.Ga naar eind4 Er is in de moderne logica of in de methodologie geen goed equivalent van een dergelijke wetenschappelijke strategie te vinden, of het moeten de moderne variaties van het praktische syllogisme van Aristoteles zijn: gegeven een bepaald doel dat ik mij heb gesteld, wat zijn de middelen die ik aan moet wenden om dit doel te bereiken.Ga naar eind5 Vergeten is dan dat het theoretische syllogisme in dezelfde richting gelezen moet worden. Nu is het best mogelijk dat het formidabele gebouw dat Aristoteles na de Topica nog in zijn Analytica heeft opgetrokken, in de praktijk voor de ars inveniendi niet zo handzaam was, terwijl de mogelijkheden van de ars critica verlokkender waren.
In Aristoteles' wetenschappelijke werken zelf zijn de syllogismen schaars. Dat betekent niet anders dan dat b.v. in de Physica het apodictisch stadium nog niet is bereikt, de wetenschap is nog niet geschikt voor het indrukwekkende deductieve gebouw dat Aristoteles in de Analytica Posteriora alvast had geschetst. De wetenschap verkeert dus nog in het stadium van het zoeken naar oorzaken of algemene principes d.w.z. de redenatie verloopt nog steeds analytisch van het bijzondere, d.w.z. nu de empirische gegevens, naar het daar achter liggende algemene, de wetmatigheden. Van belang is de combinatie van logica en empirisme: de oorzaken of principes worden niet intuïtief gevonden. Aristoteles heeft niet voor niets talloze dieren uitgehongerd en gewurgd om de bloedsomloop te ‘vinden’! Als steeds een dubbelzinnigheid in het woord ‘onbekend’. De verschijnselen zijn aan ons, als gegeven, wel bekend, maar ze zijn nog ongeordend. De topoi zijn dan de verbale rubrieken die het ons mogelijk maken de veelheid van verschijnselen naar vaste kenmerken (notae) te ordenen, b.v. is die kleur een noodzakelijke eigenschap van die stof, of is het maar een bijkomstigheid? Ook in de paar gevallen dat er wel een syllogistische redenatie in de Physika wordt toegepast, moeten we de conclusie beschouwen als het gegeven, het waargenomen feit, vanwaar de redenatie op zoek naar een oorzaak of principe oorspronkelijk is vertrokken. Het bekendste voorbeeld is de wat merkwaardige oorzaak voor het niet twinkelen van de planeten. De gevonden oorzaak is de middenterm (B):
Het voorbeeld laat zien dat het ‘nabij zijn’ als oorzaak van het ‘niet twinkelen’ een uitbreiding van kennis betekent, zoals het voor Socrates iets nieuws was dat hij sterfelijk was, en voor de door mij geïntroduceerde Antwoorder dat vleeseten ongeoorloofd was. Maar het is duidelijk dat je zo niet ver komt. Afgezien van het feit dat Aristoteles in zijn dialectische redenatie een talent blijkt te hebben om alternatieven te verwerpen die achteraf juist vruchtbaar gebleken zijn, geen wetenschap is ooit zo opgebouwd dat zij tenslotte in syllogistische vorm van eerste principes of axiomata kon worden afgeleid. Ook de Geometria van Euclides is niet syllogistisch, en zestiende eeuwse wiskundigen die geprobeerd hebben hem in syllogistische vorm te gieten, zijn daar natuurlijk niet goed uitgekomen.Ga naar eind6 In de Middeleeuwse logica wordt weinig aandacht aan de Topica besteed. Maar dat is precies de reden waarom in de Renaissance door de humanisten deze logica als onnutte stinkende gotische krullentrekkerij wordt verworpen. Op grond van hun didactische instelling keren zij dan weer terug naar de ware Dialectica, de ars inveniendi, die de leerlingen, ook de domsten, moet voorzien van een copia, een schat van argumenten, die ze in elke situatie paraat hebben. Aangezien de moderne logica sinds de negentiende eeuw weer bij de scholastische logica aansluit, komt de humanistische logica er slecht af; met Valla en Agricola begint de cor- | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
