Hollands Maandblad. Jaargang 1977 (350-361)
(1977)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Alleen kunst kan ons redden (III)
| |
[pagina 16]
| |
of theologische kwesties kunnen uitlaten. Maar ook zo wekken de discussies van de geleerden al genoeg angst en verwarring, want wie het ondiscutabele discutabel maakt, raakt een taboe. Serieuze wetenschap heeft maar een doel: ontmaskeren, het creëren van woestijnen van zinloosheid. Geleerden worden alleen getolereerd - en als genieën posthuum met eer overladen - als zij met succes op de hogere waarden van oprechtheid en vooruitgang kunnen bogen, bijvoorbeeld in de negentiende eeuw, die dan ook de geniale ontmaskeraars heeft opgeleverd: Marx, Darwin, Freud en Nietzsche, die allen op hun manier een omwaardering van fundamentele waarden hebben gepredikt. Zo'n periode heeft zich ook in het laatste kwart van de vijfde eeuw v.Chr., in de sofistentijd, voorgedaan, verder niet zo erg. Zo efficiënt beschermt een cultuur zijn taboes. In een tolerante maatschappij als de onze die nog nageniet van de inzichten van de grote ontmaskeraars, kan het te berde brengen van een onbeperkte kwestie (quaestio infinita) voorkomen worden met een beroep op vermijding van ruzie: het is ongepast als het rechtse familielid op een verjaardagsfeestje de thesis: ‘diefstal is eigendom’ ter discussie stelt, of het kan afgedaan worden met de dooddoener ‘niet zeuren’. Alleen geleerden die het privilege bezitten te vervelen, mogen zeuren, over: ‘snow is white if and only if it is the case that snow is white’. Wat ik in deze paragraaf wil laten zien is hoe uit algemeen menselijke - zo men wil dierlijke - vaardigheden, als het opmerken van overeenkomst en verschil, en daarmee de mogelijkheid om door middel van de taal te classificeren, in de vrije discussie vanzelf een reglementatie van in het dagelijks leven confuse verschijnselen optreedt. Hoe meer door de geschriften van filosofen hier helderheid in gebracht wordt, hoe meer deze gesanctioneerde indelingen en heldere vormen van argumentatie het karakter van voorschriften krijgen, spelregels die dienen om de discussie efficiënt en ongestoord te laten verlopen. Daarmee worden die regels regels van een ars, een kunst, en dus kunstmatig, de basis van de cultuur, en hoe meer dergelijke regels de vage mogelijkheden van de algemeen menselijke natuur preciseren, hoe meer zij (als ze algemeen aanvaard worden) ook het karakter van een cultuur zullen gaan bepalen, i.c. de westelijke. Voorschriften, spelregels zijn altijd conservatief, het zijn instituties. Dat geldt ook voor eenvoudige taalhandelingen als beloven. Er moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan, als oprechtheid, wil de handeling gelukkig aflopen. Wie zich niet aan zijn belofte houdt, is daardoor asociaal. Wie zich niet aan de spelregels van de argumentatie houdt, brengt de cultuur in gevaar, en mag niet meedoen. Dat discriminerend karakter is ook uit moderne wetenschapstheoretische verhandelingen te proeven. Wie niet in de onderscheidingen van Kant of Habermas gelooft, is naïef, wie niet doet wat Popper of Stegmüller zegt, mag niet meedoen met het wetenschappelijke spel. Hoe discriminerend en conserverend argumentatieve spelregels zijn, moge blijken uit regels over de verdeling van het onus probandi, de bewijslast. We kunnen uitgaan van een algemeen menselijke psychische inertie, die maakt dat men kan aannemen dat iemand, tenzij er iets gebeurt, bij zijn mening blijft.Ga naar eind2 Dit wordt als spelregel: ‘mag blijven’. En dat betekent dat de bewijslast gaat rusten op degeen die een verandering voorstelt. Maar wie moet bewijzen is duidelijk in het nadeel, want hij moet zijn stellingen expliciet formuleren, waardoor ze bloot aan het daglicht treden, en hij moet er ook nog redenen aan toevoegen, wat als enig gevolg heeft dat het aantal te bewijzen stellingen tot in het oneindige aangroeit. Een nieuwe stelling bewijzen is dan ook onbegonnen werk. Er is dus een presumptie ten gunste van het bestaande en al geaccepteerde, d.w.z. het normale en het waarschijnlijke.Ga naar eind3 Wie beweert dat de aarde rond is tegenover een publiek dat meent dat de aarde plat is, dat de verschrikkelijke sneeuwman bestaat, wordt uitgenodigd met bewijzen te komen. Zolang die niet overtuigend geleverd zijn, blijft de aarde plat, de sneeuwman een gerucht. Deze voorbeelden maken duidelijk dat onze voorraad kennis ook kan toenemen: misschien wordt eens bewezen dat de sneeuwman bestaat, want de ontdekkingsreiziger heeft hem dood geschoten, hij is opgezet, geclassificeerd en bijgezet. Dat is eens met de gorilla gebeurd. Zolang de bestaande zoölogische classicificatie dergelijke nieuwigheden kan verdragen, is het bewijs nogal eenvoudig te leveren, als het te leveren valt: ‘laat maar eens zien’. Het wordt ernstiger als paradigma's worden omvergeworpen, of als wellicht binnenkort bewezen moet worden dat er op Mars een heel ander soort leven denkbaar is. Het is duidelijk dat als dat zou betekenen dat de hele biologie veranderd dient te worden, men zich er eerder bij neer zal leggen dat er dus geen leven op Mars is. Evenmin kan ooit bewezen worden dat de sneeuwman bestaat, en toch geen dier is, maar een ander soort | |
[pagina 17]
| |
levend wezen; dan is hij gewoon mythisch gebleven. De grenzen van het bewijsbare liggen dus dicht bij de grenzen van een acceptabele indeling, de creativiteit ligt daar tussen in.
