| |
| |
| |
De kleurige obsessies van Arthur van Schendel
Maarten 't Hart
Wie op zoek wil gaan naar steeds terugkerende motieven in het werk van Arthur van Schendel, doet er goed aan Drogon te lezen. In deze eersteling zijn alle elementen reeds te vinden die later zo belangrijk zullen worden. Al die elementen tezamen zal ik, gemakshalve, aanduiden met de term: motieven-complex. Waaruit bestaat nu het motieven-complex bij Van Schendel? Het is met de volgende woorden samen te vatten: rood, bloed en vuur; sneeuw en wit. Reeds op de eerste bladzijde van Drogon (VW 1, 9) is sprake van bloed en bloed zal in dit oeuvre blijven vloeien. Het is vreemd: Arthur van Schendel wordt altijd voorgesteld als een beschroomd, ingetogen auteur, een heilige bijna en dat terwijl er in zijn werk waarschijnlijk meer bloed vloeit dan in het werk van enig ander Nederlands auteur. Waar bloed vloeit, moet ook een gewelddaad gepleegd zijn, welnu, in bijna alle werken van Van Schendel vinden we ook een gewelddaad die meestal met een lang mes gepleegd wordt. ‘Voor hij het besef van verdediging kreeg had Drogon hem viermaal zijn dagge in 't lijf gestoten’. (VW 1, 49). ‘Hij zag de oude man, met fel gelaat, die plotseling een dolk in de hand hield en naar hem stiet’. (VW 1, 189, Een zwerver verliefd). ‘Daar vielen de zwaarden geregeld en de weerlozen vielen in benauwdheid neer. (...). En waar het Plein leeg werd voor een wijl vloeide het lieve bloed’. (VW 1, 265, Een zwerver verdwaald). ‘De zwaarden vielen, de vloer en de muren werden nat en rood’. (VW 2, 28, Blidmonde, een verhaal van begin tot eind in bloed gedrenkt). ‘De broeder en Hersart staken en sloegen met bloedige vuisten’. (VW 2, 64, Het vertrouwen). ‘Zij hield zich gereed om weder toe te stoten, zij zag het bloed donker op het lemmet’. (VW 2, 288, Der liefde bloesems). Meen niet dat deze gewelddaden uitsluitend in de
vroege romans voorkomen. In Het fregatschip Johanna Maria vinden we de volgende passage: ‘Fowler stortte zich of hij dol was geworden met een lang mes op een ieder die naderde. Brouwer, op het rumoer toelopende, zag Every en de lichtmatroos bloedend op het dek liggen’. De waterman begint met een moord en De grauwe vogels eindigt ermee.
Maar de kleur rood wordt niet alleen ter sprake gebracht in verband met bloed. Reeds op de tweede bladzijde van Drogon lezen we over ‘een rechterwang ruig van rode haren’. Op de derde bladzijde woedt een sneeuwstorm en zitten mensen aan een vuur. Ook die sneeuw zal in al het werk van Van Schendel terugkeren en het bij een vuur zitten is in het vroegere werk althans een vaste gewoonte van de hoofdpersonen. Later zal het bij het vuur zitten vervangen worden door onder de lamp zitten. Het vuur komt trouwens ook in de vorm van brand veel voor bij Van Schendel; niet alleen aan het slot van Een Hollands drama woedt een brand maar ook in Drogon wordt een nonnen-convent door brand verwoest (VW 1, 23). Ook in Een zwerver verliefd woedt een brand en branden zullen in veel ander werk niet ontbreken. De kleur rood wordt met het bloed nog verbonden tot een interessant nevenmotief dat in een aantal werken van Van Schendel voorkomt. In Drogon is al sprake van een ‘Ring waarin een tot robijn versteende bloeddruppel’ is gevat. In Een zwerver verliefd speelt een ‘zeldzame bloedsteen’ een belangrijke rol en in een veel later werk als De wereld een dansfeest is opnieuw sprake van een ‘broche van bloedkoraal’. Zelfs in Voorbijgaande schaduwen wordt verteld dat de bloedkoralen van Cor mooi uit kwamen op de witte boezelaar.