ruptie, zeggen de historici van de logica. In die veroordeling deelt ook de Topica van Aristoteles, een jeugdwerk, een overwonnen manier van denken.Ga naar eind7 Maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat Aristoteles zelf zijn Topica als een vergissing beschouwde. Al weer een voorbeeld van die deprimerende neiging van filosofen om aan te nemen dat de grote geesten van het verleden met hetzelfde bezig waren als zijzelf, maar nog niet zo goed.Ga naar eind8 Om de terugkeer van de humanisten naar de ware Dialectica te illustreren zal ik een passage vertalen uit De Inventione Dialectica van Agricola, die ook duidelijk maakt dat de topische methode analytisch is, een kunst is om orde aan te brengen in de verwarrende hoeveelheid van verschijnselen, door van het bijzondere, de waargenomen zaak, te redeneren naar het algemene. Rodolphus Agricola werd in 1444 in Bafloo bij Groningen geboren, en heet dus een Fries. Hij vierde triomfen in Italië, werd door Erasmus ‘duidelijk goddelijk’ genoemd, en in het algemeen op een lijn gesteld met de klassieke auteurs over topica: Aristoteles, Cicero, Quintilianus en Themistius. In feite geeft hij dan ook een welsprekende en buitengewoon heldere systematisering van de verschillende manieren om de topoi te ordenen. ‘Dingen zijn onmetelijk in aantal, en de eigenschappen en diversiteit van de dingen zijn dus al evenzeer onmetelijk. Daardoor komt het dat alles wat bij een individueel ding hoort of niet hoort, op zichzelf door geen enkel betoog en door geen enkel menselijk inzicht kan worden omvat. Evenwel, alle dingen bezitten een gemeenschappelijke gestalte, hoe ze ook door eigen trekken van elkaar verschillen, ze hebben alle een zekere neiging tot gelijkheid van natuur, voorzover alle dingen een eigen wezen hebben, uit zekere oorzaken ontstaan, en een uitwerking hebben. Zeer vernuftige lieden hebben derhalve uit deze onordelijke bontheid der dingen de gemeenschappelijke rubrieken (capita) uitgekozen, zoals wezen, oorzaak, gevolg, en andere die we nog zullen behandelen, zodat, wanneer we op welke zaak dan ook onze aandacht richten, we deze rubrieken volgend, meteen langs de hele natuur en de delen van de behandelde zaak kunnen lopen, langs alles wat er mee samenhangt en ervan verschilt, en daar een argument uit kunnen putten dat aangepast is aan wat ons voorgelegd is. Deze rubrieken, “gemeen” omdat ze alles wat over een zaak gezegd kan worden, bevatten, en dus ook alle argumenten, worden “plaatsen” genoemd, omdat daar als het ware in een bergplaats of schatkamer alle instrumenten zijn neergelegd die een overtuiging bewerkstelligen. Een “plaats” is dus niets anders dan een soort algemeen kenmerk van een ding, met behulp waarvan we kunnen vinden wat in welke zaak dan ook bewijsbaar is. Op deze wijze zij dus “plaats” door ons gedefinieerd’.Ga naar eind9 De topica als systeem van topoi, loci, plaatsen, biedt een kunstmatige (afsteek-) | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
weg die men moet volgen (methodus), als hulpmiddel (organon) van de ars inveniendi, de kunst van het vinden van argumenten, wanneer een ‘onderzoeker’ op jacht is door het bos (silva) van de verschijnselen. In feite levert elke topica een aantal wenken op: kijk eens of je hier wat aan hebt... of daaraan... om te weerleggen .. om te bewijzen, bijv. kun je de tegenstander weerleggen door middel van een definitie, kun je iets bewijzen door een opsomming van delen te geven, door te laten zien dat dit een noodzakelijke eigenschap is, of slechts een bijkomstigheid, bekijk de zaak in samenhang met andere zaken, let op de tijd, let op de plaats, wat zijn de gevolgen, wat zijn de oorzaken (zodat we die beter kunnen bestrijden), hebben we iets aan de etymologie, waarmee kunnen we de zaak vergelijken, wat is de tegenstelling, wat het verschil. En dan worden er weer combinatiemogelijkheden gegeven, b.v. gebruik makend van de topos van tegenstelling en van gevolg: als de gevolgen van deugd goed zijn, zijn de gevolgen van ondeugd slecht. Alleen zo kunnen debatten geregeld verlopen, maar het is wel een krankzinnig werk om al de 338 topoi van Aristoteles uit je kop te leren!