Een geleerde is altijd bereid naar fatsoenlijk gebrachte argumenten te luisteren, in het veilige gevoel dat wie argumenten gebruikt, meespeelt, en zich niet als meerdere gedraagt, integendeel: ‘hij moet het maar eens uitleggen, ik zal wel zien’. Geduldig luisteren naar iemand die zijn best doet te bewijzen, is een superieure rol. Naar gelang de voorschriften meer een inhoudelijk karakter krijgen, verstart een cultuur. Dergelijke culturen zijn de Byzantijnse of de Chinese. Ook daar hebben de regels een conserverend karakter, alleen, ze krijgen de vorm van inhoudelijke geboden: vereert uw ouders, gehoorzaamt god of de keizer, in plaats van: maakt uw hypotheses falsificeerbaar. Ik zal mijn stelling verduidelijken door een aantal soorten redenaties op een heel primitieve manier samen te vatten in het woord ‘analogie’, dat wil zeggen een redenatie die overeenkomst en verschil in het licht stelt, en nu eens meer de overeenkomst, dan weer meer het verschil. Zo kan ik dan laten zien onder welke voorwaarden die argumentaties geschikt zijn om te bewijzen, en wanneer juist om te weerleggen. De analogie is verdacht geworden omdat te eenzijdig de nadruk werd gelegd op het gebruik om te bewijzen, en niet genoeg op het belang dat de analogie kan hebben om verborgen fouten in de redenatie van de tegenstander bloot te leggen. Als iemand een analogie gebruikt om te bewijzen, dan maakt hij het de tegenstander meteen mogelijk de analogie aan te vallen op de verschillen. Ook | |
[pagina 18]
| |
de analogie werkt zo in het voordeel van de vrager (‘wat bedoel je nu precies’), en is dus juist geschikt om te weerleggen, of althans gebruikt te worden om de andere partij te dwingen zijn stellingen discutabel te maken. Dat aspect kan ik duidelijk maken door een metafoor van zijn suggestieve kracht te ontdoen door hem in de vorm van een analogie te schrijven. Ik beweer daarmee niet dat een metafoor ‘eigenlijk’ een verkorte vorm van analogie is, alleen dat als iemand een metafoor wil ontmaskeren, hij hem het beste in de vorm van een analogie kan vertalen. We passeren een Bejaardentehuis. Het heet ‘Levensavond’. We constateren een sfeer van kalmte, en bewonderen de opgewektheid van de bejaarden. Als we nu van Aristoteles geleerd hebben dat een metafoor een verkorte analogie is, dan kunnen we zo, in het schema A:B = C:D opmerken: ‘de ouderdom: leven = avond: dag’. Dat wil zeggen dat op deze manier overeenkomst en verschil duidelijk worden, en daarmee wordt ons de gelegenheid gegeven de metafoor te bestrijden, door op de verschillen de nadruk te leggen. Want door ‘leven’ zo sterk met ‘dag’ te verbinden wordt gesuggereerd dat er na het einde van het leven weer een nieuwe ochtend zal verschijnen. Weg opgewektheid van de bejaarden. Ik zeg niet dat dit de voorgeschreven redenatie is, of dat ik nu de ware, verhullende betekenis van de metafoor heb onthuld, ik geef dit als voorbeeld van een ontmaskerende strategie. Metaforen stellen alleen de overeenkomsten in het licht, de analogie brengt die zwakte duidelijker tot uiting. De metafoor - en dit geldt ook voor op analogie gebaseerde modellen - doet uitstekend dienst als heuristisch instrumentGa naar eind4, mits zij niet meer pretendeert dan op beeldende wijze de voor de onderzoeker meest karakteristieke eigenschappen van de objecten in het veld van onderzoek samen te vatten. Als bijvoorbeeld de metafoor luidt: ‘ruimteschip aarde’, dan wordt uit de foor (‘vehicle’) ruimteschip geconcludeerd dat de aarde een beschermend schild heeft; de aandacht valt dan vanzelf op de ozonlaag, vallen daar gaten in? Wie niet van spuitbussen houdt, verdenkt ze al snel als mogelijke