| |
| |
| |
Een avond in Dordrecht
J.M.A. Biesheuvel
Op een avond, niet eens zo lang geleden, zou ik met Joop optreden in Dordrecht. Het was op de zolder van een oud gebouw in het hart van de stad. De buffetjuffrouw, die een verdieping lager zat en bij wie ik een pils dronk, vertelde me dat op die zolder ooit de Staten van Holland hadden vergaderd. Joop dronk een jenevertje. We rookten een sigaret. ‘Het zal wel goed gaan’, opperde Joop, ‘je ziet er puik uit’. Hij wist niet dat ik maanden ziek was geweest. Ja!, het was een groot geluk dat ik me net vanavond iets beter voelde. ‘Dat geld dat is toch afgesproken is het niet?’, vroeg ik. ‘Ja, dat zit snor’, antwoordde Joop. ‘Heb jij al publiek gezien?’, vroeg ik, ‘we hadden toch al een kwartier geleden moeten beginnen?’. ‘Er is geloof ik geen publiek’, zei Joop, ‘maar dat geeft niet, afspraak is afspraak en het geld zit goed’. We klommen naar de zolder. Daar was een podium in fel schijnwerperlicht. Van de veertig keukenstoelen waren er zeven bezet. Ik keek Joop vragend aan. ‘Zes man zijn van een Jazzband die ons optreden komt opvrolijken’, fluisterde hij, ‘de zevende zal publiek wezen’. Joop ging links van het podium zitten, ik rechts. Er was geen voorzitter om ons welkom te heten. Op het podium stonden helse muziekinstrumenten, trompetten, klarinetten, trommels, pauken, een saxofoon en een electrisch versterkte piano van zeer klein formaat. Joop en ik zaten nog niet op onze stoelen of de zes musici stonden op en begaven zich naar het podium. Ze namen hun instrumenten, ik hoorde iemand zachtjes zeggen: ‘Een, twee, drie, vier’. Toen begon er een kabaal dat ik niet vaak in zo'n sterkte heb gehoord. De zolder kon al dat geluid niet bergen. De gitaar, de banjo en de ukelule, evenals het pianootje werden electrisch versterkt. Met verbazing telde ik het aantal trommels, pauken en koperen bekkens die door één
man werden bediend. Af en toe wilde ik vingers in mijn oren stoppen, omdat ik dat niet beleefd achtte liet ik het. ‘Zullen mijn trommelvliezen het niet begeven?’, dacht ik. Na een kwartier muziek zag ik Joop ineengedoken als een gekweld vogeltje, als een zwaluw wiens vleugeltjes gebroken zijn. ‘Wat is het dan voor muziek?’, dacht ik, ‘een klein orgeltje, een trap-orgeltje alléén zou toch veel meer op zijn plaats zijn geweest’. De klarinet, de pauken, de trompet, de saxofoon, de gitaar, de electrische piano bleven nog vijf en twintig minuten doorloeien. Met een gierende uithaal op de trompet en een donderse slag op een grote trommel begon de stilte. Joop rechtte zijn lichaam op zijn stoeltje. Ook ik veerde op. De mannen van de muziek gingen nu op hun stoelen zitten. De zevende man, die publiek was, stond op en ging een eindje verder zitten. ‘Is het hier een cultureel trefcentrum?’, dacht ik. Joop kwam nu rustig naar het midden van de zolder lopen. Ik voegde me bij hem. We begonnen te jongleren, alles ging goed, er viel geen bal, ring of schoteltje. We toverden, ook dat ging goed. Eén konijntje huppelde naar het trapgat, net op tijd kon ik hem nog bij zijn oren grijpen en weer in de hoed stoppen. Toen kwam de truuk met de ladder. Los neerzetten, naar bovenklimmen en aan de andere kant weer naar beneden, goed balanceren. We liepen op onze handen. We deden het grapje van de fiets met één wiel, anderhalve meter boven het wiel zitten de trappers pas, niet eenvoudig, we maakten samen een aardige pirouette. De musici zaten verveeld naar het plafond te kijken. Het liefst hadden ze de handen voor de ogen geslagen. De man die publiek was krabde zich op zijn achterhoofd en glimlachte af en toe. Eén keer riep hij, zachtjes, omdat hij de musici niet meehad: ‘Bravo’. We zetten onze fietsjes tegen de muur. Joop keek mij aan op een vreemde manier. Ik begreep wat hij wilde
zeggen. ‘Wij kwetsen de musici, zoals zij ons hebben gekwetst, zolang wij kunstjes doen kunnen zij geen lawaai maken en ze willen juist niets anders’. Zachtjes fluisterde ik: ‘De liedjes ook nog?’. ‘Natuurlijk’, glimlachte Joop, ‘afspraak is afspraak’. We zongen onze
| |
| |
