| |
| |
| |
[355/356]
Crypto-koelakken ontdekken hun hart voor de slavofilie
Frederik Bokshoorn
In februari 1848 berichtten Marx en Engels over een spook dat door Europa waarde, het spook van het communisme. Zij verbonden er een grote hoop mee, zagen het niet ongaarne de mensen verschrikken, wierpen zich op als impresario's en bereikten tenslotte dat iedereen het ook werkelijk zag.
Nu waart door de USSR, waar het sinds 1917 bepaald een kwestie van lijfsbehoud was overal en altijd slechts het spook van Marx en Engels te zien, echter ook weer een ander spook, het spook van de slavofilie. Het is nog zeer wazig. Maar veel duidt erop dat het eens een groot spook kan worden.
Van alle kanten horen we over het spook. We hebben, wat spookverhalen betreft, l'embarras du choix. Laten we maar beginnen met de schrijver-cineast Sjoeksjin. Hij is in 1974, 45 jaar oud, overleden. Kort voordien kwam er, na de gebruikelijke censuurmoeilijkheden, een film van hem uit die de waarde van een ‘slavofiel manifest’ heeft aangenomen. Met bijna alle dogma's van de Sowjet-staat wordt daarin de draak gestoken - Sjoeksjin laat bijvoorbeeld in een scène de absolute verveling op de gezichten zien als Sowjet-burgers naar verplichte propaganda moeten luisteren - maar als hij ikonen, kerken, berken en simpele volksfiguren toont, wordt de zaak uitermate serieus.
Hedric Smith, een vroegere correspondent van The New York Times in Moskou, refereert veel aan Sjoeksjin in zijn boek The Russians (New York 1976). Maar of waar is wat hij zich heeft laten vertellen over het opmerkelijk feit dat zo'n duidelijk antisocialistisch-realistische film in de Sowjetunie kon worden uitgebracht? De doorslag zou hebben gegeven dat Bresjnev de film in het Kremlin persoonlijk wilde zien en er tranen met tuiten bij zou hebben gehuild.
‘It was not the kind of explanation, zegt de brave Amerikaanse newspaper man, that could be positively confirmed but it was plausible and it illustrates the capriciousness with which the Sovjet system sometimes operates’.
Gelukkig zijn er betere gegevens. (Smith weet er soms de ballen van, hij blijkt ook niet het verschil tussen slavofilie en panslavisme te kennen.) Dezelfde Sjoeksjin komt, als auteur, ook voor in een bundel die de hoofdredacteur van het literaire maandblad Nash sovremennik (Onze tijdgenoot) naar aanleiding van het tienjarig bestaan van dat blad heeft uitgegeven. De bundel bevat proza van Sowjetschrijvers dat in Nash sovremennik voor het eerst verscheen. Nu is Nash sovremennik een officiële uitgave van een schrijversbond, net als ook de in het Westen beter bekende Novy mir dat is. Men zou dus denken dat men weer op een grijze massa socialistisch realisme vergast wordt. Maar in dit opzicht kan men zich vergissen nu dat slavofiele spook is gaan rondwaren.
Solzjenitsyn heeft eens veertien hedendaagse Sowjet-auteurs opgesomd van wie hij zei te verwachten dat zij de literatuur konden baten. Het was misschien niet verrassend dat zij nagenoeg tot de laatste man even ‘landelijk’ zijn angehaucht als Solzjenitsyn zelf. (Men noemt het nu de rustieke, ‘derewenski’ school.)
Maar wat meer verrast is dat vijf van de schrijvers, door Solzjenitsyn vermeld, in deze bundel voorkomen. Het zijn Sjoeksjin, Soloechin (van hem is ook bekend dat hij een grote ikonenverzameling heeft aangelegd), Nosov, Belov en Astafjev. Deze auteurs hebben allen al een zekere naam gemaakt met hun streven om het Russische dorpsleven nadrukkelijk in het centrum van hun literair werk te stellen. En dat ging in de meeste gevallen niet zonder impliciete, en steeds meer ook expliciete kritiek op de
| |
| |
hele manier waarop het Sowjet-systeem daar heeft huis gehouden.
Door het spectaculaire geval Solzjenitsyn is men thans ook in het Westen meer op die trend onder de hedendaagse Sowjet-schrijvers attent geworden. Maar de eersten die hier in de gaten kregen wat er aan de hand was, waren merkwaardigerwijs niet mensen met literaire maar met agrarische belangstelling.