oorzaak van gaten in de toekomst. Zonder de suggestieve kracht van het beeld van het ruimteschip, zwalkend door een schrikwekkend heelal, was de onderzoeker nooit op die gedachte gekomen, neem ik nu maar aan. Is de onderzoeker zich er echter te weinig van bewust dat zijn metaforen op niet meer dan een uiteraard gebrekkige analogie berusten - overeenkomst èn verschil - dan dreigt het gevaar dat te onbekommerd uit de eigenschappen van de foor van de metafoor geconcludeerd wordt tot eigenschappen van het thema (‘tenor’). De verhouding tussen voordeel en gevaar van metaforisch taalgebruik staat niet bij voorbaat vast. De ontmaskeraar van een wetenschappelijke stroming heeft echter een krachtig wapen in de hand als hij op het metaforisch karakter van de gebruikte sleuteltermen wijst. Zo leidt het organisch model in de romantiek de aandacht van de literatuurcriticus naar indices van spontaniteit in poëzie, omdat organisch impliceert vanzelf groeiend, in tegenstelling tot mechanisch, volgens retorische regels in elkaar gezetGa naar eind5. Deductieve systemen worden naar het model van pyramides of bomen getekend, wat de hiërarchie gevaarlijk duidelijk maakt. Maar vaak is in het taalgebruik de metafoor van de ketting constitutief: alsof de zwakste schakel alle verdere conclusies teniet zou doen, en alsof je steeds naar het uitgangspunt, de axiomata, zou moeten gaan als je de conclusies of als feiten gebrachte conclusies zou willen aanvallen. De constitutieve metafoor bezorgt het thema ook een hiërarchie van waarden die in feite ontleend is aan die van de foor. Wat wezenlijk of bijkomstig is in de foor wordt wezenlijk of bijkomstig in het thema. Voor het organicistisch model van de romantiek geldt dan bijvoorbeeld: ‘geïnspireerde’, spontane passages worden hoger gewaardeerd dan ‘mechanische’ in een kunstwerk; het fragment, het ontwerp, de tekening is mooier dan het voltooide werk, chaotisch taalgebruik is ‘echter’ dan een logische opbouw in het gedicht. Het Marxisme maakt o.m. gebruik van metaforen ontleend aan de mechanica: ‘krachten die in beweging komen’Ga naar eind6. Vandaar dat ze zo van demonstraties houden, dan kun je het op de televisie met eigen ogen zien. Het kapitalisme gaat te gronde bij gebrek aan geruststellende constitutieve metafoor. Smith's ‘invisible hand’ is te spookachtig, Darwin's ‘survival of the fittest’ gaat slechts op voor miljoenen jaren evolutie, en maakt niet duidelijk waarom fit beter is dan onfit. Ik stel voor het ‘wespennest’ en ik heb daar goede redenen voorGa naar eind7, maar het klinkt nog te roofzuchtig. Vele voorbeelden verleiden tot generalisering, dat is inductie. Je voelt je safe, je hoeft niet meer uit te proberen, je weet het al voorlopig. Maar hier kan alweer de analogie overeenkomst en verschil discutabel maken. De verwantschap van inductie met analogie blijkt uit het a fortiori argument dat op analogie berust: potuerunt isti et | |
[pagina 19]
| |
istae, et ego non potero? ‘als zij het kunnen, kan ik het ook’Ga naar eind8. Het aantal voorbeelden is dan hier evenwel onbelangrijk: ‘als hij over het ijs kan lopen, kan ik het ook’. Een is genoegd. Bekendheid met de wetmatigheid dat het gewicht een rol speelt is zo vanzelfsprekend, dat hij bij dit soort argumenten niet wezenlijk is; in plaats van bij ijs, kan het argument ook gebruikt worden bij onbekende substanties. Omdat generalisaties niet wezenlijk zijn, is het a fortiori argument exploratief. Het dient voor het uitproberen van onbekende omstandigheden: ‘als die aap naar de maan kan vliegen, kan een mens het ook’. Het gaat bij dit argument slechts om de mate van gelijkheid, gezien