liedjes, bij elkaar had ons optreden niet langer dan een half uur geduurd. Toen we de slotregel gezongen hadden sprak Joop: ‘Het is nu waarschijnlijk pauze’. De zes musici stonden op en daalden de trap af om bij het buffet wat te gaan drinken. Toen ging ook de man die publiek was, of was het de organisator?, of was het misschien een journalist?, of moest hij na de pauze nog optreden, weer iets heel anders doende dan wij of de musici? - we durfde het hem niet te vragen -, toen ging ook die man naar beneden. We wachtten nog een minuutje, Joop en ik, maar eindelijk daalden wij ook af. De buffetkamer was veel groter dan de zolder. ‘Van wie krijgen we ons geld dan?’, vroeg ik Joop. ‘Dat komt allemaal dik voor elkaar’, zei hij. We bestelden bier en rookten een sigaretje. In een verre hoek stond de eenzame man, hij glimlachte ons toe maar trad niet nader. In een andere hoek stonden de musici met de rug naar ons toe. Toch hoorden we één van hen duidelijk zeggen: ‘Walgelijke zakken zijn het, hun optreden lijkt nergens op’. ‘Dat slaat op andere musici’, dacht Joop hardop, ‘maar het kan wezen dat ze ons bedoelen’. ‘Wat vond jij nou van die muziek?’, vroeg ik. ‘Die muziek?’, zei hij, ‘loop even mee naar het toilet, dan kunnen we plassen’. In het toilet zei hij nog een keer: ‘Die muziek?’. Hij tikte een paar keer met zijn wijsvinger op zijn voorhoofd. We plasten. Ik kon horen dat Joop een rechte, duidelijke en compacte straal had. Ik sproeide en maakte er een janboel van. We gingen weer naar het buffet en dronken nog wat. We rookten een tweede sigaret. ‘Die pauze duurt heel lang’, zei Joop, ‘en dan straks nog een optreden? Hoe komen we zo laat in de nacht weer in Leiden en Amsterdam? Ik moet de hond nog uitlaten’. Nu ging er een bel, zo luid en langdurig dat hij vijfhonderd kantoormensen
had kunnen waarschuwen voor een naderende bommenregen. De musici bestegen de trap. Toen ging de man van wie we nog steeds niet wisten wie of wat hij was. Halverwege de trap keerde hij zich om en riep ‘sterkte!’ in onze richting. Wij, nog bij het buffet, bedankten met een hoofse, kleine hoofdknik. ‘Nou’, zei Joop tegen de juffrouw die achter het buffet zat te breien, ‘dan stappen wij ook maar weer eens op’. ‘Als er een man komt die naar Joop en Maarten vraagt’, voegde ik eraan toe, ‘wilt u die dan naar boven sturen, naar de zolder?, daar treden wij op’. ‘Zeker’, zei ze, ‘dus niet naar zaal zes’. Toen Joop en ik nog maar net op onze stoelen links en rechts van het podium zaten, stonden de mannen van de muziek weer op van hun stoelen en begonnen een ander muziekstuk. De gitarist hoefde daaraan niet mee te doen. Hij werd echter met een stuk papier de zaal ingestuurd. Hij liet het papier zien aan de zevende man, vervolgens aan Joop en toen kwam hij naar mij lopen, - steeds gebukt alsof hij de lichtstraal van een projector trachtte te ontwijken -, hij kwam vlak bij me staan en liet me de tekst lezen: ‘De muziek voor de pauze bestond uit “Studies” van John Gerald Kaplan, de muziek die we nu spelen is van eigen vinding’. Ik knikte en de gitarist ging werkeloos op het podium zitten. Wat ik nu hoorde was, zo mogelijk, nog vreemder dan wat ik voor de pauze gehoord had. Door de trillingen raakten pannen op het dak van hun plaats, een trommel ging kapot. Olifanten in het oerwoud kunnen niet harder trompetten, kanonnen kunnen geen luidere klap geven. Het duurde lang. Uit zelfbescherming zat Joop met zijn handen om zijn oren. Ik volgde zijn voorbeeld. De journalist?, de organisator?, de man die publiek was?, volgde ons voorbeeld. Ja!, lang duurde het, maar er kwam een eind aan. De musici zaten alweer en Joop en ik deden nu andere kunstjes. Juist waren we
aan een komische een-akter voor twee heren van vijf minuten, - ‘kamer gevraagd door heer met schuifdeuren’ -, bezig, toen Rein die ik al zolang verwachtte de zolder betrad. Hij barstte meteen los in een hartelijk schateren. ‘Die is goed hee!’, hoorden wij hem roepen. Daardoor raakte ik van mijn stuk. ‘Maar als de haard niet open kan en de schuifdeuren niet willen branden...’, zei ik mijn tekst dapper de zaal in. ‘Je bent uit je tekst’, siste Joop. ‘Als de schuifbrand niet door de deurhaard kan en de open wil kan...’, probeerde ik manmoedig, de zenuwen gooiden alles in de war. De musici die tot nog toe naar het plafond hadden gekeken en alsmaar hun ene been over het andere hadden gelegd, petsten zich nu op de dijen van de lach. ‘Walgelijke zakken!’, riep één van hen, ‘dat lijkt nergens op’. Rein en de zevende man begonnen te klappen. ‘Afgelopen’, zei Joop plechtig, ‘de avond is afgelopen’. Nu stond iedereen op. De musici gingen hun instrumenten inpakken. Rein kwam op ons aflopen. Hij schudde Joop en mij hartelijk de hand. ‘Jammer dat ik niet eerder kon komen’, zei hij, ‘maar ik had iets aan de hand. Verdomd leuk dat jullie hier optreden. Komen jullie nog wat bij me drinken?’. ‘Dat zou wel leuk zijn’, antwoordde Joop, ‘maar het gaat niet. We moeten de laatste trein nog zien te halen, gesteld dat ik Amsterdam Centraal Station haal, dan moet ik nog helemaal naar Buitenveldert’. Terwijl zich een gesprek tussen
