| |
| |
| |
Weerloos
Jan Siebelink
Hij schrok op en keek verbijsterd naar de kalme glimlach en de zenuwtrek bij de mondhoeken. Onhoorbaar als vallende as was ze naast hem neergestreken, had met haar hand zijn schouder aangeraakt en zich zover naar hem voorovergebogen dat hij de zachte indringende geur van haar ongetwijfeld zeer nieuwe en zeer witte jack van generfd suède in zijn neus kreeg. De onrustige ogen, altijd wijdopengesperd, zonder echter verbazing of angst uit te drukken, vroegen:
Je vindt het toch wel goed dat ik naast je ben komen zitten? Je bent toch niet bang voor mij?
Hij wendde zijn hoofd af en zijn tenen maakten snelle halfcirkelvormige bewegingen. Dat zij naast hem zat, was zo'n blinde toevalligheid, zo'n wispelturigheid van het lot dat hij, in de ruit, radeloos naar het nerveuze, spitse gezicht staarde, naar de smalle, harde neus met de iets scheve boog en de sprietige vingers van de linkerhand die een sigaret rolden. Vingers die, tòen al, bruin van de nicotine waren.
Heel langzaam kwam hij tot rust. Hij kon krachtig verweer bieden; hij stond sterk, heel sterk zelfs, sinds gisteravond.
De trolleybus verliet de bebouwde kom, kwam in stille buitenwijken en daarna in dat onbestemde gebied tussen V. en de grote stad, in die periferie waar de verlichting spaarzaam is, het verkeer op dit vroege uur in de avond gering en de villa's ver van de weg, massief, donker en verlaten. Ze stak de sigaret aan en de vlam van de aansteker brandde hem in een zucht voor de helft weg. Ze inhaleerde de rook heel diep, met een zuigend geluid, de lippen van elkaar en op dat moment had hij zo sterk de indruk dat in die aanwezigheid naast hem zich de ondergang of de ontbinding manifesteerde dat hij het zwijgen verbrak en zacht mompelde terwijl hij naar de dunne beweeglijke mond in de ruit bleef kijken:
‘Laat me met rust’.
‘Idioot’, zei ze, ‘ik begrijp je niet’.
Zonder die lage schorre stem leek het of achter het glas een vis naar lucht hapte.
‘Hoe lang hebben we elkaar niet gezien?’ Ze wachtte. Hij zag haar lange witte tanden. ‘Je was me toch niet vergeten? Nee, je kunt me niet vergeten zijn. Zag je me niet bij de halte staan? Natuurlijk, je was weer zo met jezelf bezig. Zo vol, net als vroeger, van talloze, kleine gedachten. Je bent nauwelijks veranderd. Die iets argwanende oogopslag, dat trage gebaar van je linkerhand in de richting van je voorhoofd alsof je het langzaam wilt splijten...’ Hij liet zijn hand zakken. ‘...heel typerend voor jou, heel aandoenlijk...’ Met de hak van haar schoen trapte ze in het gangpad de sigaret uit. ‘Herinner je je nog dat we in de hal van de school rookten. We rolden ze tevoren onder de les. We stonden er altijd het eerst, altijd op dezelfde plek, naast de deur van de stencilkamer. De anderen beschouwden het als onze plek. Jij was mateloos. Drie sigaretten rookte je in één pauze. Je gaf me altijd vuur en je zweeg. Nooit zei je één woord tegen mij’. En terwijl haar stem zachter werd en iets smekends kreeg, dacht hij: Er viel niets te zeggen. Ik gaf haar altijd vuur en ik zorgde er angstvallig voor haar daarbij niet aan te raken. Eén keer gaf ik haar vuur... maar ze liet de lucifer opbranden, ik keek haar aan, en begon iets te vermoeden. Ze had vreemde glanzende ogen, net edelstenen met troebele kernen. Ze sloeg de lucifer uit mijn hand en kuste mij onverhoeds, onstuimig op mijn mond... Zij dacht - hij was daar zeker van - nu ook aan die scène en opnieuw voelde hij zich gekleineerd, vernederd.
Toen begon ze weer: ‘Jij had een bijna betoverende manier van roken, heel snel en heel sierlijk. Ik moest altijd naar je kijken. Hoe lang is dat geleden? Twaalf jaar? Dertien jaar? Jij bent net zo oud als ik. Achtentwintig. Die ivoorwitte broek en dat donkergebloemde getailleerde overhemd staan je goed. Rook jij niet meer? Het is allemaal al zo lang geleden en tegelijk nog zo dichtbij. Net of de tijd twee snelheden heeft. Rook jij niet meer? Nee? Ik heb aan een pakje shag per dag niet genoeg. Ik rook me kapot’.