als limiet a quo: is die man op het ijs even zwaar of zwaarder, en is het ijs hier en daar even dik; reageert een mens misschien toch psychisch anders op gewichtloosheid dan een aap, ook als de omstandigheden strikt vergelijkbaar zijn? Dus weer een analogie: Aap: Omstandigheid = Mens: Omstandigheid. Ligt bij de metafoor de argumentatieve kracht in het vergelijken van het ene domein met het andere: leven met etmaal, kunst met plantkunde, bij het a fortiori argument blijven we zo strikt mogelijk in hetzelfde gebied. We sturen geen adelaar de ruimte in, maar een aap; op het ijs tellen alleen gemakkelijk te schatten verschillen in gewicht mee. Dat maakt het a fortiori argument zo overtuigend: één strikt vergelijkbaar voorbeeld is genoeg. Bij inductie is die gelijkheid zelf al ondiscutabel geworden; men is nu een eind verder op zoek naar generalisaties. Daar wordt gevreesd dat men te snel ophield met tellen, men vreest de ‘rara avis in terris nigroque simillima cygno’, een zeldzame vogel het meest gelijk aan de zwarte zwaan. De behoefte aan volledige inductie is een teken van onvrede met wat algemeen aanvaard wordt, en wordt dus pas serieus gevoeld door nonconformisten. Aangezien het a fortiori argument gelijkheid in het licht stelt door middel van de analogie, wordt het gebruikt om de overgang van ‘kunnen’ naar ‘mogen’/‘moeten’ te forceren. Dan wordt het gebruik van het argument zelf weer echt discutabel, omdat men de overeenkomst kan ontkennen. Een a fortiori argument komt nooit louter theoretisch uit de lucht vallen. Het is een antwoord op een geconstateerde onmogelijkheid of onzekerheid of een verbod. Als antwoord op een onzekerheid: ‘als hij op het ijs kan lopen, kan ik het ook’, als antwoord op een verbod: ‘als hij mag liegen, mag ik het ook’, d.w.z. als hij ongestraft kan liegen. Maar een kind wordt al snel verstandig genoeg om dergelijke argumenten alleen in noodgevallen te gebruiken: ‘als Jantje het mag, mag ik het toch zeker ook’. ‘Maar jij bent Jantje niet’. Om het a fortiori argument te ontkrachten wordt een verschil geconstrueerd: quod licet Iovi non licet bovi, ‘als Nixon het mag, mag jij het nog niet’. Als die gelijkheid met een beroep op democratie niet ontkend kan worden, worden ook leugenaars als Nixon gestraft. Als ‘kunnen’ in het eerste lid vervangen wordt door ‘durven’ of ‘moeten’, dan wordt ‘kunnen’ in het tweede lid altijd ‘moeten’: ‘als hij op het ijs durft, moet jij het ook durven’, ‘als hij belasting moet betalen, moet jij het ook’. Vandaar dat het a fortiori argument waar het om plichten gaat alleen zinvol gebruikt kan worden door wie gezag heeft, bijvoorbeeld door theologen, ouders en de overheid. Het dwingt dan tot conformisme. Maar het dient ook als excuus voor op het eerste gezicht niet normaal of dom gedrag: ‘Niobe had tien zonen verloren, en heeft toch gegeten, dus Priamus, die maar één zoon verloor, moet ook toetasten’, zegt Achilles in zijn tent tegen Priamus, bedoelend: Niobe's reputatie heeft daar niet onder geleden. ‘We leden schipbreuk op de rotsen, maar de reddingsboot liep ook vast’, bedoeld is: ‘we waren dus geëxcuseerd’. Als tegenargument kan natuurlijk weer worden gebruikt het ontkennen van de vergelijkbaarheid: ‘Maar Niobe was juist gestraft om haar hoogmoed’, ‘Maar toen de reddingsboot vastliep stormde het’. Er is geen tegenspraak tussen het conformerende karakter en het eerder geconstateerde exploratieve karakter van het a fortiori argument; ook daar durft, mag of moet men pas als een ander is voorgegaan, i.c. de aap. Als een schaap over de brug is... Daar heet het kudde-instinct, daar is het nog woordeloos. (wordt vervolgd) |
|