| |
| |
Rein en Joop ontwikkelde over de mogelijkheid om in Dordrecht te blijven, of anders nu meteen te vertrekken, kwam, met een brede glimlach op zijn gezicht die ene man, de zevende, van wie we niet wisten of hij nu publiek was, of iets anders, op mij afstevenen. Hij stak zijn hand uit: ‘Mag ik me even voorstellen?’, vroeg hij, ‘Biesheuvel’, voegde hij er meteen aan toe, ‘een heus en waarachtige Biesheuvel ben ik, dat had u niet gedacht niet waar, hier nu eens een familielid aan te treffen?’. ‘Ja enorm grappig’, zei ik, ‘u was eigenlijk de enige die van ons optreden genoten hebt’. ‘Ja, voegde hij eraan toe, die muziek was ronduit verschrikkelijk, veel te luid en geen touw aan vast te knopen. Ja weet u, ik hoorde toevallig dat u met uw maat hier zou komen en op hetzelfde ogenblik besloot ik hier naar toe te gaan. Tegenwoordig woon ik hier vlak in de buurt. Vroeger woonde ik in Vlaardingen, vlak onder uw broer Arie met zijn vrouw Truus en de kinderen. Mocht u hem binnenkort zien doe hem dan de groeten. Ik heet toevallig ook Arie. Weet u dat u van de Voornse tak bent?’. Hij was iets kleiner dan ik en gedrongen, een vriendelijk, dik, haast kaal hoofd, de glimlach verdween niet. ‘Hoe bedoelt u dat?’, vroeg ik. ‘De familie bestaat al heel lang’, beweerde hij, ‘er is een dijkgraaf Biesheuvel en die heeft alles uitgezocht, alle leden van de familie staan erin, er zijn verschillende takken. Nu heb ik zelf de Voornse tak helemaal nageplozen. Wacht even...’, hij deed een greep in een tas en gaf me een mapje, ‘mag ik u dit overhandigen, dit is een overzicht van de geschiedenis van de Voornse tak’. Ik bedankte hem vriendelijk en begon te bladeren. Al snel verloor ik mezelf in het grijze verleden, de eeuwen ritselden in mijn handen, de botten van mijn voorvaderen vlogen in het rond. ‘Halling Kommer, sjouwer bij de Marine, Arie
Cornelis, nachtwaker, getrouwd met Annetje Moens, Dirk, zonder beroep, vroeg overleden’. ‘Hier Anna van Rossem’, zei de man, ‘dat is uw grootmoeder van vaderszijde, die heeft de krankzinnigheid in de familie gebracht’. ‘U bedoelt toch niet dat ik krankzinnig ben?’, vroeg ik. ‘Nee’, zei hij, ‘dat natuurlijk niet, maar u heeft toch een paar keer in zo'n inrichting gezeten’. ‘Dat is te zeggen...’, zei ik aarzelend. Ik bladerde maar door, wat een familie, allemaal mensen van eenvoudige komaf. ‘Tja’, zei de man, ‘u met uw titel en landelijke bekendheid als jongleur hebt het nog het verste geschopt in uw tak. U bent de enige Meester in de Rechten’. Zo praatte ik nog een tijdje door met deze Arie. We dronken samen nog een pilsje en toen vertrok hij. Ik voegde me weer bij Rein en Joop. Ze hadden besloten dat we naar Reins huis zouden gaan om er nog wat te drinken. We zouden in goede bedden bij Rein de nacht doorbrengen. We trokken onze jassen aan. ‘Het geld’, fluisterde ik Joop in het oor. ‘Verdomd’, zei hij, ‘dat moeten we niet vergeten’. We openden een deur die toegang gaf tot de administratie van het Cultureel Trefcentrum. In het midden van de kamer zat een man op ons te wachten aan een klein tafeltje. ‘Vult u deze formulieren even in’, sprak hij, ‘het is maar een formaliteit’. Joop en ik begonnen te schrijven. Geloof? Kinderen? Getrouwd? Vorige werkgevers? Geboren? Huidige woonplaats? Man of vrouw? Opleiding?. ‘Wilt u hier tekenen?’, vroeg de administrateur, hij zette op ons beider vel een kruisje. Wij tekenden. Daarna griste de man in een kist en gaf Joop het geld, het was genoeg om er een eenvoudige fiets van te kopen. In China moet je twee à drie maanden werken voor je een fiets kan kopen! Aan mij gaf de man evenveel geld. ‘Zo, nou kan ik ook naar