Even belangrijk als de kleur rood is de kleur wit. Vaak zijn die beide kleuren bijeen gebracht in dezelfde zin of in dezelfde alinea, in Drogon al op een heel karakteristieke manier als Van Schendel (VW 1, 12) spreekt over ‘kruisen in rode kleur’ en even verderop over een ‘helm waar een bos witte vederen afgolfde’.
Dit zijn Van Schendel's motieven, motieven die niet los staan van een verhaalschema dat heel vaak in zijn werk zal terugkeren en
| |
| |
dat eveneens in Drogon al te vinden is. Men zou dat, in navolging van Vestdijk die deze uitdrukking bezigde in verband met Faulkner, erotische driehoeksmeting kunnen noemen. Vaak is er bij Van Schendel sprake van twee mannen die één vrouw begeren. In Drogon zijn die twee mannen zelfs broers van elkaar, evenals zoveel later in De grauwe vogels. In sommige romans is de vrouw, die vaak enigszins lichtzinnig is overigens (o.a. in Der liefde bloesems), vervangen door iets anders. In Het fregatschip Johanna Maria begeren Jacob Brouwer en de kapitein Wilkens beiden hetzelfde schip. Voor de één is het schip eigenlijk zijn zuster, zodat zijn begeerte iets heeft van bloedschande, juist als in Drogon de begeerte van Drogon ook bloedschande wordt genoemd. In De wereld een dansfeest is de ene man van het trio vervangen door de dans maar voor het overige is de situatie dezelfde gebleven. Daniël en de dans trachtten beide Marion voor zich te winnen. Dat Daniël zelf ook danst en daardoor verwant is met Marion zou men kunnen zien als een interessante variant van het bloedschande-motief. Maar misschien is dat wel veel te ver gezocht. In Een zwerver verliefd is de vrouw nog gewoon een vrouw en ze wordt begeerd door zowel Tamalone als Rogier.
Heel opmerkelijk is overigens dat al in Drogon gewag gemaakt wordt van ‘onderaards gerucht en jammerlijk huilen’ tijdens de geboorte van Drogon. Het is iets dat zal terugkeren in het begin van Een Hollands drama en De grauwe vogels. In het werk van Van Schendel is veel meer eenheid dan men veelal gemeend heeft.
Erotische driehoeksmeting leent zich heel goed voor het schrijven van romans maar bij de andere motieven kan men toch wel de wenkbrauwen fronsen: zijn dit nu geschikte motieven voor een romanschrijver? Waarschijnlijk toch niet. En bij Van Schendel ook daarom niet omdat al deze motieven samenhangen met een blijkbaar door hem gevoelde en in al het werk op de spits gedreven tegenstelling tussen de kleuren rood en wit.
| |
Rood en wit
Deze twee kleuren worden wel bijzonder vaak door Van Schendel genoemd, zowel in hun onderlinge tegenstelling als in hun vermenging (roze). In een heel aantal gevallen noemt Van Schendel deze kleuren zelfs in één adem, als hoorden ze onverbrekelijk bij elkaar. Een kleine bloemlezing:
‘Een wimpel rood en wit kronkelde van de mast’ (Zwerver verdwaald).
‘Ze droegen rode buizen. De hozen waren rood en wit gestreept’ (Zwerver verdwaald).
‘Witte bloemen en een hoge rode bloem’. (De berg van dromen).
‘Nog nooit heb ik zo verlangd de rozen vol in bloei te zien, de rode het liefst, maar ook de witte’; (Pandorra).
‘De zon scheen wit door de nevel, glanzend op het verse rood van de kiel en van de vlag’ (Het fregatschip Johanna Maria).
‘Een kind als het geboren wordt is zo wit als sneeuw maar wie wel toeziet bemerkt op de sneeuw een rode vlek, dat is de zonde’. (Een Hollands drama).
‘In de eetkamer zat mevrouw, nu in het lichtrood gekleed en met een witte bloem in het haar gestoken’. (De wereld een dansfeest).
‘Hij zag haar voor de hemel staan in glans en rood gehuld, een robijnen sluier over het haar, het gelaat wit als de maan’. (Nachtgedaanten).
‘De witte nog veel meer, de rode, de deftige’. (Voorbijgaande schaduwen).
‘Het rood van de gebakken stenen, de klaternieuwe pannen, het wit van de kalk’. (Het oude huis).