We dalen af van de barre hoogten van de filosofie. Het is dan een verademing om de topoi weer tegen te komen in de meer op de praktijk gerichte, voor een niet filosofisch publiek geschreven Retorica. Maar dan zien de topoi er ook wel heel onsystematisch uit, wat hun reputatie al weer geen goed gedaan heeft. Het lijken nu wel advocaten-handigheidjes, weergegeven in de vorm van een onsystematische catalogus. Topos uit tegenstellingen: voorbeeld: zelfbeheersing is goed, want teugelloos leven is schadelijk; topos uit meer en minder (het a fortiori argument): voorbeeld: als de goden niet alles weten, dan kunnen de mensen het nog veel minder; topos uit indeling: voorbeeld: men begaat onrecht om drie redenen, de eerste twee waren in mijn geval onmogelijk, de derde verwerpt u zelf. Etc. Het woord topos is ontleend aan de kunst van de herinnering, die berust op het principe dat men woorden gemakkelijk kan onthouden als men ze met voorwerpen in een ruimte associeert. Men kan het als gezelschapsspel proberen: vraag de leden van het gezelschap willekeurige woorden te noemen, en kijk dan tijdens het noemen goed naar voorwerpen in de kamer. Uren later kan men dan de woorden nog in volgorde opnoemen, door gewoon op rij af naar de voorwerpen te kijken. In omgekeerde volgorde kan het dus ook. Als iemand claimt dat hij de hele Aeneis van voren naar achteren en van achteren naar voren uit het hoofd kent dan heeft hij de memoria artificialis beoefend. Uiteraard is voor zoveel plaatsen een enorm gebouw nodig, b.v. een schouwburg. De leerling begint zich alle plaatsen van zo'n gebouw zo levendig mogelijk in het hoofd te prenten. Eén zo'n plaats associeert hij dan met iets dat hij wil onthouden, liefst ook weer in een zo levendig mogelijke vorm voorgesteld. Het opbouwen van zo'n artificieel geheugen is een enorme inspanning, een duffe training, maar het resultaat was wel een enorme hoeveelheid herinneringen, die mensen in eenzame opsluiting voor verveling of waanzin kon behoeden.Ga naar eind10 Een zodanig gemeubileerd brein, een ware ‘hokjesgeest’, werd ook benut om de verschillende typen argumentatie op te slaan. De topoi van de inventio zijn dus sedes argumentorum, de plaatsen waar men de argumenten uit put. Wie zeker wil zijn dat hij geen mogelijk argument heeft overgeslagen, zal ‘aan alle deuren van de topoi kloppen’. Zo is de topica dan verder de geschiedenis ingegaan, niet in de eerste plaats als een systematische leer, maar meer als een didactisch hulpmiddel voor het vinden van argumenten. De vraag is dan of de topica wel gesystematiseerd moet worden, of de grote verscheidenheid van gezichtspunten die door middel van de topoi gewonnen kan worden, en die juist door het catalogusachtig karakter van de topica bevorderd wordt, niet een praktisch voordeel biedt. De topica levert de regels voor het oplossen van problemen. De vragen die een onderdeel van het probleem vormen, worden onderscheiden in onbeperkte kwesties (questio infinita) als ‘To be or not to be’, en beperkte kwesties (questio finita): ‘Moet ik nu zelfmoord plegen’. Men maakt van een onbeperkte kwestie een beperkte kwestie door er de omstandigheden bij te betrekken, en die worden gevonden door het rijtje af te werken: Quis quid ubi quibus auxiliis cur quommodo quando: ‘wie, wat, waar, met welke hulpmiddelen, waarom (waarvoor), hoe en wanneer’, die ook als de topoi van het empirisch onderzoek kunnen gelden. Een onbeperkte kwestie in bevestigende vorm heet een stelling, thesis: b.v. onbeperkte kwestie: ‘is het in het algemeen goed om te trouwen’, thesis: ‘het is in het algemeen goed om te trouwen’; de bevestigende vorm van een beperkte kwestie heet hypothesis, b.v. beperkte kwestie: ‘is het goed dat Jan nu met Ans trouwt’, hypothesis: | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