huis’, zei de administrateur, ‘het is nog behoorlijk laat geworden’. Een minuut later liepen Rein, Joop en ik in een licht regentje door donker Dordrecht, op weg naar de Wolwevershaven. Volgens mij was het glad op straat, ik meende dat de regen opvroor op de koude grond. Maar Joop liep bij de havens vlak langs het water. Ik was bang dat hij zou vallen. Hij zag allerlei soorten schepen en gaf er zijn mening over. Dit was een heel behoorlijk schip, dat dingetje ernaast was een drol op het water, daar kon je in stromend water niet mee terecht. ‘Die oude aken worden gekocht door hippies’, merkte hij op, ‘ze wonen erop, 's zomers gaan ze ermee varen’. We waren nu bij het huis van Rein, we liepen door een grote tuin erop af. Het is geen huis, het is een klein paleis, aan het begin van de eeuw gebouwd voor een bankier, tientallen kamers die eigenlijk kleine zalen zijn, brede trappen, ruime hallen, wonderlijk... mijn hele flat is nog niet zo groot als de hal op de eerste verdieping. We betraden het huis. ‘En dat alles over de rug van de arbeider’, merkte Joop schamper op tegen Rein. De laatste begon te lachen. ‘Je denkt toch niet dat ik in zo'n ellendige flat ga wonen?’, vroeg hij. Volgens mij schommelt de waarde van het huis tussen de vijf ton en een miljoen gulden. In een van de kamers zat Diana, Reins vrouw, op ons te wachten. Ze zat te spinnen. Ze stond op om ons te begroeten, Joop kende ze nog niet. Ik begon door de kamer te wandelen om te zien of er nog nieuwe schilderijen bijgekomen waren. Rein is namelijk schilder. Hij moet erg rijk zijn,
| |
| |
want behalve het grote huis heeft hij ook nog een kleine zeilboot en een Landrover waarmee hij een of twee keer per week naar Amsterdam rijdt, daar heeft hij een atelier. Wonderlijk, want in het grote huis in Dordrecht heeft hij al twee ateliers! ‘Een aangename dag is het’, vertrouwde Diana me toe, ‘Rein heeft twee vissen in een kom geschilderd, een harder en een voorn, het is prachtig uitgevallen’. Ik vroeg er Rein naar. ‘Ja’, zei hij, ‘ik heb jarenlang moeilijkheden gehad, het wilde maar niet lukken! En vandaag? Ongelofelijk, ineens had ik het weer te pakken. Ik zal het je nog wel laten zien’. We gingen nu met zijn vieren om een ronde tafel zitten. Ik zat recht tegenover een groot raam, het was zeker zeven bij drie en een halve meter groot. Het gaf uitzicht op het donker klotsende water van de Merwede, verderop de afsplitsing van de Noord naar Rotterdam. Geweldige schepen kwamen voorbij. Duwboten die bakken van tweehonderd meter lang voor zich uit dreven, tegen de stroom op. De lichtjes die, van mijn standpunt uit gezien, van rechts kwamen, waren van boten die met de stroom meegingen. Die vlogen gewoon voorbij. Ik vond het behoorlijk griezelig. Het brede water bij Dordrecht maakt me altijd bang. Zojuist was ik te weten gekomen dat mijn oude familie juist hier langs de Merwede en de Biesbos had gewoond en gewerkt, Land van Altena, Biesbos, Eiland van Dordrecht, Hoekse Waard, Voorne en Putten. Er kwam een fles jenever op tafel en glaasjes. ‘Maarten, jij moet maar thee drinken’, zei Joop, ‘je ziet een beetje pips jongen. Hoe zit het nou? Je blijft voorlopig nog aan dek, of niet soms? Nee Maarten, gezellig is het niet, als je nu meteen in je kooi duikt’. Diana begon thee te maken. ‘Ja’, zei Joop, ‘dit is nu een huis waar je in leven kan. Je gaat maar voor het raam zitten en ziet alles gebeuren. De hele Europese handel komt voorbij. Van de zomer moet het hier toch
verdomde mooi zijn. Die winterse nevels over het water, dat is niks. Geef mij der maar een lekker zonnetje op, een aardig windje. Als je hier woont heb je eigenlijk altijd vakantie. Het huis moet wel erg stevig zijn gebouwd, het staat gewoon in de Merwede gebouwd, er zullen soms flinke golven tegen slaan. Hoe dik is de muur beneden aan die zijde?’, vroeg hij aan Rein, hij wees naar de waterkant. ‘Daar is de muur zeker een meter dik’, zei Rein trots, ‘reken maar dat
| |
| |
je hier veilig zit’. ‘Kijk’, legde Joop uit, ‘de grootste ramp die een mens kan overkomen is een baan. Ik heb geen baan. Ik hou ervan om 's zomers een beetje te zeilen. Ik heb een aardig schip al zeg ik het zelf. Maarten, volgend jaar moeten wij toch eens samen een baartje zeilen. Dan neem je maar een week vakantie. Die baan dat is niks voor jou. Jij bent een kunstenmaker, jij moet niet naar kantoor. Ja, lekker zeilen! En dan 's avonds de boel aan kant maken, de rommel opruimen. Eerst natuurlijk een prettig stekkie zoeken. En dan de avondmaaltijd klaarmaken, weg van het geraas van het verkeer, weg van die flats, weg van zoveel stomme mensen! Of als het hard waait een goeie opper zoeken achter een dijk, ankertje uit, lekker eten, glaasje drinken van het een of ander, een beetje uitkijken over het water, vogels, wolken, het geklapper van de lijnen tegen de mast, rust..., volkomen rust, dan kan je een boekie lezen, beetje dobberen, dan wordt het tijd om te kooi te gaan, nog een laatste ronde over het schip, kijken of er niets fout kan gaan, alles vastleggen en dan lekker een tukkie doen. 