‘De kleur der stenen achter was aangenaam helderrood, opvallend ook de witheid der ingevoegde kalk’. (Het oude huis).
Een enkele keer kan het woord wit vervangen zijn door het woord ‘blank’. Zo bijvoorbeeld in de veelzeggende uitspraak in Fratilamur (VW 3, 351): ‘Sedert heb ik geweten dat het verlangen het vuur is dat voortgedreven wordt; de een maakt het rood en wild om te grijpen, de ander blank en stil in het gebed’. Die woorden verraden al iets van de betekenis die deze tegenstelling heeft in het werk van Van Schendel. Rood is steeds geassocieerd met vuur en wild zijn; wit is geassocieerd met stilte en vroomheid. Toch is het feit dat juist deze twee kleuren voor Van Schendel een tegenstelling vormden tamelijk merkwaardig; het zijn geen complementaire kleuren en het zijn al evenmin kleuren die in het dagelijks gebruik vaak een tegenstelling opleveren. Ik kan tenminste niet veel meer natuurlijke tegenstellingen bedenken dan die tussen rode en witte wijn, een rood en een wit gezicht en het rood en wit op de huid van roodbont vee. Maar hoe vaak Van Schendel ook over rood en wit schrijft (een duizend keer toch zeker), toch heeft hij, voorzover ik het kan overzien, want ik heb een paar werken niet gelezen (Avonturiers, De wedergeboorte van een bedelman, De fat, de nimf en de nuf en Mensen en honden) in zijn werk nooit de tegenstelling tussen rode en witte wijn verweven met de tegenstelling tussen rood en wit. In De schone jacht is een keer sprake van wijn maar
| |
| |
daar heet het: ‘Een kan vol zoete gele wijn, en een vol rode’. Van roodbont vee is bij Van Schendel al helemaal geen sprake hoewel er eenmaal, in Een Hollands drama, meegedeeld wordt dat Floris Lakenveldse koeien (= roodbont vee) ziet. Het lijkt vergezocht deze koeien in verband te brengen met de tegenstelling tussen rood en wit maar juist in Een Hollands drama is die tegenstelling bijzonder belangrijk en juist in dat boek is, anders dan in veel ander werk van Van Schendel, elk detail van betekenis.
De tegenstelling tussen rode en witte gezichten is evenwel zeer belangrijk bij Van Schendel; eenduidig is die tegenstelling overigens niet. Een rood gezicht mag dan meestal betekenen ‘woede’, het kan ook nog diverse andere betekenissen hebben. Een gezicht kan bij Van Schendel rood zijn van drift maar ook rood omdat men bloost of rood als gevolg van een aangeboren afwijking (Drogon). Het kan rood zijn van de wind, rood omdat men vrolijk is (heel zeldzaam maar toch in Een zindelijke wereld te vinden), rood van het spel, rood als gevolg van een bloeding. Rood van schaamte is ook nog mogelijk. En als alleen de ogen rood zijn, betekent dat dat er gehuild is. Zowel rode gezichten als rode ogen komen ontzettend veel voor bij Van Schendel, zo vaak dat het de lezer soms rood voor ogen wordt. Ook dat laatste is trouwens een staande uitdrukking in het werk van Van Schendel. En er zijn bij Van Schendel meer rode lippen dan men kussen kan.