Het is altijd uitermate moeilijk geweest om iets over de tegenwoordige verhoudingen op het Sowjet-platteland te weten te komen. Zo gingen in de jaren '60 ook deskundigen van wie op de een of andere wijze inlichtingen daarover werden verwacht, in arren moede maar Russische literatuur lezen toen zij merkten dat die rustieke school was ontstaan. Iets was beter dan niets.
Bij de FAO in Rome kende ik eens een ontzettend aardige man. En het was wel nodig om daar ontzettend aardige mensen te kennen want anders zou men er vrijwillig nooit een stap zetten. Die FAO, alle dagen met stafbesprekingen en schrijfmachines geweldig tegen de honger in de wereld tekeer gaand, moet in de dromen van een moderne, dus gebureaucratiseerde Cagliostro een rol gespeeld hebben. Maar het is van de Verenigde Naties, dus mag het. Ik begrijp alleen niet waarom die Verenigde Naties niet ook een instituut tegen de zonde in de wereld hebben geschapen. Daarin had men nòg meer affluente Don Quichottes kunnen onderbrengen. Die FAO, nou men kan die beter helemaal niet kennen. Men mist dan niets.
Gelukkig was er Alexander Sakov. Hij was de expert voor de voedselvoortbrenging in de Sowjetunie. Een vrij hopeloze taak daar dit land altijd geweigerd heeft om deel van de FAO uit te maken, in de eerste plaats om nooit vragen naar de meest rustieke kanten van zijn bestaan te hoeven te beantwoorden. Zij zijn er even penibel als alle andere vragen, ja nog meer. Een slechte idylle is erger dan een slecht strafkamp. Maar Alexander Sakov kweet zich zo goed mogelijk van zijn taak. Van alle tonnen materiaal die mij ooit van de kant van de FAO, die zijn bedremmeld geweten met statistieken sust, hebben bereikt, heb ik slechts een rapport van Sakov trouw bewaard. De titel ervan is: Il mondo rurale nella narrativa sovietica.
De laatste zin luidt: Laten we hopen op een kwalitatieve ontwikkeling van deze plattelandsliteratuur die een geweldige taak voor zich heeft.
De hoop van mijn goede Sakov is niet beschaamd. Maar hij zal wel amper vermoed hebben dat deze plattelandsliteratuur, met haar onmiskenbare contrapositie ten aanzien van het heersende stelsel, nog eens zo gecoached zou worden als dat nu langzamerhand het geval schijnt te zijn.
In de TLS (19 november 1976) heeft John B. Dunlop de Nash sovremennik-bloemlezing (Izbrannaja proza zjoernala 1964-1974) besproken. Met grote vreugde stelt hij vast dat hier 500 pagina's lang ‘niet één verwijzing naar Lenin, Marx of Engels of naar een communistisch geloofsartikel’ te vinden is.
De nostalgie is ook in de Sowjetunie zwaar aan bod gekomen. De retoriek van het marxisme-leninisme wordt, als een slechte televisieuitzending, afgezet en er wordt weer naar de meer organische klanken van de voorouders geluisterd, voor zover zij nog hoorbaar kunnen worden gemaakt. Het voornaamste literaire middel daarbij is een terugkeer naar de natuur. De meest programmatische scène in de film De rode sneeuwbalboom van Sjoeksjin is wel aangebroken wanneer de hoofdfiguur, zeer onsocialistisch realistisch een crimineel die uit de gevangenis is gekomen en het liefst weer in een misdadigersbende zou willen worden opgenomen, in het landschap berkebomen afzoent. Zo'n geste impliceert nogal wat.
De leer van Karl Marx heeft haar voortbestaan hoofdzakelijk te danken aan de bijdrage van een natie die hij verfoeide: de Russen, en van een sociale klasse die voor hem slechts uit ‘idioten’ bestond: de boeren.
Marx geloofde aan zo iets als onverbeterlijk reactionaire volken. Hij, en overigens ook Engels, deelde de wereld in naar volken waarvan iets was te verwachten, en andere waarvan absoluut nooit iets goeds kon uitgaan. In de laatste categorie plaatste hij zonder genade en appèl de Russen.
