zeggers die, meestal om hun vergaande onbekwaamheid of een ziekelijke neiging tot het voorzien van onheil, niet zijn uitgenodigd om bij grote gebeurtenissen, zoals een troonsbestijging of de geboorte van een koningskind, de toekomst te voorspellen. Als zij dan thuis verbitterd in hun kristallen bol staren voorzien ze de vreselijkste rampen en wraaktonelen. Uitkomen doen die voorspellingen zelden, maar het wil toch nog wel eens gebeuren dat een spijtziener niet zo onbekwaam is als de plaatselijke Inspektie voor Toekomsthygiëne dacht, zodat hij zijn boze dromen geheel of gedeeltelijk in daden - andermans daden - om weet te zetten.
Het was nu zaak uit te zoeken of de waarzegger die Uteke's prins had betoverd om zijn kwade wil te doen nog in de stad woonde. Dus trokken Merlock en het meisje de wijk in waar kwakzalvers, koffiedikkijkers en sterrenwichelaars hun nering dreven. Ze lieten zich door iedereen de hand lezen of in de kaart kijken, en Merlock lette intussen goed op of hij een kristallen bol zag waarvan de kern smoezelig was geworden door boze opzet. Dagen lang zwierven ze door de stegen en sloppen van het koffiedikkwartier, en vonden niets. Maar toen Merlock aan het eind van de vierde dag Uteke terugbracht ontdekte hij boven haar huisdeur een verweerde steen. De bonte kleuren waren allang verdwenen, de omtrekken vervaagd, maar de kromming van de bek en de eigenaardige stand van de poten was nog net te zien.
‘Een futureluur’, riep Merlock.
Inderdaad. Uteke's vader was vroeger zelf in het vak geweest. Een grote naam had hij er nooit door gekregen. Daarom dronk hij nu zoveel bier, en timmerde met zijn pul op de tafel tot het schuim over de rand vloog.
's Nachts, toen haar ouders sliepen, stak Uteke een kaars aan en sloop naar de zolder. Daar stond de kist waarin haar vader zijn oude tovergerei bewaarde. Ze had er altijd al graag in willen kijken, maar er zat een zwaar hangslot op. En nu, nu had ze een sleutelbloem gekregen van Merlock. Ze blies wat stuifmeel in het slot, en het sprong open. Ze rommelde tussen de kaartspelen, toverboeken, pakken echte Niemendaler koffie, zwartmerk, tot ze onderin iets ronds en hards voelde. Ze wikkelde de zijden doek eraf en hield de kristallen bol in het licht van de kaars. Het kristal was dof, in het hart zaten groezelige vlekken, alsof het licht dat er jaren geleden in gevangen was beschimmeld was geraakt.
De volgende morgen ging Merlock naar het paleis om de vondst te presenteren. Dit, zo legde hij uit, was de bol waarin de aanslag op zijne majesteit was voorzien. Hij, Merlock, nam op zich om die boze voorspelling weer ongezien te maken, zodat de koning zijn zorgen over de toekomst van zich af kon zetten. Voor zijn diensten wilde de tovenaar geen andere beloning dan de vrijheid van de gevangene.
‘Ik beloof niets’, zei de koning. ‘Maar ga uw gang, ik ben dol op goochelen’.
Merlock gromde, maar zei niets. Hij toonde de bol aan de drie opperste waarzeggers van het hof. Ze zagen inderdaad de jongeman met de wilde haren en de woeste ogen die zijn zwaard trok tegen de koning. Maar nu hield hij zich niet in - ai, driestemmige ontsteltenis, hij sloeg toe. De bol vlamde even rood op. In het volgende tafereel liet de indringer zich tot koning kronen.
‘Leen mij voor morgenochtend uw lenigste lantaarnopsteker’, vroeg Merlock. Immers, om een met onheil bezoedelde bol te ontzien moet deze bestraald worden met zuiver morgenlicht, licht dat nog niets kwalijks heeft beschenen. Daarom moest de bol bij zonsopgang op het hoogste punt van de stad worden opgestoken, bereikbaar voor stralen die alleen nog maar de witte toppen van de bergen hadden geraakt.
Zo klom voor dag en dauw de volgende morgen een soepele slungel in de hoogste toren van het paleis. De eerste zonnestralen gleden af op het doffe glas. Maar al gauw drongen ze er dieper in door, en een kwartier later leek het of er twee zonnen aan de hemel stonden, een grote oranje-rode boven de bergen, en een kleine sneeuwwitte op de torenspits.
De gereinigde bol werd door de drie waarzeggers onderzocht, en ze zagen niets meer. Geen smoezeligheid, geen onheil, geen enkel toekomstbeeld van geluk of ongeluk - alleen een winters licht dat pijn deed aan de ogen.
De koning klapte in de handen toen hij het resultaat zag. Hij liet voor Merlock de mooiste dingen uit zijn schatkamers halen, maar hij weigerde zijn gevangene te laten gaan. Hoe kon hij weten of het gemoed van zijn belager even zuiver was geworden als dit kristal?
‘Angst kent geen genade’, mompelde Merlock. Hij hief de bol met beide handen op en smeet hem met al zijn kracht op de marmeren vloer. Het kristal vloog aan gruizels, en een verblindende lichtflits sloeg door de zaal en vonkte uit alle ramen en poorten van het paleis. Sommige mensen liepen dagen later nog met hun ogen te