's Morgens om een uur of vijf wordt het al lekker licht. Je wordt even wakker en gaat een beetje rechtop in de dekens zitten, even door het gordijntje turen, ja, dat wordt een mooie dag vandaag, dat is gauw bekeken. Nog een minuutje of twintig blijven liggen en dan koffie zetten, een sigaretje opsteken. Geen geren of een haastig ontbijt om de bus en de trein nog te halen. Dat is niks voor een mens. Je kan nog tot ver in september doorzeilen. Dan ben je nog een paar weken bezig met het klaarmaken van het schip voor de winterberging. Ja, 's winters zit je thuis, beetje jongleren, oefenen op het fietsje, grapjes verzinnen, af en toe optreden..., maar snel Godzijdank breekt de lente alweer aan en dan kun je je schip alweer klaarmaken’. ‘Ja, dat is een verdomd mooi leven’, merkte Rein op, ‘ik vind dat je het slim bekeken
hebt’. ‘Ik ben altijd bang op het water’, zei ik, ‘ik zou het niet durven. Maar thuis hou ik het ook niet uit, dus ga ik maar naar kantoor’. ‘Ach wat’, zei Joop, ‘praat jij toch geen onzin Maarten, genieten moet je, een beetje zwerven, voor je het weet lig je tussen de zes plankjes en heb je niets meegemaakt. Ik heb altijd gezworven. Ook veel op mijn Duitse brommertje. Frankrijk, Spanje, Italië, Denemarken, Noorwegen..., dat brommertje brengt me overal. Een hoge berg?..., dan zet je hem in zijn twee, zo'n brommer kruipt overal tegenop, en dan heb ik mijn vrouw en de bagage nog achterop’. Diana zette thee voor me neer, de kelkjes werden weer gevuld met jenever. Ik ging bij het raam staan en keek naar het verkeer op het water. ‘Ja’, merkte Rein op, ‘die Duitsers maken nog heel goede brommertjes’. ‘Wat de Duitsers afleveren is allemaal puik werk’, zei Joop, ‘eigenlijk zou je ze allemaal in donkere, ongezellige fabriekjes aan het werk moeten zetten. Je sluit ze op en geeft ze flink wat schroot, erts, kapotte machines. Met hun blote handen bouwen ze dan walsen, frees-machines, ze maken boren, draaibanken en alle werktafels die er nodig zijn. Binnen een paar dagen komen de eerste brommertjes al uit de fabriek rollen. Engelse sleutels maken ze, blikopeners, kinderfietsjes, speelgoed, alles wat nuttig is’. ‘Ja verdomd’, zei Rein, ‘zo is het, maar je moet heel goed uitkijken dat ze niet stiekem trompetjes gaan maken, pistooltjes, mitrailleurs, ijzeren helmen’. ‘Nee’, zei Joop, ‘dan krijgen ze slaag en moeten ze in de hoek staan, ze moeten de helmen en het schiettuig weer omsmelten, dat is altijd al mijn ideaal geweest... ze moeten in duistere fabriekjes, altijd werken, zes uur slapen, niet teveel eten, eens per week een grote fles bier en een Bratwurst, dan kan ik onderdehand met een gerust hart zeilen
en genieten’. Rein begon nu over een zeilschip van een vriend te praten, hij haalde foto's van het schip om alles beter uit te kunnen leggen. Joop was in alle staten, niet vaak had hij zo'n mooi schip gezien. Hij vroeg Rein van alles uit, waar het schip gebouwd was, van welk materiaal, voor welke opdrachtgever, wat voor soort zeil erop zat, hoeveel slaapplaatsen. Rein kon alles vertellen, hij was een paar keer met het schip naar Engeland gevaren. Wat praatten ze toch steeds maar over schepen en water? In mijn geestesoog zag ik niets dan zinkende scheepjes op uitgestrekte diepe wateren. Trouwens vlak voor mijn neus gleden kanjers van schepen door de nacht. ‘Hoe zijn die kapiteins dan?’, dacht ik, ‘zijn ze nooit bang een ander schip te raken?, of een boei?, of een wrak?’. Ik herinnerde me hoe ik zelf een keer met een motorbootje aan lager wal had gelegen. Uren was ik aan het ploeteren, afduwen met een pikhaak, motor aanzetten, steeds kwam ik weer met de draaiende schroef in de modder en de stenen. En toen was het dag, de zon scheen! Er zijn zeilers die in hun eentje op een zeilschip, in de nacht, bij windkracht acht, varen van Schotland richting IJsland. Ik ging weer aan de tafel zitten. Diana schonk me een tweede kop thee in. Joop zat over de foto's gebogen. ‘Een prachtig schip is het’, zei hij met nadruk, ‘een verduveld mooi schip, daar kan je mee lezen en schrijven’. ‘En als je dan langs de kust vaart, het is nog morgen, zware nevels hangen op het water, dan ge- | |