Toen bijvoorbeeld in 1877 de Russisch-Turkse oorlog uitbrak en Marx daarvan, zoals trouwens van elke oorlog die hij meemaakte, ‘revolutionaire’ gevolgen verwachtte, lagen zijn sympathieën, gezien zijn russofobie, uiteraard aan de Turkse kant. Maar ook de revolutie die op die oorlog zou volgen, zag hij onder geen voorwaarde, zelfs niet de gunstigste, in Rusland geboren worden. Daarvoor rekende hij op Turkije. Duidelijker had hij zijn verachting voor het Russische volk en zijn revolutionaire potentie wel niet kunnen tonen.
Veertig jaar later gebeurde het onvoorstelbare tòch: een ‘marxistische’ revolutie in Rusland. Marx was gelukkig dood want
| |
| |
had hij geleefd, dan zou het geval hem gedwongen hebben twee van de grootste antipathieën van zijn leven: Russen en boeren, in te slikken. Steeds aangenomen dat hij die revolutie geaccepteerd had. Het ware ook denkbaar geweest dat hij in Lenin een avonturier had gezien.
Zelfs Lenin, voorzover zijn marxisme nog met Marx verband hield, zat feitelijk met zijn grote succes in zijn maag. De revolutie was geslaagd vooral dank zij de boeren. Maar in de leer van Marx speelden de boeren geen enkele rol. Dus hing zijn revolutie minstens scheef, van elk min of meer zuiver marxisme uit gezien. Zij was op geen enkele manier het ‘logische’ eindresultaat van een geproletariseerde geindustrialiseerde maatschappij.
Maar Lenin vond er iets op. Die geproletariseerde geïndustrialiseerde maatschappij bestond in Duitsland. De paradox van de ‘voorbarige’ Russische revolutie zou opgelost worden zodra ook in Duitsland de marxistische revolutie een feit zou zijn. Lenin verwachtte haar ieder moment maar zij kwam nooit.
John Plamenatz heeft het misverstand, onvruchtbaar van aard maar helaas zeer vruchtbaar aan gevolgen, onnavolgbaar in de volgende passus samengevat: ‘Lenin did not know it, but the Marxian theory of revolution had proved very exactly false. It was precisely because the German workers were numerous, well educated and politically organized, that they had no intention of making a revolution; they had gained too much without it and they stood to gain much more. Though they were the most “indoctrinated” of all the world's workers, Marxism had made only a slight impression on them; they had, in spite of it, sense enough to see that revolution could only ruin their country and themselves with it. It was precisely because the conditions that Marx thought necessary for a successful proletarian revolution did exist in Germany that there was no desire to make it; and it was also because they did not exist in Russia that Lenin was able to seize power in the name of Marx and the proletariat’. (German Marxism and Russian Communism, Londen 1954, p. 186-187).
Sindsdien zit het marxisme hopeloos in de knoop. Wat op zichzelf geen bezwaar hoeft te zijn om succes te hebben. Daarop heeft onlangs weer Robert G. Wesson de aandacht gericht met zijn boek, getiteld: Why Marxism? The continuing success of a failed theory. En we herinneren ons een Duitser die de uitspraak deed: ‘Nichts ist so irrsinnig dass es nicht doch Geschichte machen kan’. Maar daarbij is wel een voorwaarde dat de mensen eerbied voor die knoop hebben en elkaar wijs maken dat de lussen ‘in laatste instantie’ toch eigenlijk wel logisch in elkaar zitten.
Men kent dat van de beroemde Gordiaanse knoop. Gordium was een geliefd congrescentrum van allerlei theoretici totdat Alexander kwam en met een zwaardslag het probleem tot zijn ware proporties terugbracht.
Op dezelfde manier hebben we nu 60 jaar lang tegen dat marxisme in de USSR aangekeken, nooit helemaal goed begrijpend hoe dat aan Marx is vastgeknoopt. Maar de definitieve zwaardslag moest ééns komen. En ik geloof dat zo'n Alexander er inmiddels is geweest, helaas alleen in academische kringen opgemerkt tot op dit moment.
Laten we uitgaan van een uitspraak van Lenin in zijn na 1917 geschreven vlugschrift over het ‘radicalisme, een kinderziekte van het communisme’. Daarin verklaart hij dat de ‘hele geschiedenis van het bolsjewisme, voor en na de oktoberrevolutie, bestaat uit toevallen, slimheden, accoorden en compromissen met andere partijen’.