Een gezicht kan wit zijn van schrik maar ook wit zonder dat dadelijk verklaard wordt waarom het wit is. Wel heeft de vermelding ‘wit gezicht’ (zeer frequent bij Van Schendel) vaak een dramatische betekenis, zoals bijvoorbeeld in Een Hollands drama waar van Floris (Meulenhoff pocket, 167) wordt gezegd: ‘Zij zag hoe wit zijn gezicht was in den schemer’. Dat ziet zij nadat hij heeft voorgesteld een armband te ontvreemden. Verderop ziet Werendonk Floris en dan heet het: ‘De ogen waren groot in een wit gezicht’. Dat is in de periode waarin Floris ronddwaalt. De kleur wit wordt door Van Schendel in ieder geval eenduidiger gebruikt dan de kleur rood; de kleur is geassocieerd met sneeuw en stilte en, in het verlengde daarvan, met de dood. In het verhaal Maneschijn zijn de witte violieren (VW 1, 281) heel duidelijk zinnebeeldig voor de dood, ze kondigen de dood aan van die niet bestaande vrouw die steeds een rood gewaad draagt. In dat verhaal is de tegenstelling tussen wit en rood, dood en leven, prachtig uitgewerkt en heeft de herhaaldelijke vermelding van die kleuren betekenis. Maar Van Schendel werd blijkbaar zo geobsedeerd door deze twee kleuren en in mindere mate ook door de kleur blauw dat hij soms volledig de macht over zijn palet lijkt kwijt te raken. De kleur rood wordt ontzettend vaak genoemd als er kledingstukken beschreven worden; ik noteerde: rode gewaden, rode jassen, rode strikken (denk aan het eerste verhaal uit Herinneringen van een domme jongen, daarin is een rood strikje van grote betekenis), rode bouffantes, rode kleden, rode broekjes, rode mantels, rozerood fluweel, roodbaaien ondergoed en nog veel meer rode kleding. Zelfs is, in het verhaal De Vreemdelingen, sprake van rode mutsjes en dat is vreemd want mutsen zijn bij Van Schendel altijd wit. Op die plaats echter moeten de mutsjes wel rood zijn daar de mutsdragers in de sneeuw, hier ‘witte pracht’ genoemd (VW
1, 291), dwalen. Maar de kleur rood wordt ook opmerkelijk vaak genoemd om een bepaalde lichtval te karakteriseren. Rood zonlicht, roodachtig schijnsel, bloedrood gerande wolken, blekend rood, donkerrode gloed en de ‘hemel
| |
| |
rood’ zijn staande uitdrukkingen in het werk van Van Schendel. Maar daarmee is het gebruik van de kleur rood allerminst uitgeput; er zijn bij Van Schendel altijd verwonderlijk veel rode daken te vinden en de huizen zijn steeds opgetrokken uit rode baksteen. Maar ook vruchten en bloemen zijn vaak rood. Rode rozen bloeien overal en rode tulpen zijn ook allerminst zeldzaam. Slechts eenmaal echter, voorzover ik kan overzien, en wel in Een zindelijke wereld, gebruikt Van Schendel de kleur rood om een politieke richting aan te duiden: ‘Zijn klanten waren rood, communist of op zijn minst socialist’. (pag. 75, Romulus-editie)
Misschien kan men er nog vrede mee hebben dat Van Schendel zo vaak het adjectief rood gebruikt. Maar het is wel bijzonder verwarrend dat rood zowat alles bij hem kan betekenen. Weliswaar is de kleur geassocieerd met bloed, moord, woede, vuur en zonde maar ook, zoals in het eerste verhaal in Herinneringen van een domme jongen, met wijsheid. ‘Zo maakte hij eens voor een leraar een opstel waarin hij Socrates beschreef, in een rode toga, en hij gaf er de verklaring bij dat de toga die kleur had omdat het diepste van alle wijsheid altijd rood was’. (Romulus-editie, pag. 3). Bij Van Schendel is het bijvoegelijk naamwoord rood door het veelvuldig en zeer divers gebruik helaas vaak afgesleten tot een cliché.
Dit alles geldt minder voor de kleur wit; Van Schendel gebruikt het woord wit veel consistenter dan het woord rood. Vaak staat wit in verband met sneeuw maar ook dieren en planten worden vaak ‘wit’ genoemd. Ik merkte onder meer op: witte vlinders, witte paarden (heel vaak), witte bloemen, witte vogels, witte zwaluwen, witte bomen, witte rozen, witte schittering der bloesems en witgekalkte stammen. Ook van witte stenen en wit marmer is herhaaldelijk sprake en, maar dat is haast vanzelfsprekend bij een auteur die zo vaak luchten beschreef, van witte wolken. Wit wordt ook vaak in verband gebracht met ouderdom: een witte (ring)-baard, wit haar, witte handen. In ieder geval hebben al deze witte verschijnselen min of meer gemeen dat ze weinig tot geen geluid voortbrengen; wit en stilte horen bij elkaar zoals rood en gerucht. Dat in Drogon een sneeuwstorm woedt, lijkt haast een verspreking; in Een zwerver verliefd warrelt de ‘sneeuw geruchtloos’ (VW 1, 156) en zo zal het voortaan altijd blijven.