Haar stem klonk anders, trilde. Hij keek
| |
| |
haar aan. Hij zag op haar gezicht de sporen van een eenzaam bestaan. Hij dacht dat ze op het punt stond te gaan huilen en in een opwelling van medelijden, of uit een soort naïeve edelmoedigheid, die hem onmiddellijk speet, raakte hij heel even haar hand aan.
Op haar gezicht kwam de glimlach die hij zo goed van haar kende, vaag en verontrustend. Ze pakte zijn hand en hield die strak vast. Zo bleven ze zitten. Toen drukte ze haar nagels in de rug van zijn hand, angst kwam in zijn ogen, hij begon te beven en daarna kwam een kille woede in hem op. Hij bewoog zich, hij moest zich geen absurde ideeën in het hoofd halen. Onverschillig haalde hij zijn schouders op en keek weer door het raam.
De straatlantaarns werden talrijker. De stad kwam dichterbij. De bus maakte een zoevend geluid. ‘Bronbeek’, tehuis voor oud-Atjehstrijders waren ze al voorbij. Meer verkeer. Meer mensen op de trottoirs. Hij zag dat haar vingers een nieuwe sigaret rolden en ze zei:
‘Herinner je je nog de schaatswedstrijden die de school had georganiseerd op de ondergespoten tennisbanen van Beekhuizen?’ Ze stak de sigaret aan. Ze draaide ze los en heel dun. Hij ademde de scherpe geur van het verbrande papier in. Dit was toch belachelijk. Ze begon over schaatswedstrijden; op deze ongewoon lauwe herfstavond! Het had niets te maken met wat hij vanavond ging doen! Hij zat toch niet in de bus om hààr te ontmoeten!
Na een vrij lang stilzwijgen ging ze verder: ‘Je wilt natuurlijk niets horen! Bang voor het verleden? Jouw broer zat twee klassen lager. Hij had jou nodig. Hij vroeg of hij voor één keer jouw ijzeren noren mocht lenen, omdat hij ouderwetse rondrijders had die bovendien nog bot waren. Hij heeft het je drie keer gevraagd. Je weigerde. Je was bang dat hij betere tijden zou maken dan jij. Jouw broer kon de wedstrijd niet eens afmaken. Na drie ronden verliet hij, ver achteropgekomen, wankelend de baan, klemde zich vast aan de omheining, in de sneeuwrand, en begon te huilen. Jij verdedigde je luidruchtig: je had die schaatsen ingereden, ze gingen naar je voeten staan. Het waren originele Ballunggruds. Hoe hard en druk praatte je en hoe hol en schel klonken je woorden, maar je had medestanders omdat je goed kon schaatsen, omdat je een zekere populariteit genoot. Maar bij wie? Bij jongens met wie niemand wilde omgaan. De versmaden. Jij won die wedstrijden en het viel mij op dat er maar weinig waren die je feliciteerden. Al die tijd stond ik vlak bij jou. Je gezicht drukte triomf, teleurstelling en angst uit. Je deed heel overdreven. Men ergerde zich aan jou. Ik raakte je aan, je merkte het niet. Je zag me waarschijnlijk niet eens.’
Ze passeerden het girokantoor. Hij staarde in de ondergrondse parkeerhavens die bleekblauw verlicht waren en afliepen in een duistere diepte en het was of al die jaren niet voorbij waren: de bus veranderde in een klaslokaal en hij zat in de middelste rij achteraan en zij zat bij het raam, in de voorlaatste bank, aan het pad.
Haar lange benen, glad en hard als marmer, lagen buiten de bank over elkaar. De rechter altijd over de linker; de knie van het staande been boorde zich diep in de pezige holte van het andere en dat liggende been bewoog, in een gehaast ritme, soms een moment inhoudend om dan weer gejaagder door te gaan; als het op volle snelheid was en de neus van haar schoen - spits en ongepoetst - precies gelijk kwam met de bovenrand van de bank, hield de beweging meestal abrupt op. Haar rechteroog - het linker was van zijn plaats af niet te zien - was buitensporig groot, dreigde uit zijn kas te vallen alsof er van binnen tegen geduwd werd, haar mond hing open, de kaken gingen op en neer, leken zich los te maken uit dradig kauwgum. Haar bovenlijf was doodstil en kaarsrecht boven het blad van de bank. En op dat moment van volkomen rust begon het been opnieuw zachtjes te bewegen, als een vervreemd lichaamsdeel dat gehoorzaamde aan eigen wetten, een spastisch orgaan, een snelle slinger in een empire-klok.