Het punt is sindsdien schromelijk onderschat, vooral wat die compromissen betreft. De wereld galmt thans van het zogenaamde historische compromis van de zogenaamde Italiaanse communisten. Wat vooral ook
| |
| |
daarom zo jammer is omdat een levensgroot historisch compromis al bestaat sinds de oktoberrevolutie zelve is uitgebroken. Deze kon namelijk onmogelijk op haar eigen, zogenaamd proletarische benen blijven staan.
Het was merkwaardigerwijs ook hier weer een onder het Sowjet-stelsel opgegroeid man, de Pool Jerzy Tepich, die het Westen wijzer moest maken dan het was. Hij deed dit vooral, vóór zijn dood in 1973, in Londen waar hij voor enige fora een opmerkelijke lans brak voor een geheel nieuwe opvatting over de oktoberrevolutie. Volgens hem moest men die niet in de termen van pseudo-marxistische logomachen zien, maar als een fase in de grote ‘boerenrevolutie’ van onze eeuw.
‘Now that the Russian revolution is more than half a century old and the Chinese revolution will soon be twenty-five years old’, aldus Tepich in een ‘paper’ van 1972, in april 1975 gepubliceerd in The Journal of Peasant Studies (Volume 2, Number 3), ‘should we not try to apply to these and similar movements Marc Bloch's formula of “définition par l'aboutissement”? Even if there was a certain element of realism in the earlier vision of the October Revolution as the first step toward the victory of the working class in the Western countries, it is necessary to ask whether the unexpected shift in the geographical direction of its spread does not imply a shift in social content’.
De Sowjet-Unie is voor Tepich een staat waar geen proletarische revolutie maar een boerenrevolutie is geslaagd. Hij zegt het wel niet met zoveel woorden. Men interpreteert hem echter ook niet verkeerd als men zegt dat daar nu eigenlijk de koelakken aan het bewind zijn.
De tegenwerping dat de Sowjet-landbouw er nu juist zo slecht aan toe is omdat Stalin in bijna elke boer een koelak zag die geëlimineerd diende te worden, interesseert hem in dit verband niet. Hij verklaart deze zaak met ‘alienatie’ die zich ook binnen een en dezelfde klasse kan voordoen. Terwijl iedere boer die zich niet wilde laten collectiviseren, voor een koelak werd uitgemaakt, zaten in Moskou, waar dit spel bedreven werd, de allergrootste koelakken van allemaal. Het maakte hun blijkbaar niet veel uit dat de strijd tegen hun eigen vaders en broeders ging.
Tepich registreert het feit rustig, zoals misschien te verwachten is van iemand die in zijn oude Oost-Europese omgeving heel wat humanisme heeft moeten afleren. Hij spreekt van een ‘breuk, onvermijdelijk op een bepaald moment in elke revolutie, tussen de representanten van een klasse en de mensen die zij vertegenwoordigen’.
Van Marxisme blijft hierbij niet veel over, en zelfs niet van marxisme-leninisme. Men kan Tepich naar allerlei kanten aanvullen. Een aanwijzing in die richting, door westerse marxistische intellectuelen nooit helemaal ter kennis genomen, is tevens de samenstelling van de na-revolutionaire heersende klasse. Vóór 1951 zijn er bijvoorbeeld in totaal 27 van die mensen in het Politburo opgenomen geweest. Slechts negen daarvan hadden, als intellectueel, een notie van het marxisme zoals het internationaal geleerd is. De rest kan men niet anders dan als wat opgekalefaterde koelakken aanduiden. Chroesjtsjev was er een mooi voorbeeld van. Van die negen intellectuelen zijn zes onmiddellijk na de oktoberrevolutie aan bod gekomen, daarna nog slechts drie. Zij zijn door de koelakken die zich steeds proletarisch zijn blijven noemen, allemaal als vreemde vogels geliquideerd. Alleen Lenin, ongetwijfeld de belangrijkste van al die intellectuelen, ontging dat lot. Maar had hij langer geleefd, dan weet men niet of ook niet hij in de grootste moeilijkheden zou zijn geraakt, gezien de loop die zijn revolutie spoedig zou nemen.
Tepich laat alvast van een proletarische revolutie niets overeind. ‘One can define a revolution in accordance with those who produced it, but it is more fruitful to do so according to who left the imprint upon it once achieved’. En om de oktoberrevolutie te begrijpen, moet men de oude Russische koelak onder de huid van zijn ‘marxisme’ kunnen zien.
