zo'n hoela!’ riep hij lachend naar mij omdat hij dacht dat ik hem bij zou vallen. Ik werd zo kwaad, dat ik niet wist wat me overkwam. Ik liet m'n beide vuisten op hem neerkomen, zodat hij z'n dunne, witte nekje met z'n armen moest beschermen en om hulp begon te schreeuwen. Tenslotte rende ik van hem weg naar het achtereinde van de tuin. Daar ging ik op de grond tegen de stalmuur zitten. De bakstenen waar ik met m'n rug tegenaan leunde waren begroeid met fluwelig mos, dat verwarmd door de zon heel veilig aanvoelde. Ik wou dat er nooit iets gebeurde, dacht ik. God in de Hemel, laat er nooit iets gebeuren!
Hoewel ik wist dat God voor ons niet bestond zoals voor andere kinderen die op zondag met hun ouders naar de kerk gingen, geloofde ik op dat moment toch sterk in Hem. Het was alsof Hij overal was: in het ritselen van de bladeren van de appelboom, het trillende gezang van een merel, het geschoffel aan de andere kant van de muur waar de tuinman bezig was, maar vooral in het zachte mos waar ik met m'n rug tegenaan zat. Ik weet niet hoe lang ik daar gezeten heb. M'n benen en m'n hele wervelkolom waren verstijfd, toen ze me vonden. 's Avonds had ik koorts, die een paar dagen duurde.
De volgende woensdag merkte ik niets bijzonders aan juffrouw Insinger en ook de keren daarop niet. Onze sessies hadden dezelfde intensiteit als voorheen, ze leerde me veel en maakte steeds opmerkingen die me troffen.
‘De tegenmelodie is minstens zo belangrijk,’ zei ze. ‘Voel het aan. Speel het.’
Soms gebrukte ze termen die ik niet kende, maar die ik op een ander niveau begreep. Ze had het dan over de wind in de bomen, of over een vaaggebleven gebeurtenis die ik thuis of op school halfbewust had meegemaakt. Na de les vroeg ze ook wel eens belangstellend naar m'n toelatingsexamen, dat ondanks alle voorbereidingen toch nog vrij onverwacht plaatsvond.
Met het groepje jongens en één ander meisje fietste ik naar het lyceum in de stad. Daar was het gymnastieklokaal volgezet met tafeltjes en stoelen op zo'n afstand van elkaar, dat spieken uitgesloten mocht worden geacht. Telkens wanneer ik in gedachten of berekeningen verzonken naar het plafond keek, werd ik afgeleid door de rekstokken, klimtouwen en ringen die aan katrollen opgehesen bewegingloos op ons hingen te wachten. Het verband tussen de examenopgaven en de omgeving waarin we die moesten maken, was volledig zoek. De opgaven waren trouwens stukken makkelijker dan ik had gedacht; ik kon me nauwelijks voorstellen dat ik dáárvoor nou zoveel zorgen en zenuwen had gehad.
Toen dan ook op een ochtend de mededeling ‘geslaagd’ bij ons in de brievenbus viel, was ik niet trots of blij, maar had ik voornamelijk te kampen met een frustrerend gevoel van futiliteit. Uit plichtsbesef ging ik de uitslag toch even aan juffrouw Insinger melden; onze laatste les voor de grote vakantie hadden we al achter de rug en ik zou haar voorlopig niet meer zien.
Ze bleek bezoek te hebben van een magere jongeman die hoog van z'n voorhoofd weggekamd haar had en brede revers aan z'n jasje. Hij rookte een sigaret met een mondstuk, wat ik in ons dorp nog nooit een man had zien doen. Juffrouw Insinger was op een merkwaardige manier zenuwachtig, ze leek wel verlegen met mij. Of met haar andere bezoek?
‘Dit is één van m'n beste leerlingen,’ stelde ze me voor.
Ik bloosde om het onverwachte compliment, komende van haar die me zo zelden had geprezen, maar tegelijk stak het ook een beetje dat ze me ‘één van’ en niet ‘de beste’ had genoemd. Ik vertelde haar de uitslag van het examen, waar ze overdreven bewonderend mee deed. Ze wilde meteen limonade gaan maken om mijn succes te vieren, zoals zij dat noemde.
Nadat ze naar de keuken was gegaan, sloeg de man z'n ene been over het andere en tipte zorgvuldig z'n as in een tinnen bekertje.
‘Dus nu ga je naar de middelbare school?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei ik hoewel ik daar zelf nog niet zo erg in geloofde. De vakantie was eerst aan de orde en wat daarna kwam, dat zouden we dàn wel zien. Er zoemden twee vliegen op elkaar geplakt door de kamer, een samenzijn waarvan voor mij een vreemd verdriet uitging.
‘Als je terugkomt, gaan we je voorbereiden voor het conservatorium,’ zei juffrouw Insinger uit de keuken stappend met een dienblad met glazen ranja erop.
Ik keek naar haar, terwijl ze met het blad rondging. Ze droeg een smeedijzeren ketting die bij iedere beweging die ze maakte tegen de bovenrand van de glazen botste, maar behalve ik en de twee vliegen scheen niemand daar last van te hebben.
‘Dank je wel, lieve,’ zei de man.
Ik mompelde iets wat voor een bedankje door moest gaan, zonder dat ik haar rechtstreeks aan durfde te kijken. Met gebogen hoofd wist ik, dat ik na de vakantie niet bij haar terug zou komen. Of zelfs al zou ik terugkomen, dat het dan toch niet meer hetzelfde zou zijn.