Kees Lazonder glimlachte in zichzelf. Wat had hij met haar te maken! Voor zover hij zich herinneren kon, had hij nooit meer aan haar gedacht. Er waren in het leven altijd momenten dat je heel sterk voelde wie goed en wie kwaad wilde, wie vriend, wie vijand was. Wat suggereerde ze met dat verhaal? Wat wilde ze hem opdringen? Hem schuldgevoelens aanpraten! Met welk recht! Hij zou zich beheersen. Schaatswedstrijden in deze broeierige hitte.
Nog één halte en ze zouden de verlichte winkelstraat van de stad binnenrijden. Hij besefte dat hij niet naar buiten kon blijven kijken - hij verafschuwde haar nu vooral omdat zij hem tot infantiel gedrag aanzette - draaide zijn hoofd van het raam af en hield zijn ogen gericht op de rug van de chauffeur, ver voor in de bus.
‘Kees, weet je wie zelfmoord gepleegd heeft?’ Haar stem had een lugubere klank. In zichzelf herhaalde hij haar vraag, op dezelfde toon en gaf er in zijn gedachten
| |
| |
een ridicule draai aan. Zo zou hij beter tegen haar bestand zijn. Voor een tweede keer zou ze hem niet treffen.
‘Heb je het niet gelezen? Of wilde je het niet lezen? Je kende hem erg goed. Hij heeft zich voor de trein gegooid, net voorbij kasteel Biljoen, waar de landerijen beginnen. Je hebt daar een onbewaakte spoorwegovergang, heel eenzaam, 't was op zo'n lauwe avond als nu, nog geen maand geleden...’ Hij was al niet meer in staat haar woorden te herhalen en ze daardoor krachteloos te maken.
‘Wie?’ onderbrak hij haar.
‘De Franse leraar. Hij was met vervroegd pensioen. Na ons moet het in zijn lessen nog erger geworden zijn’. Ze hield nog steeds zijn hand vast. Ze wachtte en toen ging ze verder: ‘Jij kon er ook wat van. Hoe vaak is het jou niet gelukt hem huilend, plukkend aan de naden van zijn broek, de gang op te krijgen. Als iedereen ophield, ging jij door. En dan keek je om je heen, als vroeg je om je verdiende applaus. Niemand draaide zich naar jou om, noch de jongens tegen wie je opzag, noch de meisjes van wie je zo graag een strelende, goedkeurende blik wilde opvangen. Je ging te ver. Je ging altijd te ver. Ze vonden je werkelijk een klier. Ik hield je in de gaten. Ik wist wat er in je omging, oh, hoe goed begreep ik jou’.
De bus reed de oververlichte winkelstraat binnen en in de klas gingen de lichten aan. Die ochtend was de lucht plotseling donker geworden, onweer trok stuiptrekkend langs de hemel en de regen sloeg tegen de ruiten. Ze hadden les van de leraar Duits, een man die zo volmaakt onverschillig was voor wat in de klas gebeurde - hij kende zelfs de namen van de leerlingen niet - dat het altijd rustig was. Iedereen las. Er heerste een sfeer van veilige beslotenheid en kalme intimiteit. Hij keek op van zijn boek. Het been, in de weerschijn van de lampen, was bleker, langer, harder dan ooit. Heel langzaam, heel voorzichtig kwam het op gang. De beweging zette door, ging over in een rusteloos hoogopgaand deinen dat zich ook aan de bank meedeelde die beefde en trilde en heel zachte, knerpende verzuchtingen slaakte. Het leek op jacht naar een onzichtbaar zich snel verwijderend doel. Hoofd en bovenlichaam vormden een strakke onbeweeglijke lijn. Ze keek voor zich uit. Om haar mond speelde een vage in zichzelf gekeerde glimlach. Hij wilde niet naar het been kijken, maar hij kon zijn gedachten niet meer bij het lezen houden. Telkens werd zijn blik naar het been getrokken. Toen leek ergens de bliksem in te slaan, de regen spoelde de ruiten schoon, de klas niets vermoedend zat gebogen over haar boeken en het been kwam waanzinnig hoog boven de bank uit en dit keer was er niet de merkwaardige, abrupte stilstand, maar een rustig wordende beweging, als het kalme uitdruilen van een schommel waarop het jongetje of meisje mijmert, op een warme, trieste zondagmiddag. Ze draaide haar hoofd naar hem toe. Haar gezicht was vochtig en roodaangelopen. Ze keek hem aan. In haar ogen lag een doffe gloed, de glimlach was veranderd in een afzichtelijke grijns.