In 1975 is een Engelse vertaling uitgekomen van Andrzej Walicki's boek over de Russische slavofielen van de 19de eeuw dat in 1964 in Warschau voor het eerst verscheen: The Slavophile Controversy. History of a Conservative Utopia in Nineteenth Century Russian Thought (Oxford 1975). Het is ongetwijfeld het belangrijkste werk dat sinds lange tijd over het onderwerp is geschreven. Maar waarom zou iemand in het Westen zich al in 1964 voor die Russische slavofielen hebben geïnteresseerd? Het leek een beweging van zuiver historische betekenis, en al mocht Walicki dan een groot ideeënhistoricus zijn, excellent genoeg om door een man als Sir Isaiah Berlin tot zijn behandeling van het gegeven te worden aangespoord, het gegeven zelf had nog weinig boeiends voor een periode die niet of nauwelijks van Solzjenitsyn had vernomen of gelezen.
| |
| |
Zo ligt de vertaling er nu, nadat het Westen Solzjenitsyn heeft leren kennen. Een figuur die men onmogelijk helemaal goed kan plaatsen, tenzij men weet dat er in Rusland ook eens mensen als deze slavofielen hebben bestaan, met een invloed die vèr uitreikte boven hun eigen, in wezen niet zó grote kring.
Wat de slavofielen vooral kenmerkte, was dat zij onder geen beding wilden dat Rusland zijn inspiratie aan het Westen zou ontlenen. Zij verfoeiden de hervormingen van Peter de Grote en waren in hun eigen tijd, zo tussen 1845 en 1875, de grote tegenstanders van alle zapatniks, d.w.z. door westelijke begrippen bepaalde Russen. De zapatniks hebben het glansrijk van hen weten te winnen, vooral wanneer men bedenkt dat de bolsjewiki oorspronkelijk ook niets anders dan zapatniks waren, met hun pretentie om van Rusland een marxistisch land te maken.
Of was het allemaal maar schijn en is de strijd nog geenszins beslist? Het treft wel wanneer men in het grote posthume boek van Tibor Szamuely, The Russian Tradition (Londen 1974), de volgende zin tegenkomt: ‘Slavophilism soon became a minority current which petered out, with the exception of a few individual writers, in the 1870s. Yet in the long run it is arguable that the Slavophiles' contribution to the course of Russian history may well have been greater than that of the Westerners’ (p. 189).
Szamuely adstrueert dat niet nader. Maar uit zijn werk wordt wel duidelijk wat hij bedoelt. Ook hij ziet nog veel toekomst in een visie op Rusland à la Solzjenitsyn, al noemt hij deze op 431 bladzijden niet één keer.
Verrassingen zijn niet totaal uitgesloten. Er valt in Rusland een spasmodische terugkeer van slavofiele gedachten vast te stellen, klaarblijkelijk als de enige mogelijkheid om mensen die van de slogans van het regime genoeg hebben, weer een houvast te geven. ‘We grew up nearly rootless in our own country, almost like immigrants’, aldus een student, geciteerd in Message from Moscow by an Observer (New York 1969).
Weinigen verwachten dat de jongere generaties, voorzover kritisch tegenover het regime, hun hart zullen ontdekken voor westelijke democratische instellingen. Zo blijft een vage slavofilie als alternatief over.
De oude, 19de eeuwse slavofilie kwam trouwens ook uit zo'n stemming voort. Zij voelde zich afgestoten door een zielloze autocratie. Maar in plaats van zich nu, uit reactie, op westelijke voorbeelden te oriënteren, baseerde zij haar ideaal liever op de zelfwerkzaamheid van het Russische volk dat toen, voor bijna 99 procent uit boeren bestaande, op het platteland nog over zekere autonome vormen van gemeenschappelijk bestaan beschikte.
De slavofielen zijn dikwijls voor romantici gehouden. Toch ontdekten zij iets wat andere Russen vóór hen zich nog nooit bewust waren geworden, namelijk dat de
| |
| |
boeren wel bijna allemaal lijfeigenen waren. Daar stond echter tegenover dat die lijfeigenschap niet inhield dat zij nu over de hele linie rechteloos waren. Er bestond een terrein waarop zij om zo te zeggen van hun status konden afzien. Zij konden van tijd tot tijd de dorpsgrond opnieuw onder elkaar verdelen om voor een optimale bewerking te zorgen. Het kwam m.a.w. niet voor dat landerijen braak bleven liggen of slecht bewerkt werden omdat de boer er niet of nauwelijks was. De periodieke herverdelingen zorgden ervoor dat steeds een actieve boer op een louter passief geworden stuk grond zijn werk kon doen. De dorpsgemeenschap regelde zelf haar werkgelegenheid. De tsaar en zijn ambtenaren kwamen daar niet aan te pas, en ook de plaatselijke grootgrondbezitter liet de boeren in dit opzicht vrijwel volkomen vrij. Ten slotte interesseerde hem slechts de uiteindelijke opbrengst van de werkzaamheid van zijn lijfeigenen waarvan hij zijn deel opeiste. Plus de herendiensten waartoe de boeren tegenover hem verplicht waren.