‘alle omstandigheden in acht genomen is het goed dat Jan nu met Ans trouwt’. De retorica laat de theseis over aan filosofie en wetenschap, maar maakt er wel gebruik van bij de formulering van haar hypotheseis. Dat is een andere manier om te zeggen dat de retorica in engere zin zich bezig houdt met de analyse van praktische problemen, b.v. is hij de moordenaar, moeten we nu de oorlog verklaren, en daar is altijd, ook nu nog, een dialectische redenatie voor nodig. Voor het opstellen van de hypotheseis vormen de theseis een leidraad, maar omgekeerd maken hypotheseis een zaak rijp voor het hoogste wat er is, zuiver wetenschappelijke bewerking, voor generalisering en systematisering. Men hoopt dat de theseis vanzelf aan het licht zullen treden, zodra er een voldoende voorraad hypotheseis in uitgewerkte vorm beschikbaar is. Dit geldt vooral voor de natuurwetenschappen; de vertelde geschiedenis blijft door het contingente karakter van het menselijk handelen op het hypothetisch niveau staan: waar wanneer hoe waarom met welke hulpmiddelen hebben Caesar, Napoleon, oorlog gevoerd. Enige systematiek is geboden, echter steeds in relatie met de omstandigheden. Kunstgeschiedenis en archeologie zijn duidelijke voorbeelden van een hypothetische wetenschap in antieke zin. De archeoloog gaat (analyse) uit van een voorwerp, beantwoordt de vragen: wat stelt het voor, waar dient het voor en waar en wanneer, ev. door wie, werd het gemaakt, met welke hulpmiddelen, hoe? Het resultaat is dan dat het voorwerp in een stilistische ontwikkeling kan worden geplaatst, en ook dat eventueel het inzicht in die ontwikkeling verandert. Ook een iconografisch systeem als het Leidse ‘Iconclass’ is aristotelisch. De voorstellingen worden op grond van kenmerken geordend; de hoop is dat het systeem tenslotte duidelijk zal worden. De thesis komt misschien ook nog wel aan het daglicht. Een dergelijke door analyse naar vaste gezichtspunten gevonden theorie is voltooid in Vom Kriege van C. von Clausewitz (1780-1831): daar zijn de historische hypotheseis opgeheven tot het niveau van theoretische theseis. Zijn op het universele begrip gerichte blik is doorgedrongen tot het wezen van de oorlog. Maar tevens is de theorie een ware krijgskunst, d.w.z. de in de analyse gewonnen inzichten leiden vanzelf van ‘weten’ naar ‘kunnen’, van theorie naar praktijk. Een dergelijke theorie biedt een systeem van mogelijkheden, en de mogelijkheden geven de grenzen aan waarbinnen de beslissingen genomen kunnen worden. Zogenaamde normatieve grammatica's zitten ook zo in elkaar, en ook Artistoteles' Poëtica. De Poëtica is structureel in die zin dat de gehanteerde begrippen zoveel mogelijk van | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
inhouden gezuiverd worden, en dus relaties aangeven. Zo wordt in de Poëtica ‘begin’ gedefinieerd als datgene wat nergens uit volgt maar waar wel iets uit volgt volgens het noodzakelijke of het waarschijnlijke, een ‘midden’ is datgene wat ergens uit volgt en waar iets anders uit volgt, en een ‘eind’ is datgene wat ergens uit volgt maar waar niets uit volgt. Er is dus een streven om de wetenschap ‘context free’ te maken, zij het nog niet ‘topical neutral’. Dat laatste is pas mogelijk als de gevonden structuren toepasbaar blijken op op het eerste gezicht ver verwijderde gebieden. Daarvoor moeten ze mathematiseerbaar zijn. Een dergelijk aristotelisch structuralisme - aristotelisch door de concentratie op vormen als causa finalis - is On Growth and Form (1917) van de classicus en bioloog D'Arcy Thompson. Opvallend is dat de paar werken waarin de op empirische analyse gebaseerde theorie voltooid is, niet verouderen. De Poëtica, Vom Kriege, On Growth and Form, zijn al even klassiek als de klassieke grammatica's. Kritiek betekent hier: voortdurende toetsing of bijstelling van de theorie op grond van hernieuwde empirische analyse. Zijn de theseis geheel gezuiverd van omstandigheden, dus zowel ‘context free’ als ‘topical neutral’, dan zijn ze formeel. Een dergelijke formalisatie is in de oudheid voor de wiskunde en gedeeltelijk voor de logica gelukt.