| |
beurt het toch wel dat je ineens een brulboei hoort, of een belboei’, vroeg ik, ‘schrikken jullie daar dan niet van?’. ‘Nee’, zeiden Joop en Rein, ‘dat is een goed geluid, als je voor zoiets al bang bent kun je beter het water niet opgaan’. Ik dacht eraan hoe ik eens een mooie wandeling door de stille, landelijke Achterhoek had gemaakt, in mijn eentje, op een zondagmiddag. Om
halfzes was ik in een klein dorpje, twintig huisjes en een kerkje. Ik hoorde de mensen in de kerk zingen. ‘Die mensen lezen niet wat ik in de kast heb staan, ze wonen niet in de Randstad, ze zijn gelukkig, ze geloven iets, ze hebben bepaalde zekerheden, ze werken op het land, moegewerkt gaan ze om vijf uur eten en dan begint er een prettige avond. Geen gezeur van tobberige academici’, dat dacht ik, ‘ze luisteren naar de dominee, naar het orgel, ze zingen, hier verkopen ze de bruine basterdsuiker misschien nog in een papieren puntzak’. ‘Neig, o Heer, Uw gunstig' ooren’, hoorde ik ze zingen, ‘om mij in mijn angst te hooren, 'k ben ellendig, diep in nood, gansch van heul en hulp ontbloot. Hoed mijn ziel; Gij zijt almachtig, en ik ben uw gunst deelachtig; o mijn God, die mij aanschouwt, Red uw knecht die u vertrouwt’. Met tranen in de ogen liep ik door, het dorpje weer uit. Ik hoor er niet bij. Op kantoor hoor ik er niet bij. Bij vergaderingen voel ik me belachelijk, ik snap niet waar het over gaat. Als in de bus een dikke man, of een dikke vrouw tegen me aan komt zitten maak ik me zo dun en klein mogelijk, mensenschuw ben ik geworden. ‘Ja, met die tankers op de Noordzee moet je verrot goed uitkijken, het ene ogenblik is er niets te zien aan de horizon, het volgende ogenblik zijn ze bij je, uitwijken kunnen ze niet en jij moet maar zien dat je uit een lastig parket raakt’, zei Joop. Ik vond dat ik onder vrienden was en best iets op kon biechten dat me dwars zat. Ik vertelde hoe ik op mijn kantoor, op mijn kleine kamer, uren naast het bureau stond, met het zweet op mijn voorhoofd en in mijn handen, niet wetende wat te ondernemen. Alles wat ik zou doen zou even belachelijk zijn als de vrouw die ik eens bij ons uit het portiek heb zien komen. Ze bloedde behoorlijk uit haar neus, maar ze ving alles op in een grote kroes. Een man in een groen uniform ondersteunde haar. Ik hoorde haar, in het voorbijgaan,
tegen hem zeggen: ‘Toch kun je geraniums 's winters heel goed overhouden’. Daarna verdwenen ze met zijn tweeën in een geel autootje van de Wegenwacht en reden weg. Ik vertelde hoe ik thuis niet gezellig in de huiskamer zat, maar op mijn studeerkamer stond, weer naast het bureau, urenlang, tot twee uur in de nacht, niet in staat om ook maar iets te ondernemen. Turend naar de flats in de verte, bijtend op mijn nagels, wrijvend in mijn kruis, af en toe een boer of een wind latend. 's Nachts kan ik niet slapen. Vroeger ging alles vanzelf, tegenwoordig is het wassen, het poetsen van mijn tanden al een kwelling. Ik heb uren nodig om aangekleed te raken. Ik vertelde dat ik de laatste tijd nadacht over heroïne. ‘Opium zou ik willen gebruiken’, zei ik, ‘heroïne, morfine, alles wat me mijn toestand een beetje kan doen vergeten’. ‘Dat moet jij niet doen jongen’, zei Joop, ‘dan ga je kapot, dat kost je honderden guldens per dag, dat heb je niet, dus moet je links en rechts stelen, binnen een week ben je verslaafd en een jaar of drie later lig je onder de zoden’. ‘Als de nood het hoogst is, is de redding nabij’, troostte Rein, ‘je bent depressief, dat gaat vanzelf over. Maar je moet geen stomme dingen doen. Soms kan de ellende zo groot worden dat je dingen gaat doen, zo onnodig, zo overdreven, zo krankzinnig, zo ongeschikt om de nood te lenigen, dat ze met geen pen te beschrijven zijn. Ik kan je daar een aardig, een gruwelijk voorbeeld van geven...’. Hij schonk nog eens zijn glaasje rond en liet vergenoegd zijn blikken door de ruime kamer dwalen. Ten slotte keek hij naar mij en ging als volgt verder: ‘Het was in het jaar 1936, ik woonde toen in de Waard, je weet wel waar ik vroeger woonde, in dat kleine huisje, aan dat stinkwatertje in Leiden dat eigenlijk een gracht moest voorstellen, nu hebben ze die hele zaak weggebroken..., nou goed, er woonde daar