In het oude, tsaristische Rusland vielen staat en maatschappij - als men de optelsom van die ontelbare dorpen zonder veel contact onder elkaar ten minste zo kan noemen -, dus nog geenszins compleet samen. En de slavofielen wierpen hun blik op dat merkwaardige universum van de Russische dorpsgemeenschap waar alles zo democratisch zijn gang ging alsof Rusland zelf niet één grote autocratie was. Hier lag volgens hen Ruslands redding, hier kon men vergeten dat Peter de Grote en zijn opvolgers het oude Rusland zoveel geweld hadden aangedaan, hier klopte het ware hart van de echte, tot gemeenschapszin geneigde Rus.
Men kan de slavofielen een groot gevoel voor de manier waarop het volk leefde, niet ontzeggen. Anders hadden zij nooit deze liefdevolle ontdekking kunnen doen. Maar hun intentie was zuiver traditionalistisch. Hier was iets goeds voorhanden, en dat goede moest zo blijven. Zij waren er helaas zo zuinig op dat zij feitelijk niet goed wisten wat zij met het grote probleem van de lijfeigenschap aan moesten. Als het mèt lijfeigenschap al zo mooi was, zou het dan zonder lijfeigenschap niet veel lelijker worden? Een feit is dat de opheffing van de lijfeigenschap ertoe heeft geleid dat in de Russische dorpen de gemeenschapszin sterk achteruit ging. Wat de slavofielen waarschijnlijk niet bedachten, was dat mensen onder druk - en de lijfeigenschap vormde voor de Russische boeren een grote persoonlijke druk - veel eerder met elkaar samenwerken dan mensen van wie die druk is geweken.
Intussen hadden zij op de structuur van het Russische dorpsleven attent gemaakt, als iets wat door de autocratie was ‘uitgespaard’, en dit had geweldige gevolgen voor de intellectuele en revolutionaire ontwikkeling van het land. In de verdere 19de eeuw beriepen nagenoeg allen zich op de mir, het Russische dorp waarvoor het woord tegelijk ook ‘wereld’ betekent, als de basis van hun gedachten.
Dostojevski bijvoorbeeld begon in 1861 met zijn broer het tijdschrift Vremja (Tijd) uit te geven dat als orgaan was bedoeld voor een groep die zich potsjvenniks noemde of liet noemen. Potsjva is het Russische woord voor aarde. Dostojevski was wel niet helemaal een voortzetter van de slavofiele ideologie. Maar hij gebruikte haar toch wel voor een zeer groot deel als uitgangspunt van zijn eigen sociale filosofie, gericht tegen kapitalisme zowel als socialisme. Twee dingen die hij voor westers hield en waarvoor hij Rusland bewaard wilde zien.
De kracht van Rusland kon slechts liggen in de gezonde communale instincten, zoals de slavofielen die in het dorp hadden gevonden. Met communisme in westerse zin hadden die niets te maken want dat communisme was voor Dostojevski een ziek communisme, even ziek als het westerse individualisme waarop het een antwoord was. Bovendien had Dostojevski tegen dat westerse communisme, hoe gek het toen klonk (maar nu al minder), een ecclesiologisch bezwaar. Het zou volgens hem allemaal maar uitlopen op een herstel van de katholieke kerk, nadat de protestantse kerken voor een individualisme hadden gezorgd dat tenslotte in geestelijke anarchie was ontaard.
Communisme en katholicisme waren voor Dostojevski onderling inwisselbare begrippen. De Legende van de Groot-Inquisiteur uit de Broeders Karamazov (1881) beantwoordt in zijn in wezen anti-socialistische strekking zuiver aan wat hij in De Idioot (1868) vorst Mysjkin al laat zeggen: ‘Het socialisme komt uit het katholicisme voort en is weer een katholieke idee. Het wil de verloren gegane morele macht van de godsdienst herstellen, de geestelijke dorst van een uitgedroogde mensheid lessen. Minder door Christus dan door geweld’.