De afschuw die hij voelde, vermengd met de aantrekking naar dat geheimzinnige, met de schaamte om wat hij gezien had, was hij nooit helemaal meer kwijtgeraakt. Het was of hij nu pas begreep dat al zijn onzekerheid, al zijn verlangens en angsten zich hadden opgekropt en vastgezet in dat gespierde tot rust gekomen, infame been waarvan de voet zich nog loom bewoog. In de klas had een gewelddaad plaatsgevonden. Een vreemde beklemming bleef hangen, terwijl het onweer wegtrok naar het oosten, over de rivier heen.
‘...hij was onherkenbaar verminkt. Bloed zat op de rails en op de maiskolven van het land... Jij won maar je was altijd verliezer. Ik had bewondering voor je. Vooral omdat ik wist hoe bang je was voor de mensen en misschien voelde ik me nog wel het meest tot je aangetrokken sinds ik die vreemde manie van je ontdekte: een leraar riep je voor de klas, onmiddellijk bukte jij je, streek met je tong langs je vingers, alsof ze onverdraaglijk droog waren. Toen ik je de bus zag binnenkomen... ik heb je zo vaak willen bellen’.
Ze gooide haar sigaret weg, boog zich naar hem toe.
Vanavond ben ik in geen geval verliezer, dacht hij. Als ze eens wist waar ik heenging. Op het juiste moment in het leven had hij zich sterk doen gelden. Dat was gisteravond geweest. Hij was bijna dankbaar jegens zichzelf. Hij kreeg een bijna onbedwingbare lust om te vertellen dat hij direct een meisje zou ontmoeten met donkerbruine ogen en kleine, mooie handen en smalle polsen die hij wel zou kunnen breken, zó fijn, maar hij zou ze strelen, een meisje veel jonger dan hijzelf, dat veel lachte, dat zóveel lachte... het had hem bang gemaakt en hij wist ook niet zeker of die donkerbruine ogen naar hem hadden gekeken. Ze waren op hem gericht geweest en tegelijk staarden ze langs hem heen om de omgeving in het oog te houden.
Over enkele minuten zou hij uitstappen
| |
| |
en deze oude schoolkennis kwijt zijn. Voorgoed. Nee, deze ontmoeting had geen betekenis, zou geen sporen nalaten, was een puur incident. Zij behoorde tot een andere periode in zijn leven. Er was niets onherstelbaars gebeurd. Een plezierige onverschilligheid kwam over hem. Maar zijn hand lag nog steeds onder haar hand, als een weerloos insect in een vleesetende plant. Hij maakte zich kwaad omdat hij niet de moed bezat hem terug te trekken. Al moest hij ook toegeven dat het misschien van psychologische tact getuigde als hij de situatie niet bruskeerde.
Hij ging een grandioze avond tegemoet. Zij was alleen. En in een plotselinge behoefte om wreed te zijn zei hij: ‘Ik heb een afspraak’.
Ze streelde de rug van zijn hand en antwoordde: ‘Je liegt’.
De bus reed langs de Singels, stopte voor Luxor. Mensen wachtten voor de kassa.
‘Ik ga naar de bioscoop, ga je met mij mee?’ Ze keek hem rustig aan. Hij trok langzaam zijn hand terug. Ze stond op.
‘Nou?’
Hij schudde zijn hoofd. Ze mompelde iets. Hij kon het niet verstaan. Ze sprong uit de bus en liep op de affiches af.
Ze simplificeerde. Zó was het niet gebeurd. Die geschiedenis met zijn broer moest je in het verband zien met de hele verhouding. Dat hij die schaatsen niet had gegeven, daar had hij nog steeds spijt van. Maar hij wilde winnen. Hij moest toen winnen. Alles hing er van af. Al kon hij zich niet meer precies voor de geest halen wat er allemaal van afhing, net zo min als waarom hij toen met
| |
| |
zijn broer altijd ruzie had. Als hij aan de schaatsen dacht, kon hij niet in slaap komen... Maar wanneer had ze hem in de gang gekust? Voor of na de scène met het been? Nog een moment pijnigde hij zijn hersenen af met deze vragen.