Het gebruik van het woord wit geeft in ieder geval meer houvast dan het gebruik van het aan wit tegengestelde rood. Toch is er geen sprake van dat wit bij Van Schendel ooit zo consistent en zo geladen gebruikt wordt als in Moby Dick van Melville. Als we ervan uitgaan dat in een kunstwerk elk detail betekenis moet hebben - en dat vind ik inderdaad - dan zondigt Van Schendel vaak zwaar tegen deze regel. Hij was blijkbaar zo verzot op de kleuren rood en wit dat hij ze te pas en te onpas vermelde.
Het opmerkelijke bij Van Schendel is nu dat de frequentie van het gebruik van de woorden ‘rood’ en ‘wit’ omgekeerd evenredig is met de kwaliteit van zijn werk al is hier wel een ondergrens in die zin dat de kleuren niet mogen ontbreken. Is dat wel het geval dan heeft het werk ook geen kwaliteit. Een toelichting met voorbeelden van deze stelling is nu wel noodzakelijk.
| |
De waterman
In deze roman, voor mij Van Schendel's mooiste werk, valt op hoe buitengewoon spaarzaam en hoe functioneel steeds de kleuren rood en wit voorkomen. De kleur rood is, al op de eerste bladzijde, de kleur van woede, ondergang en moord. De gewelddaad, hier al dadelijk in het begin van het boek voorhanden, wordt gepleegd als rood zonlicht over de rivier straalt en Maarten Rossaart (die naam met het woord ros erin is ook niet zonder betekenis) denken moet aan het rode gezicht van zijn vader die hem met een stok zal slaan. Rood is, wat verderop, ook de kleur van het verterende vuur (er zijn veel branden hier) en als er een bom barst is er een ‘rode gloed door de nevel’ en valt er ‘rode steen’ op de grond. In die eerste hoofdstukken vlammen evenwel niet alleen vuren maar valt er ook jachtsneeuw en wordt er verhaald over een baar waarop een kind ligt, ‘wit van de sneeuw’ en van erachter lopende mannen die ‘wit besneeuwd’ zijn. Aan het einde van het boek keert de sneeuw terug, evenals de rode lucht, de ‘donkerrode hemel’, de ‘dunne roodachtige nevel’, terwijl door het gehele boek heen de kleur rood altijd alleen maar genoemd wordt als er woedende of huilende mensen zijn, in totaal niet vaker dan acht keer waardoor de uitdrukking ‘rood gezicht’ en de aanduiding ‘rode ogen’ hun betekenis behouden. Tweemaal slechts is er sprake van rode daken, helemaal aan het begin en vrijwel aan het eind en in beide gevallen zeer functioneel omdat dan de gehele kleur van het verhaal ‘rood’ is. Dat de tjalk van Rossaart ‘helder rood’ geverfd is wordt geneutraliseerd met de opmerking dat de roef wit geschilderd is, een bladzijde later.
De kleur wit is in dit boek hoofdzakelijk geassocieerd met de vrouw van Rossaart, hij
| |
| |
denkt over haar na onder een witte maan en de roef waarin zij verkeert is wit geverfd. Ook van de hond Best, die later in de plaats komt van Marie, wordt gezegd dat hij wit is. Dat er aan het einde van het boek sneeuw valt is welhaast vanzelfsprekend; de sneeuw is in dit boek, waarin het zo vaak regent, niet alleen het symbool van de dood (de schuit wordt ‘besneeuwd’ gevonden) maar ook één van de vormen waarin het water zich kan materialiseren. Slechts één keer gebruikt Van Schendel het woord ‘wit’ in een, voor dit boek, oneigenlijke betekenis. Hij spreekt over het vrolijk wit van de roef van een tjalk; de associatie tussen Marie en wit en vrolijkheid zou hier overigens nog wel denkbaar zijn, zeker ook omdat Maarten als hij de tjalk ziet aan Marie moet denken. Eenmaal ook is er sprake van een witte baard; de bezitter daarvan is oud, slecht ter been en ongelukkig. Ook in dat geval is de vermelding van het woord ‘wit’ passend te noemen.