ook een onderman, dat is een sterk iemand die in het circus bij de acrobatieknummers helemaal beneden staat, soms moet hij wel zes of zeven man op zijn schouders torsen, een gereformeerde onderman was het, hij woonde schuin tegenover mij met vrouw en drie opgeschoten zoons. Nu was er in die tijd niets te eten, zeker niet voor het gezin van een onderman, niemand had belangstelling voor circus in de crisistijd. Met die man ging het nog wel, die kon nog een beetje teren op zijn vet, maar met zijn vrouw en drie zoons ging het steeds slechter, ze zaten gewoon te hijgen van de honger om de tafel. Misschien hadden ze één boterham per dag. Ik had eens zo'n jongen bij me over de vloer. Ik kon hem niets aanbieden. Een lange tijd daarvoor trouwens had ik bij die mensen geklaagd dat ik niets meer te eten had. En terwijl ze zelf haast niets hadden kwamen ze diezelfde avond nog bij me met zakken bonen, erwten, margarine, een paar pond spek, capucijners, een zakje thee... ze waren heel goed, het waren mensen die hun
| |
| |
geloof in praktijk brachfen. Maar nu was er echt niets meer, helemaal niets. En ik schaamde me dat ik nu niets terug kon doen. En ze waren te netjes, te gereformeerd om iets te stelen of de een of andere instantie te besodemieteren. Als je het met je geweten niet zo nauw neemt valt er altijd iets te versieren, desnoods in de zwarte handel. Die jongen zat bij me, hij was twee en twintig, zijn tot de grote van een dubbeltje gekrompen maag hield hij met een pijnlijk gezicht vast. “Rein in Godsnaam”, zei hij, “misschien heb je nog ergens een oude, vergeten kaaskorst, of zwoerd van spek, of een stukje leer”. Ik kon hem niets geven. Toen dronk hij achter elkaar twee liter water om tenminste even iets in de maag te hebben. De onderman, die zag dat zijn gezin ten onder ging, kon het op een gegeven moment niet langer aanzien. Hij moest iets doen. En hij zou iets doen. Maar dan ook meteen goed, overdreven goed zou ik haast zeggen. Hij lichtte zijn vrouw, zijn zoons en de buren links en rechts van zijn huis in en ging 's nachts op stap. Het was niet ver van de Zijlpoort, daarbuiten begonnen de weiden al, die nieuwbouw buiten de Singels is voornamelijk na de oorlog gekomen. Het was bewolkt weer, je kon haast geen kip voor ogen zien. Hij zocht een vette koe en nam er één bij het touw dat om de horens zat. Snel begaf hij zich, met de koe, weer op de terugweg. Maar op tweehonderd meter afstand van zijn huis, vertikte de koe het om nog verder te gaan, het dier leek iets te voorvoelen. Piet Bekooy, zo heette de onderman, sneed daarom de koe alvast zijn keel door. Om geen opzien te baren haalde hij thuis geen hulp, maar sleepte de dode koe de laatste honderdvijftig meter in zijn eentje naar zijn huis, ja... hij was toch enorm sterk. Met moeite kon hij de koe in het kamertje krijgen. Maar tenslotte lag het beest dan op zijn rug naast de tafel. In het huisje, het voorkamertje was drie bij vier meter en in het huisje links en rechts
stonden pannen met kokend water al klaar op de kachels. Nu kwam er een kleine man die zoiets al eens eerder bij de hand had gehad. Die sprong met een scherp mes boven op de koe, - als Bekooy het van tevoren allemaal geweten had, was hij er nooit aan begonnen -, en haalde in één keer de koe van zijn hals tot aan zijn poepgat open. Het dier werd van zijn ingewanden ontdaan, alles lag op de vloer, het is haast niet voor te stellen hoeveel meter darmen er niet in een koe zitten, en dan de longen, de magen, de nieren, de lever, het hart en ga zo maar door. De mensen waadden tot aan hun enkels door de darmen. De ingewanden bedekten de trappers van het huisharmonium. Met huid en haar schudden de mensen het vlees van de koe en wierpen de lappen in de pannen en teilen. Een hele dag hebben ze gegeten, een afschuwelijke kannibalenpartij. Omdat ze zo lang niet gegeten hadden werden ze stuk voor stuk ziek. Braken, koorts. Niets bleef binnen. Doodziek waren ze. Dagen hebben ze op bed gelegen om weer een beetje bij te komen. Onderdehand lag het kadaver te stinken in het huisje, de stank werd ondraag'lijk. Nu wilde niemand meer eten en met walging zag men hoe de tafelpoten, de stoelpoten, het meubeltje waar de radio op stond vloerwaarts in de rottende afval opgingen. Het vloerkleedje was onzichtbaar en viel uiteen in bloederige onttakeling. Toen, zo ziek als ze waren, nog geen tiende deel van de koe was gegeten en uitgekotst, hebben de mensen, - weer in de nacht, want het moest voor de rest van de buurt verborgen gehouden worden en dat werd moeilijk met die stank en al die zieken -, een meters groot gat in de tuin achter het huisje gegraven. Daar hebben ze alles ingesmeten, pas tegen de dageraad was het huisje weer een beetje op orde. Maar een flinke bobbel in de tuin bleef nog maanden te zien. Door die koe was de gruwel van de honger nog veel erger geworden. Bekooy, die onderman, had de zaak ook heel anders aan moeten pakken. Bezint eer gij begint. Hoe erg het ook