Men maakt een onderscheid tussen algemene topoi, loci communes, ‘gemeenplaatsen’ die bij het vinden van elke thesis of hypothesis behulpzaam zijn, en de aan bepaalde vakgebieden en aan een status quaestionis (gaat het om feiten, definities, waarden?) gebonden eigen topoi, die helpen bij het opstellen van hypotheseis. Zo heeft een rechercheur een eigen lijst van topoi, die hem kunnen helpen als hij wil vaststellen wie de moordenaar is. Het alibi is zo'n vaktopos; ‘hij kan het niet gedaan hebben, want hij was elders’; verwant met de topos van betrachting van tijd: ‘hij was toen al dood of nog niet geboren’. Wie - wat de Jezuieten betreft kon dat nog tot voor kort - op de middelbare school voornamelijk in retorica was getraind, en daarbij een van de twee meest populaire schoolboeken aller tijden, Cicero's De Inventione gebruikte, leerde uit het Tweede Boek een geordende lijst van topoi uit het hoofd, die alle mogelijke gezichtspunten leverde voor advocaat en verdediger als het gaat om de status coniecturalis, de status van het vaststellen van de feitelijke toedracht. Ex Causa: wat was het motief, een impuls? B.v. liefde? Dan moet de aanklager ook in het algemeen laten zien hoe krachtig de liefde wel kan zijn. Of met voorbedachte rade? Wat was dan het voordeel? Etc. Ex Persona: Wat was zijn reputatie, zijn karakter, zijn opvoeding? Ex Facto: Plaats, tijd, gelegenheid, verlokkingen, etc. Zo heb je een rijke lijst van mogelijke gezichtspunten, die kunnen dienen om een onzekere zaak - ‘heeft hij het gedaan’ - tegenover de rechter wat aannemelijker te maken: ‘hij heeft het vast niet gedaan want zijn reputatie is smetteloos, hij had geen enkel motief’, etc. Ook de automonteur of medicus heeft zo'n checklist. Opvallend is dan weer dat systematisering niet noodzakelijk is. Zo werkt ook een kunstkenner, een antiquair, als hij een werk aan een periode of aan een kunstenaar wil toeschrijven. Hij heeft geleerd op bepaalde moeilijk te vervalsen indices te letten: een krul hier, de vorm van een geschilderd oor daar, het handschrift.Ga naar eind11 We zouden dit een vorm van probleemoplossing kunnen noemen op HBO-niveau; de wetenschappelijke systematisering ontbreekt dan nog. Belangrijk is echter wel dat deze aanpak zo effectief is. De antiquair kan zonder universitaire studie heel precies dateren, terwijl de kunsthistoricus in de grootste moeilijkheden geraakt als hem gevraagd wordt de kenmerken van een periode, de karakteristieke trekken van een kunstenaar te systematiseren. We krijgen nu een tegenstelling tussen op problemen gericht dialectisch denken, en systematisch denken.Ga naar eind12 Het dialectisch denken kenmerkt zich door een rijke redeneertrant, waarin voorzichtig voor en tegen wordt afgewogen (prudentia). Het is in de presentatie (dispositio) een verslag van een poging tot vinden, dus van onderzoek. Zo'n verslag kan weer bij wijze van spelregel geschematiseerd worden, b.v. in de Middeleeuwen: of soms... (probleemstelling) (1), welnu het blijkt dat... (naastliggend gezichtspunt) (2), maar daarentegen... (weersprekende gezichtspunten) (3), de oplossing is dus... (4), maar zijn er eventueel nog bezwaren? (5). Zo wordt voorzichtig naar principes, oorzaken e.d. gezocht of naar eigenschappen. Die zouden dan later in een deductief systeem als premissen voor syllogismen kunnen dienen, maar in het dialectisch stadium komen ze nog niet in uitgewerkte vorm voor. De systematische redeneertrant daarentegen kenmerkt zich door een lange keten van argumenten, loopt niet zig zag, maar is lineair, rechtlijnig. Evenwel, ook hier is voor het vinden van het uitgangspunt een dialec- | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