Merkwaardig is natuurlijk dat in deze roman nog wel sprake is van driehoeksmeting (Maarten-water-Marie) maar alles is verschoven. Er is geen lichtzinnige, in rood gewaad gehulde vrouw. Er is maar één man en het water is hier eerder een vrouw dan een man. Daarin past dat Marie is geassocieerd met de kleur wit en niet met de kleur rood; Maarten daarentegen is duidelijk geassocieerd met de kleur rood. Van het water, dat eigenlijk ook rood zou moeten zijn, wordt nooit gezegd dat het rood is behoudens één uitzondering: ‘De riemen plasten, de droppels glinsterden rood in het donker’. Maar ja, water is nu eenmaal zelden rood, zelfs bij Van Schendel die toch alles rood durft te maken. Toch is de associatie waterrood aanwezig en wel op een heel bijzondere manier. ‘Om de nieuwe broek te sparen trok hij ook die uit zodat hij in de rode baaien onderbroek te water ging’. Kinderen zien dat en roepen hem voor de eerste maal toe: ‘Waterman’, alsof het in rood gekleed te water gaan het gebruik van deze merkwaardige aanduiding als vanzelfsprekend veroorzaakt.
De waterman is een oneindig mooie roman. Het is temidden van zoveel door overmatig gebruik van rood en wit, bloedkoraal en vuur, sneeuw, moord en lange messen bedorven werk een wonder te noemen, juist ook omdat diezelfde motieven in deze roman toch aanwezig zijn.
| |
Een Hollands drama
In deze roman is het gehele motieven-complex terug te vinden en wel op buitengewoon knappe wijze geïntegreerd. In het eerste hoofdstuk sneeuwt het aanhoudend en deze sneeuw is niet alleen zinnebeeldig voor de dood maar ook voor de onbevlektheid van de pasgeborene. Wit en sneeuw, rood en zonde worden tegenover elkaar gesteld in de opmerking in het boekje dat Werendonk vindt: ‘Een kind als het geboren wordt is zo wit als sneeuw maar wie wel toeziet merkt op de sneeuw een rode vlek, dat is de zonde’. Dat de lezer bij rode vlek onmiddellijk aan bloed denkt, wordt in de volgende regel bekrachtigd: ‘Van sneeuw en van bloed had hij hem horen spreken’. Maar in de eerste alinea van dit boek zijn niet alleen de motieven rood, wit, bloed en sneeuw te vinden, ook het met rood verwante motief ‘vuur’ komt erin voor. De eerste zin van het boek luidt immers: ‘Een man zat in de duistere kamer onder de olielamp te rekenen, maar de pit begon te dalen en zijn ogen waren zwak’. De man vindt het boekje als hij een nieuwe kaars zoekt. Het licht van die nieuwe kaars maakt het mogelijk de aantekening over de sneeuw, de rode vlek en de zonde te lezen. Het is heel opvallend dat er verderop, zodra er sprake is van zonde, vaak aan het oprakelen van het zondebesef vooraf gaat dat er voor meer licht wordt gezorgd. ‘Hij draaide de pit hoger’ (Meulenhoff-pocket, pag. 25) en vlak daarna zegt diezelfde hij: ‘Wat de zonde is kan ik niet zeggen, maar wij weten allemaal als wij in het hart kijken dat wij verdorven zijn’. Een mooie uitspraak maar zoiets zou een echte calvinist toch nooit zeggen; een calvinist weet namelijk precies wat zonde is. Pag. 52: ‘Stien kwam om de lamp aan te steken. Agnete zuchtte, zij legde den bijbel voor zich en zij las wat zij ettelijke keren gelezen had: Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet’. Even daarvoor hadden we al gelezen: ‘Maar haar hoofd bleef
schudden, terwijl zij in de lamp keek. Dat is geen antwoord, zei ze, er staat hier zoveel over zonde’. En op pag. 60 ontdekt Werendonk, als hij de lamp aansteekt, dat Floris van plan is iets te stelen. Opvallend is dat het omgekeerde eveneens voorkomt. ‘Hij draaide de pit lager omdat het licht over de papieren op de tafel verspreid te schel voor hem was’. Even verderop heet het: ‘Maar over vijf, zes jaar zou er geen vlek meer op de naam Floris zijn’ (pag. 82). Het aan- en uitgaan van lampen, zo vaak op deze bladzijden te vinden, is telkens opnieuw een herhaling van die eerste alinea. Het onder de lamp zitten is in dit boek altijd met betekenis geladen.