Maar Dostojevski was lang niet de enige die, lang nadat de slavofielen officieel niet meer bestonden, een slavofiele ideologie bleef doorgeven. Zij bestond feitelijk ook voorts bij nagenoeg allen die in de 19de eeuw in Rusland op een revolutie uit waren. Ja, nog na de oktoberrevolutie hieven de
| |
| |
bolsjewiki manu militari een constituante op waarin zij die van de gezonde communale instincten in het dorp wilden uitgaan om Rusland te vernieuwen, duidelijk in de meerderheid waren.
En inderdaad, Lenin en zijn kleine kern van beroepsrevolutionairen waren in heel die lange geschiedenis van de 19de en 20ste eeuwse Russische omwentelingsgezindheid vrijwel de enigen die zich volkomen van slavofiele resten hadden weten te ontdoen. Alle anderen bleven eraan vasthouden. Zij noemden zich bij voorkeur narodniki. Een woord dat men met agrarische socialisten zou willen vertalen (narod, landvolk). Maar wat men eigenlijk niet mag doen omdat het bij ons een veel te speciale betekenis heeft. In elk geval wilden de narodniki minder naar het dorp toe werken dan uitgaan van wat daar al bestond om de autocratie te doorbreken en de Russische staat te vernieuwen. De narodniki geloofden m.a.w. niet aan revolutie van boven. Zij moest van beneden komen. En hetzelfde gold voor de zogenaamde sociaal-revolutionairen die vervolgens van de narodniki-beweging een grote politieke partij zouden maken.
Wat kon in die entourage de leer van Karl Marx uitrichten? Op het eerste gezicht heel weinig want bij hem kwamen de boeren zeker niet op de eerste plaats. Eerder op de laatste. Lenin had daar in doctrinair opzicht rekening mee te houden, en de boeren zelf waren voor hem ook niet bepaald een inspiratie. De Russische boeren waren in 1917 zelfs niet tegen de autocratie van de tsaar! Daarvoor heeft men een politiek abstractievermogen nodig dat bij hen toen nog ten enenmale ontbrak. ‘The peasant of old regime Russia had what the older generation of anthropologists like Levy-Bruhl used to call a “primitive mind”. The peasant thought concretely and in personal terms. For example, he had great difficulty understanding “distance”, unless it was translated into so many units of versta, the length of which he could visualize. “State”, “society”, “nation”, “economy”, “agriculture”, all these concepts had to be filled with people they knew or activities they performed in order to be grasped’. (Richard Pipes, Russia under the Old Regime, Londen 1974, p. 157)
Wat de tsaar betreft, bleef de Russische boer tot het laatst toe monarchist. ‘He gave the tsar credit for all that was good and blamed whatever went wrong either on God's will or on the landlords and officials. He believed the tsar knew him personally and that if he were to knock on the door of the Winter Palace he would be warmly received and his complaints not only heard but understood in their smallest detail. De Segur on his travels in Russia with Catherine the Great observed with surprise the unaffected manner which simple country people adopted when speaking to their empress’. (Pipes, p. 161/2)
Voordat ideologen nu ook dit weer voor geleerdenromantiek gaan verklaren, twee
| |
| |
zeer duidelijke aanwijzingen dat de bolsjewiki er feitelijk precies zo over dachten. Want in de eerste plaats maakten zij, evenals andere Russische revolutionairen, vóór 1917 bijna geen propaganda op het platteland zonder de boeren te verstaan te geven dat zij ‘eigenlijk’ in de geest van de verre tsaar in St. Petersburg handelden. En in de tweede plaats verklaart dit hun moord op de complete tsarenfamilie. De boeren zouden ongetwijfeld mettertijd hebben gevraagd wat een ‘nieuwe tsaar’ van de revolutie vond. ‘Hence’, aldus Pipes, ‘the constant efforts of the communist regime to fill the vacuum which the demise of the imperial dynasty had created in the minds of the masses by mammoth state-sponsored cults of party leaders’.
Bovendien zal men Tolstoj toch wel niet willen verwijten dat zijn kennis van de Russische boer ongenuanceerd was. Nu, van één ding was hij overtuigd, namelijk dat die boer eens uit zijn vel zou springen. Maar, zo schreef Tolstoj in 1865 in zijn dagboek, de strijd zou niet tegen ‘tsaar en despotisme’ gaan maar alleen tegen degenen die land bezaten en daarop volgens de boeren geen recht hadden.