De bus reed het Stationsplein op: hotel Haarhuis, Carnegie, Bristol, Picard. Kees Lazonder beefde niet meer, z'n tenen maalden niet langer in zijn schoenen en hij geneerde zich. Maar hij had zich weer helemaal in de hand.
De rustige drukte van een provinciehoofdstad op zaterdagavond: bussen die passagiers aanvoerden voor de vroege bioscoop, wachtende taxi's, een helverlicht dienstgebouw op het midden van het plein, waarin mannen van het gemeentelijk vervoerbedrijf telefoneerden. Geruststellende activiteiten. Maar de terrassen waren leeg. Dat was anders toen hij vroeger in de stad op school ging. Het werkelijke ontmoetingscentrum was sinds enkele jaren verplaatst naar het plein rond de oude Korenbeurs. Daar zou hij straks met haar naar toe gaan. Als ze haar ogen neersloeg, zag je hoe lang haar wimpers waren, bijna onnatuurlijk lang. En ze had gelachen, heel dicht bij zijn gezicht en hij had haar lippen tegen zijn wangen gevoeld, en om hem nu te beschuldigen, min of meer, van de dood van de Franse leraar. Maar was het nodig die dingen uit het verleden op te rakelen? Wilde ze daarmee een band scheppen of een band nauwer aanhalen? Hij had niets, helemaal niets met haar gemeen en hij had het duidelijk laten merken. Hij had haar het hoofd geboden! Hij was sterk geweest!
Om kwart voor acht had hij afgesproken bij de ingang van het station tussen bloemenkiosk en fietsenstalling. Het was net zeven uur. Hij stond nog steeds op het midden van het plein. Het had nog geen zin die richting uit te lopen. Hij stak een smalle strook gazon over, liep langs de terrassen. Opeens bedacht hij dat zij misschien ook zo vroeg van huis was gegaan en op hem stond te wachten. Dan zou het werkelijk een volmaakte avond worden. Die mogelijkheid had hij uitgesloten omdat je nooit teveel moest verwachten.
Hij draaide zich om, deed een paar passen in de richting van het stationsgebouw. Hij zag haar niet. Natuurlijk niet. Ze moest uit O. komen, een plaats aan de andere kant van de stad. Hij keek omhoog langs de gebouwen die het plein omsloten. Bescheiden neonreclames trachtten een air van echt grote stad aan het toch provinciale plein te geven dat knus en intiem was en waar de stilte nu als een herfstblad neerdwarrelde. Hij bleef besluiteloos staan. In de lichtkringen van lantaarns zagen de petunia's er bleekpaars uit in de betonnen bakken. Langzaam, zonder plan, slenterde hij het plein af.
Hij woonde op kamers in een oud met klimop begroeid huis, onder aan een steile straat in V. Elke avond tegen elf uur stak hij de straat over en ging het café in. Hij had er geen echte vrienden, maar er waren toch genoeg bekende gezichten om er zich thuis te voelen. Hij vond het moeilijk om contacten te leggen en gisteravond als altijd, keek hij wat om zich heen, met de rug naar de bar staand, groette een habitué, dronk en verpulverde het zoveelste bierviltje. Hoe het precies gegaan was, wist hij niet meer. Opeens stond ze vlak bij hem, met haar open, lachende gezicht en zei: ‘Ik heb je wel eens vaker gezien. Ik heb bij je broer in de klas gezeten. Wat doet je broer nu?’ Haar vriendin was er bij komen staan, een onaantrekkelijk meisje met vlekkerige wangen en loos gebabbel. Mooie meisjes hadden altijd lelijke vriendinnen. Dat leek een wet. Hij wist eerst niet wat hij zeggen moest. Hij had een droge mond en droge vingers. Hij bestelde bier. Hij voelde zich niet op zijn gemak. De meisjes keken hem ernstig en aandachtig aan. Hij wist niet wat hij zeggen moest en hij had toch iets gezegd over een boek dat hij pas gelezen had, alleen door alle verwarring was hij de titel vergeten, hij kon er absoluut niet opkomen en hij had over muziek gesproken. Maar wat hij over de muziek zei, had hij eigenlijk over het boek willen zeggen waarvan de titel hem nog steeds niet wilde te binnen schieten; zóveel gedachten verdrongen zich in zijn hoofd, maar hij was niet dichtgeslagen, integendeel en hij had geen droge keel en geen droge vingers meer gekregen. En de meisjes hadden uitbundig gelachen. Het was hem gemakkelijk afgegaan. Misschien was het niet zó onsamenhangend geweest. Voor zijn gevoel was zijn verhaal van een griezelige incoherentie, maar misschien lag daar juist iets imposants in? Het was een fijne avond en omdat zij zoveel gedronken had, keek ze hem zó nadrukkelijk aan. Hij moest zich geen illusies maken. Iedere zo
doorgebrachte avond was meegenomen. Zó dik zat hij er niet in. Vlak voor sluitingstijd ging de vriendin weg - sigaretten trekken - en toen had hij wel willen vragen: Zien we elkaar nog eens?