tische redenatie nodig geweest; ook Euclides heeft zijn axiomata gevonden door het voor en tegen al proberend af te wegen. Dit gedeelte ‘hoe kwam ik erop’ wordt vaak weggelaten, maar, al kan een axioma niet logisch afgeleid worden, het kan door een dialectische redenatie die het voor en tegen van aanvaarding afweegt, wel gerechtvaardigd worden. Aristoteles geeft zo'n dialectische rechtvaardiging van het principium contradictionis. Het gaat er niet om of de axiomata al dan niet evident blijken te zijn nadat ze eenmaal gevonden zijn. Belangrijker is dat het voor Euclides allerminst evident was wat nu wel het beste als axiomata gekozen kon worden. Voorafgaand aan het wetenschappelijk stadium is dus altijd een dialectisch stadium nodig. De wetenschap is pas af als hij gesystematiseerd is, maar dan is hij ook apodiktisch geworden; er is geen tegenspraak meer mogelijk. Dan wordt zo'n wetenschap alleen nog maar gedoceerd door een meerdere, die het weet, aan een mindere, een leerling, die het niet weet, en alleen uit onbegrip vragen kan stellen. Zo wordt Euclidische meetkunde onderwezen, vervelend autoritair vak. De dialectische situatie bestaat uit een gezelschap van gelijken, die volgens strenge gedeelde spelregels elkaars argumenten keuren. Wie de topoi in zijn goed gemeubileerde hokjesgeest heeft opgeborgen, staat bloot aan een verschrikkelijke verleiding. Kan hij daar geen weerstand aan bieden, dan heet hij filosoof. Hij gaat ongemerkt denken dat de ordening in zijn geest adequaat is aan de ordening der dingen - immers, alle kenmerken van alle mogelijke dingen zitten toch al in zijn memoria - zodat hij niets anders hoeft te doen dan een systeem uit zijn hoofd te produceren. Een methodisch exposé is dan vanzelf waar, het enige wat nodig is is een synthetische ordening van algemeen naar bijzonder (Ramisme). De methode kan ook analytisch zijn, als die van Descartes, maar ook daar speelt het vinden zich uitsluitend in de geest af, het is een meditatietechniek, geen empirische analyse. Of de filosoof droomt van een super-topica, die over alle dingen zonder kennis van zaken de waarheid kan produceren. Zo'n super-topica heet clavis universalis, universele sleutel, of ars combinatoria, de gedachtengang lullisme. Aangezien de systematicus alleen het systeem hoeft te veranderen om de dingen te veranderen, kan hij nu opeens toveren (magia naturalis); Giordano Bruno.Ga naar eind13 Leibniz heeft het ook geprobeerd. Het moeilijkste is het analytische stadium, hoe vind je het zo begeerde alphabetum cogitationum humanarum, het alfabet, als het ware de atomen waaruit elke menselijke gedachte is samengesteld? Als het eenmaal gevonden zou zijn, dan was daarmee een techniek gewonnen voor de synthese van alle mogelijke argumenten, een mechanische ars inveniendi. Moderne filosofische logici branden zich nog wel eens aan de vonken van dat schrikbarend vuur. Een ander restant van deze gedachtengang is dat de analyse steeds meer eenzijdig gaat betekenen begripsanalyse, | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