Hier zat het grote revolutionaire motief dat niets met abstracties te doen had, dat oeratavistisch was en mede om die reden in de revolutietheorieën van geëmancipeerde intellectuelen, Marx en Engels voorop, nauwelijks een rol speelde.
De zaak kon slechts gered worden door de veelgeciteerde marxistische ‘praxis’. Die nu, na meer dan een halve eeuw harde inspanning, onmiskenbare tekenen van vermoeidheid vertoont. En wat ziet men steeds meer? Dat de Sowjet-leiders zich steeds minder gaan verzetten tegen oude nostalgieën en dat zij daar nu soms evenzeer een houvast zoeken als die arme Sowjet-burgers die nooit geschapen waren om als goede marxisten te excelleren.
Bresjnev zal wel nooit geschreid hebben over die mooie, slavofiele film van Sjoeksjin. Maar men kan zich uitstekend voorstellen dat hij iets dergelijks onder de mensen wil verbreiden. Men kan dan gezamenlijk de ‘nationale’ problemen beter aan. Want dat zit vermoedelijk achter de omstandigheid dat het slavofiele spook zo opmerkelijk vrij kan rondwaren: de Russen, in de letterlijke zin van het begrip, hebben thans al hun historische wortels hard nodig om daar krachten uit te zuigen. Ten slotte is de Sowjetunie geen Russische staat, al spelen Russen er absoluut de baas. Men mag zelfs aannemen dat zij nu niet veel meer, ja misschien zelfs minder dan 50 procent van de volken van de Unie uitmaken.
Als de USSR ooit eens progressief zou worden, heeft Szamuely eens gesteld, kan men iets beleven. Er zal dan sneller een imperium verdwijnen dan het Britse verdwenen is toen men in Londen progressief werd. De zuiver Russische romp mag dan blij zijn als hij in de wereldpolitiek dezelfde rol mag spelen als Engeland of Japan nu.
Hedric Smith noemt in The Russians de huidige slavofilie die hij historisch gesproken op geen enkele wijze begrepen heeft, meestal eenvoudig russofilie. Een raar woord - bij -filieën houdt men in de regel van andere volken, naast (misschien) het eigen -, maar men voelt waar hij heen wil en waar talloze zogenaamde slavofielen in Rusland (in strikte zin) naar toe willen, namelijk naar een Russisch nationalisme dat het de andere volken van de Unie wel eens even zal laten zien.
Het Russische rijk zou, overstelpt door zijn problemen, dan echter een vreemde toekomst tegemoet gaan. De Russen zouden dan even antipathiek in dat rijk kunnen worden als de Pruisen in Duitsland werden toen zij hun hegemonie zagen slinken en dat met arrogantie wilden compenseren.
Voorbeelden van Russische overreacties die niets meer met communistische ‘praxis’ te maken hebben, zijn er al in overvloed. Vooral in Polen is de situatie, zoals zij onder de tsaren bestond, historiegetrouw hersteld. Met communisme had bijvoorbeeld een van de voornaamste detonators van het Warschause studentenoproer van februari/maart 1968 al niets meer uit te staan. Voordien was in het Nationale Theater van de Poolse hoofdstad Dziday van Adam Mickiewicz opgevoerd. Daarin komen passages tegen de tsaar voor. Die moesten en zouden er van Moskou uit, zelfs ten koste van een studentenonrust die in Polen gemakkelijk tevens in arbeidersonlusten kan uitmonden. In Moskou laat men tegenwoordig ‘zijn’ tsaren niet meer beledigen. Men waakt vol piëteit over hun historische reputatie. In zo'n sfeer is natuurlijk ook plaats voor neoslavofilie, als een meer sentimentele zijde van het vroegere bewind.
Men merkt, ten aanzien van het nieuwe slavofiele spook, niet of nauwelijks dat de traditionele machten: Marx en Engels, Lenin en Bresjnev, de CP en de politiespionnen nu zo ijlings in een heilige alliantie worden verenigd om dat spook te bezweren. Het heeft een opmerkelijke speelruimte gekregen, en dat schijnt deze keer ook niet slechts experimenteel bedoeld te zijn. De koelakken die in Moskou regeren, bezinnen zich op hun laatste reserves.
|
|