Maar zij was het die hem vroeg: ‘Ik vind het leuk je nog eens te ontmoeten. Morgen- | |
| |
avond. In de stad. 't Is daar zaterdagavond gezelliger’.
De lichten in het betoverde café gingen in één hoek uit. Er moest worden afgerekend. Maar omdat hij elke avond kwam, mocht hij altijd nog een uurtje blijven. Misschien met haar. Nee, ze moest naar huis. Ze zagen elkaar toch morgen. Morgen! Tussen bloemenkiosk en fietsenstalling. Het kon niet missen. Er waren zekerheden waar niet aan te tornen viel. Na het afscheid gisteravond was hij niet naar huis gegaan; hij zou toch niet in slaap kunnen komen. Hij had een taxi naar de stad genomen. De café's rond de Korenbeurs waren dicht. Hij had overal naar binnen gekeken om een idee van het interieur te krijgen. Het was zijn ervaring dat je in het bijzijn van een meisje bij dit soort dingen nooit lang moest wikken en wegen. Dan koos je altijd het verkeerde. Hij liet niets, helemaal niets aan het toeval over. Hij zou met haar naar de Scarabée gaan. De glanzende, nachtblauwe hemel boven hem beschouwde hij als een gunstige wenk van het lot.
Vanmorgen toen hij wakker werd, was hij niet blij. Vaag drong het tot hem door dat alle initiatief van haar was uitgegaan. De hele dag had hij gebruikt om bepaalde momenten die hij zich heel goed herinnerde, uiteen te rafelen in een uiterste poging ze helemaal te doorgronden en ze in zijn geest vast te leggen. Hij verafschuwde deze extraluciditeit, maar kon er zich niet aan onttrekken. Ze had niets over zichzelf verteld, niets over zichzelf losgelaten en ze had maar gelachen. De gedachte aan haar deed hem beven van angst en genot. Toen verbeeldde hij zich, ja was ervan overtuigd dat hij deze ‘relatie’ ook aan zichzelf te danken had en hij onderging de heerlijke sensatie dat zij voortdurend bij hem was en in de groeiende intimiteit met die geheimzinnige, irreële aanwezigheid ontstond een wonderlijke mengeling van gevoelens: verbazing, blijheid, onrust en de angst dat hij zich dankbaar getoond had.
‘Ans’, zei hij zacht in zichzelf. Een naam die hem eerst tegenviel, maar bij nader inzien van een simpele, doch warme, bijna wellustige streling was.
Hij bekeek de affiches van Luxor. Ongemerkt was hij een heel eind teruggelopen. De wachtende rij was verdwenen. De film was al aan de gang. Hij draaide zich om en keek naar de platanen waarin aan onzichtbare draden lampen hingen die groene doorzichtige diepten suggereerden. Een lome bries stak op, joeg de broeierige hitte van onder de bomen op de bioscoop af, de lampen bewogen. Het was of duizenden kleine vogels er hun nest hadden.
‘Ik wist dat je zou terugkomen’, zei ze zacht en raakte met haar hand zijn arm aan. ‘Ik heb in de garderobe gewacht’. De hitte en de stilte sloegen op haar woorden neer. Een moment meende hij inzicht in zijn situatie te krijgen, stond op het punt zich in ijzige kalmte aan haar prijs te geven. Toen begon hij te hollen in de richting vanwaar hij gekomen was, stond hijgend stil toen hij bij Lissone-Lindeman de hoek om was. Maar bang dat ze hem achterna zou komen, rende hij verder tot voor de ingang van het station.