wordt, er is altijd een oplossing. Maar je moet natuurlijk niet met een mokerhamer een mug doodslaan’. ‘Afschuwelijk’, mompelde ik, ‘zo'n smerig verhaal heb ik niet vaak gehoord’. ‘Ik zeg het maar om je te helpen’, zei Rein, ‘als je depressief bent, of een beetje vreemde gedachten hebt, als je maar niet slapen kan en alles somber inziet, moet je niet beginnen met opium, heroïne of morfine, want dan is het einde zoek, daarmee maak je je ellende alleen maar groter’. ‘Zo is het maar net’, voegde Joop eraan toe, ‘dat verhaal van die koe was indrukwekkend’. ‘Nu gaan we slapen’, zei Diana. Het liep onderdehand tegen vieren. We braken op en begonnen onze bedden te zoeken. Ik was al uitgekleed, ik had mijn tanden al gepoetst toen ik in de hal van de eerste verdieping Rein in pyama tegen het lijf liep. ‘Je hebt vandaag toch twee vissen geschilderd?’, vroeg ik. ‘O ja’, zei hij, ‘die zal ik je nog even laten zien’. Hij bracht me naar een grote kamer die ook weer aan de Merwede was gelegen. Er stonden een stuk of acht doeken langs de wand. Steeds een paar stukken prei op een tafel, heel eenvoudig, maar ook heel mooi. Het had iets Japans. Toen hij liet me de vissen in de kom zien, het schilderij stond nog op de ezel.
| |
| |
‘Allemachtig’, mompelde ik, ‘zo mooi heb ik niet vaak vissen geschilderd gezien’. Ik ging met mijn neus bovenop het schilderij staan en zag alleen maar vlekken, er was van vissen niets meer te ontdekken. Maar je stond nog niet op anderhalve meter afstand van het doek of je zag de vinnen, de schubben, de ogen, de open bekken. De glans op de glimmende ruggen. De staarten hingen over de rand van de witte kom heen. Ik werd er een beetje bang van. Nog nooit had ik zo gruwelijk de dood verbeeld gezien. ‘Ik wist helemaal niet dat jij zulke mooie stillevens kon maken’, zei ik. Onderdehand keek ik naar buiten, daar had je dat grijze klotsende water weer, er kwamen wel vier grote schepen tegelijk voorbij. Ik rilde en was blij dat ik straks onder de lakens kon kruipen, nooit zou ik in het holst van de nacht op zo'n grote stromende rivier durven te varen. ‘Maar wat durf je eigenlijk wel?’, voegde ik er in gedachten aan toe. Rein stond zich in zijn handen te wrijven. ‘Geschilderd he?’, zei hij steeds maar, ‘geschilderd jongen’. ‘Heel mooi’, zei ik nog eens. ‘Tja’, zei Rein, ‘maar nou moet je niet denken dat het altijd een lolletje is. Het is echt wel een jaar geleden dat ik iets maakte dat me net zo beviel als dit schilderij. Je voelt je rot, alles wat uit je handen komt is rommel, de hele dag loop je te vloeken en dan ineens lukt het weer, dan ben je weer een paar weken blij, je kijkt naar je werk en je bedenkt dat je trots op jezelf kan zijn. Wie kan er zo vissen schilderen in Nederland? Toch helemaal niemand. Maar mij is het gelukt. Moet je die buiken zien man, en zo soepel als die lijven zich voegen naar de vorm van de kom. Zo is het met jou ook jongen, nou voel je je beroerd, er komt niets uit je handen, daar moet je gebruik van maken van zo'n tijd, want op een dag is het afgelopen en kun je het beter dan ooit, je moet er gewoon
doorheen’. Ik waagde het zijn woorden in twijfel te trekken, maar lachend met een wegwuivend gebaar van zijn handen zei hij: ‘Echt kapot ga je niet zo gauw, veronderstel dat het altijd lukte? Dat zou toch vervelend worden’. ‘Wat vraag je nou voor die vissen?’, vroeg ik. ‘Drieduizend gulden’, antwoordde hij met een pokerface, ‘dat wil zeggen eigenlijk vierduizend, maar drie voor vrienden hier in het atelier’. ‘En hoe lang heb je erover gedaan?’, vroeg ik. ‘Nou’, zei hij, ‘ik denk een klein uurtje, een heel aangenaam uurtje, want het ging gewoon vanzelf’. ‘Je hebt die vissen toch zeker in de ijskast gezet?’, vroeg ik, ‘de echte doje dan’. ‘Ja natuurlijk’, lachte hij, ‘morgen ga ik het nog een keer proberen’.
|
|