zodat dan tenslotte een analytisch oordeel niet meer kennis uitbreidend blijkt te zijn. Nadat Mill het argument van Sextus weer had opgediept over het petitio principii van het syllogisme, verschoof de belangstelling van de empirische wetenschappen naar inductie, niet te verwarren met analyse! De tegenstelling inventio-iudicium, die verwant is met de tegenstelling analytisch-synthetisch, wordt langzamerhand vervangen door de tegenstelling inductief-deductief. En, als deductie beschouwd wordt als een middel tot controle achteraf, dan kan het niemand verbazen als de zgn. inductieve logica van Carnap, althans in de bewoordingen van Stegmüller, neer blijkt te komen op een onderzoek naar de normen voor het nemen van rationele beslissingen onder risicoGa naar eind14, ofwel een inventio is geworden. Door het verval van de inventio moest hij telkens weer zo'n beetje ontdekt worden. De namen voor ars inveniendi en ars iudicandi kunnen dan wel eens stuivertje verwisselen. Zo is de aesthetica, begonnen als logica van de smaak, door de associatie van onleerbare goût met jugement, tenslotte in Kant's Kritik der Urteilskraft terecht gekomen, in de tijd dat de irrationaliteit tenminste nog een probleem wasGa naar eind15, en heet Poppers' boek The Logic of Scientific Discovery (in het oorspronkelijk Duits Forschung, inventio!) hoewel hij met zoveel woorden zegt dat hij zich niet wil bezig houden met de manier waarop een geleerde aan zijn ‘hypotheses’ gekomen is. Het is van ethisch belang de scheiding tussen ars inveniendi en ars iudicandi in het oog te houden; de manier waarop iemand aan zijn stellingen gekomen is (‘context of discovery’), moet losgemaakt kunnen worden van de manier waarop hij zijn stellingen rechtvaardigt (‘context of justification’), en wat het laatste betreft, het moet mogelijk zijn dat stellingen die eerst gebrekkig gerechtvaardigd werden, als die van Copernicus en Galileo, later in dit opzicht verbeterd worden. Het is een ongelukkig gevolg van Kuhn's belangstelling voor de geschiedenis en de sociologie van de natuurwetenschappen (die zich overigens blind staart op de ‘moderne’, d.w.z. niet of niet zuiver aristotelische wetenschap), dat de manier waarop de wetenschapper te werk gaat, gebruikt wordt om de resultaten van de wetenschap aan te vallen. Dat leidt tot het ‘anything goes’ van Feyerabend's Against Method, tot een irrationalisme, waarin geloof in heksen op een lijn staat met geloof in atomen.Ga naar eind16 Maar uiteraard hoopt Feyerabend dat zijn eigen boek aangevallen wordt op de daarin gehanteerde argumenten, b.v. op zijn naïef-whorfiaanse opvatting van cultuurgeschiedenis (aan de spanning tussen perceptie en mogelijkheid tot conceptualisering ontleent een cultuur juist zijn dynamiek!) en dat zijn malle petje niet bij de discussie betrokken wordt. Ja, anything goes in de inventio, maar met dit voorbehoud dat een lijst van topoi efficiënter is dan zo maar in het wilde weg raden. Wordt het bestaan van een topica ontkend of vergeten, dan is de inventio een irrationeel proces geworden. De vraag: hoe kwam hij daarop, wordt dan beantwoord door uiterst grove sociologische of psychologische verklaringen. Dat is het averechts gevolg van rationalisme, een verschraling van het intellect, waardoor dus ook een onnodig grote plaats wordt ingeruimd voor het irrationele. Het vinden van stellingen die onverwachtse logische relaties met andere stellingen blijken te hebben, is het kenmerk van het wetenschappelijk genie; bij dichters uit het talent zich in gezochte metaforen. ‘En, meneer Wegener, hoe kwam u op dat idee van de uiteendrijvende continenten?’ ‘Gewoon naar de wereldkaart gekeken’. Het antwoord lijkt dan bescheiden, maar in feite wordt, als het irrationele element in de vinding beklemtoond wordt, de bewondering voor het genie des te groter. Dat is misschien leuk voor degeen die zo door het volk tot genie wordt uitgeroepen, maar het is niet democratisch. Het is een paradox dat net op het moment dat de techniek op alle gebieden om zich heen greep, het enige gemechaniseerde produktieproces uit de oudheid, dat van het maken van teksten, terwille van een paar genieën bewust werd verworpen. Sindsdien bevordert de school de ongelijkheid in de klas. Met behulp van de topica kan iedereen zelfs dichten. Shakespeare heeft het zo geleerd.Ga naar eind17 Een gedicht over de oorlog? De etymologie levert wat op: de Romeinen noemden u Bellum. Dan een definitie, gevolgd door enumeratio partium? iets over de effectus? Vervolgens een vergelijking en tenslotte als tegenstelling de weldaden van de vrede.Ga naar eind18 Goed, dat was weer de eerste klas, zo kan iedereen het leren. We moeten echter wel oppassen topoi hier niet in de zin van cliché te gebruiken, zoals Curtius in zijn misleidende boek gedaan heeft, een door de fixatie op de inhoud van de overlevering van de Europese beschaving irritant conservatief boek, daarenboven op haast elke pagina getuigend van onbegrip voor de retorica.Ga naar eind19 Een cliché is een formula, b.v. beleefd- | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
heidsformules, bescheidenheidsformules. Maar al in de antieke retorische traditie werd tegen de strenge bedoelingen van Aristoteles in, de topos met inhouden gevuld: algemene overwegingen tegen weeldezucht of vrekkigheid heten al loci communes. Dat komt door de schoolpraktijk: men leerde de topoi uit het hoofd, mét de passende, aan de klassieke schrijvers ontleende voorbeelden, en verwarde rubriek met wat er in de rubriek staat.Ga naar eind20 Het leren van de topoi is hoogstwaarschijnlijk een buitengewoon vervelende en inefficiënte methode geweest om intellectuelen in iedere situatie van een schat van argumenten te voorzien. Maar eenmaal geleerd, werkte het, en op zo'n manier dat ook de minder snuggeren niet op hun mondje waren gevallen. Maar de inventio is een poietische kunst, een kunst van het maken. Omdat de topica niet uitputtend gesystematiseerd is, of de topoi door verschillende retorici weer telkens anders ingedeeld of benoemd worden, heeft het niet veel zin om ze als hermeneutisch hulpmiddel te hanteren. Dat is jammer, want men zou zo zeggen, aangezien de topoi een grote mate van willekeur bezitten, dat ze daardoor ook weinig natuurlijk, artificieel, conventioneel zijn. Het zou juist gemakkelijk moeten zijn ze te herkennen, en het herkennen van conventies levert objectieve interpretatie op. In specifieke gevallen kan het ook wel, en zeker bij erg schoolse teksten, waarvan de retorische bron bekend is. Maar het heeft geen zin in het wilde weg wat topoi uit Lausberg over te nemen, om daarmee zeventiende eeuwse gedichten te lijf te gaan. De retorische topica bestaat bij gratie van traditie, als elke spelregel. Men kan een spelregel niet aanvallen omdat hij juist of minder juist is, maar men kan wel waarderen of hij juist of niet is aangewend. ‘Ware’ regels van de inventio kunnen door geen wetenschap gegeven worden, vandaar dat een Psychology of Invention niet bestaat of niet verder komt dan gepraat over associatie naar gelijkheid of tegenstelling.
(wordt vervolgd) |
|