Een taxichauffeur geleund tegen de kap van zijn auto waarvan de deuren wijd open stonden keek hem aandachtig aan. Om zich een houding te geven deed Kees of hij iemand zocht en tuurde langdurig over het plein. Zijn ogen bleven rusten op de stationsklok en in een plotselinge angst te laat te zijn - niet gerechtvaardigd door de tijd die de wijzers aangaven; het was tien over zeven - liep hij de geheel lege stationshal in. Langzaam kwam hij tot rust, keek op zijn horloge. Weer buiten zag hij dat de taxichauffeur verdwenen was. Op een bank naast de fietsenstalling zat een oude man, in elkaar gedoken, een nietige gestalte. Aan een korte lijn lag een hond met een lang lijf waarvan de verschrompelde tepels op de grond rusten. Met zijn kleine dobberende ogen volgde hij Kees, snauwde toen tegen de hond die zijn kop oprichtte, zijn bek langzaam opendeed waarin de man begon te spugen.
Om uit het gezicht van de degoûtante oude te komen en toch het station in de gaten te houden, ging hij op de stoep van een ongebruikte zij-ingang van hotel Bristol zitten, aan de korte kant van het plein, een beetje achteraf, in het donker.
Het behaaglijke gevoel waarmee hij vanavond op weg was gegaan, kwam terug. Natuurlijk, deze tweede ontmoeting had hem opnieuw zeer onaangenaam getroffen. De stationshal liep vol. Hij wendde zijn blik af, wilde voor zichzelf de verrassing groter maken. Wanneer hij direct opkeek, zou zij daar staan; hij zou op haar toekomen. De stroom mensen verspreidde zich over het stationsplein. Van de hal die nu weer leeg was, dwaalden zijn ogen naar de ingang. Hij zag alleen de oude man. Het was niet verstandig dat hij hier was gaan zitten. Liep ze daarginds niet? Hij stond op, stak schuin het plein over en zag dat de gestalte een oude vrouw was, opzichtig gekleed, van een opmerkelijke vitaliteit. Hij holde terug. Over
| |
| |
tien minuten zou er weer een trein uit O. komen. Hij moest wat dichter in de buurt blijven van de ingang. Hij riste uit een bloembak de paarse kelk van een petunia, zoog het zoete sap eruit, gooide de bloem weg en staarde naar een Surinamer met diepgegleufde cowboyhoed die tegen het dienstgebouw zat, één hand achter een brede koppel waarvan de gesp een wolfskop voorstelde, de ander om een fles bier geklemd. Boven hem, in het duister, klonk het aanhoudende gezoem van een ventilator, bijna als een weemoedig liefdeslied.
Het speet hem dat hij haar niet gevraagd had dezelfde kleren aan te trekken die ze gisteravond droeg. Niet dat hij bang was dat ze tegen zou vallen. Hij dacht aan het gladde, gestileerde haar dat haar hele voorhoofd bedekte tot aan de wenkbrauwen, wat haar op een grappige manier een onbetrouwbaar uiterlijk gaf. Voor de derde keer liep hij zo langzaam mogelijk om het gebouw heen, nam zoveel mogelijk details op om zijn geest af te leiden.
Weer een trein was aangekomen. Er kwamen slechts enkele reizigers mee. Ze was er niet bij. Een jonge man bleef aarzelend voor hem staan en liep toen verend weg. De Surinamer zat midden op het trottoir; tussen zijn gespreide benen stond de bierfles op zijn kop. Hij duwde er zacht tegen, de fles dreigde om te vallen, bleef een moment in labiel evenwicht en kwam weer op zijn oude plaats terug. De Surinamer grijnsde, gaf een harde zet tegen de fles die kletterend het trottoir afrolde, het plein afrolde...
Ze had er al lang moeten zijn. Ze kon zich vergist hebben in de aankomst- en vertrektijden. Hij ontweek een man die plotseling voor hem stond, in dat stadium van dronkenschap waarin hij ieder levend wezen een hand moest geven.
Het was doodstil op het plein. Kees voelde zich niet op zijn gemak. Het was als in zijn dromen. Hij werd achternagezeten door een wreedaardig beest; in krankzinnige vlucht wierp hij zich tegen een zware donkere deur die een gordijn bleek te zijn. De sensatie van een onmetelijke en tegelijk futiele krachtsinspanning die je onderging, onmiddellijk gevolgd door een gevoel van grote verlatenheid. Had hij al zijn verlangens gericht op iets dat er eigenlijk niet was, dat er niet was voor hem?
Om zijn eigen stem te horen op het bijna verlaten plein, zei hij in zichzelf: ‘Liefste’.
Zou ze aan hem denken nu? Natuurlijk. Ze zat in de trein die op dit moment snel in de richting van de stad reed. Ze zou op zichzelf kwaad zijn omdat ze niet eerder van huis was gegaan. Iets van zijn zelfverzekerdheid kwam terug. Dat zij hem had opgemerkt, daar kon hij nog niet over uit. En waarom? In haar ogen had hij gelezen dat ze iets in hem zag. Hij zocht een verklaring voor deze plotselinge ommekeer in zijn eentonig, slechts door kleine decepties onderbroken bestaan. Eigenlijk bezat hij nu twee meisjes. Heel even kwam de overweging in hem op, dat ze hem ‘bezaten’. Die gedachte verdrong hij snel. Hij wachtte. Wat duurde het wachten lang! Hij wist niet meer hoeveel treinen waren aangekomen. De twijfel kwam heviger op. In zijn schaduw verscheen een silhouet. Het raakte hem aan; hij keek opzij, blij verrast. Het was de dronken man die hem opnieuw de hand kwam schudden.
Hij dwaalde weer van het plein af. In de verte zag hij de lichten van de bioscoop. Hij bleef staan. Vanaf dit punt belemmerde het dienstgebouw het zicht op de ingang. Haastig draaide hij zich om. Zij zocht naar hem. Het was zo vanzelfsprekend dat zij er nu zou staan dat hij niet begon te rennen. Diagonaalsgewijs stak hij het plein over, dwars over het gras, vermeed naar de ingang te kijken.
Ze was er niet. Het was half tien.
Wat hij sinds zovele jaren had aangevoeld, drong nu werkelijk tot hem door. Hij stond buiten de lichte schimmenwereld die aan hem voorbijtrok op de Korenmarkt. Verward geroezemoes, uitbundig gelach golfde de donkere, smalle steeg in waar hij wachtte. Walgelijke geuren uit de souterrains van bistro's. De stad was verlaten. Alles wat jong en vrolijk was, verzamelde zich hier. Vanuit het duister zou hij zo in het licht kunnen stappen. Hij hoorde stemmen. Twee schaduwen bleven aan de ingang van de steeg staan. Ze fluisterden. Hij ving geen verstaanbare woorden op. Ze kwamen verder de steeg in, verschenen in de lichtkring van een kleine gele lamp. Ze lachte, maar op een heel andere manier dan tegen hem gisteravond.
Zijn voeten brandden op de stenen. De muren van de pakhuizen drongen op hem aan, hij begon zacht te kreunen als een dier dat gemarteld wordt; met zijn handen schuurde hij langs de muren en bleef nog wachten en voelde verachting voor zichzelf. Hij liep achteruit, weg van haar, weg van die afzichtelijke vrolijkheid en toen draaide hij zich snel om en holde gillend de steeg in en de verachting voor zichzelf werd groter omdat hij wilde dat ze hem hoorde. De duisternis nam toe. Verderop schopte hij, al hollend, in machteloze woede
| |
| |
tegen de muur en om de pijn van zijn gekneusde voet te verdoven, bleef hij voortrennen, kwam terecht in een wirwar van bochtige straatjes die steeds smaller en dieper werden. Ergens holde iemand in een andere steeg met hem mee. Wanhopig schreeuwend liep hij tegen blinde muren, viel en zag een koud stuk hemel. Tenslotte wankelde hij het stationsplein op.
Het was druk bij de haltes. Hij stapte in de laatste bus naar V. en ging op de achterbank zitten bij het raam. De bus reed weg. De Surinamer zat naast de oude man op de bank, als een verdrietig gebogen beest. De hond sliep. De bierfles stond tussen zijn poten. De dronken man zwaaide naar de passagiers in de bus. Hij had troosteloze ogen.
Bij de halte Luxor stapte een lange, jonge vrouw in. Ze droeg een wit suède jack. Heel kalm, als zeker van zichzelf, wrong ze zich door de mensen in het gangpad en liep op de achterbank toe.
Hij kreeg een gevoel of zijn keel hardhandig werd dichtgeknepen, hij wilde opstaan, maar ze boog zich naar hem toe, drukte haar knieën tegen zijn knieën. Kees Lazonder begon te beven over heel zijn lichaam en zijn hand bewoog zich naar zijn voorhoofd en het beven wilde niet ophouden en hij had op dat moment maar één zorg: Dat de mensen het niet zouden zien en hij drukte zijn knieën stijf tegen haar aan.
Het was nog een lange weg naar huis, de bus zou steeds leger worden, ze zouden samen overblijven.
Ze begon een sigaret te rollen, keek hem glimlachend aan en zei:
‘Idioot! Was er iets dat meer voor de hand lag?’
|
|