In Een Hollands drama is weer een, na De waterman, opmerkelijke toename van wit te
| |
| |
vinden. In het eerste hoofdstuk overheerst deze kleur zoals in het laatste hoofdstuk de kleur rood zal overheersen. Opmerkelijk is weer die door sneeuw wit geworden muts van de nachtwaker (pag. 12), mutsen zijn immers altijd wit bij Van Schendel. Deze nachtwaker wenst Werendonk veel geluk met de geboorte van zijn neef. Geluk, vrolijkheid, ongereptheid, zondeloosheid zijn in dit boek steeds geassocieerd met de kleur wit. Als er verderop, pag. 47-50, gesproken wordt over witte kragen en Floris ook zo'n kraag mag dragen is er tegelijkertijd sprake van verbetering van Floris. Later, pag. 70 en volgende, is sprake van de witte ruimte van de kerk en van de grote, witte handen van Oom Frans die het klokketouw vasthouden. De betekenis van deze passage is niet aanstonds duidelijk al heeft het wit hier in ieder geval te maken met het luiden van de klokken en dat geluid brengt door het gehele boek mensen tot bezinning. Het is ook opvallend dat de Werendonks hun huis vrolijk trachten te krijgen door althans het plan op te vatten het te witten (pag. 96). Ook het meisje Wijntje is steeds met de kleur wit verbonden. Op pag. 80 is sprake van iets wits dat van haar haar te zien is, Floris ziet haar hoofd ‘licht met de witte muts’ en zij draagt een ‘witte boezelaar’ (pag. 104 en 105). De witheid van die boezelaar wordt nog eens benadrukt op pag. 157 maar daarna wordt het woord wit nog slechts gebruikt in een treurige betekenis. Er is dan alleen nog maar sprake, een paar maal, van het witte gezicht van Floris. De kleur rood, bijna geheel afwezig in dit boek, op een enkele vermelding van rode ogen (9), rode gezichten (20, 64), rode stenen en dakpannen (55, 68) en van de veelbetekenende rode vlekken op het hemd van Berkenrode na, neemt weer sterk toe op het einde van het boek. Daar heeft de vermelding van die kleur ook steeds de bijsmaak van iets zeer naars; dat geldt al in het geval van de wangen van Wijntje (pag. 146) die rood worden als zij
iets over Floris komt vertellen. Tot op dat moment was Wijntje slechts met de kleur wit verbonden. Op pag. 170 heeft zij rode ogen; op pag. 173 dwaalt Floris onder een lucht, rood en grijs, en één bladzijde later wordt de duisternis ‘rood voor zijn ogen’. Dat alles loopt vooruit op het donkerrood van het venster op de laatste bladzijde en op de rode punten van de vlammen. De rode vlek uit het begin is geworden tot het vuur dat Floris en zijn oom verteert; van het wit van het pasgeboren kind is niets meer over dan het witte gezicht van Werendonk. De brand is hier de apotheose van de roman, de overwinning van het rood op het wit. Deze brand is onlosmakelijk verbonden met alle andere motieven en daar ook de logische uitwerking van.
Van Schendel heeft zelfs kans gezien het motief gewelddaad met mes in dit werk te integreren. Floris speelt een spel in zijn verbeelding, in den Hout. Hij stoot daarbij toe met een jachtmes. Hij gaat, dat is geen fantasie meer, naar Zandvoort en werpt een mes naar een konijn. Veelbetekenend staat er dan: ‘Hij zag het bloed op het witte zand’. Reminiscentie aan de zin uit het boekje op de eerste bladzijde.
Misschien kan men zelfs in de naam Berkenrode nog de tegenstelling tussen rood en wit ontwaren. Berken zijn immers bomen met een witte schors. Hoe het ook zij: in Een Hollands drama heeft Van Schendel al zijn motieven tot een bewonderenswaardige eenheid weten samen te smelten.
| |
De grauwe vogels
Kaspar Valk, de hoofdpersoon van deze roman, wordt geboren in een wit huis en wit van hagel ligt het dak kort na zijn geboorte. Het opmerkelijke is nu dat de kleur wit in het gehele boek verder nog maar viermaal genoemd wordt, namelijk op pag. 125 (Uitgave Van Oorschot), waar Heiltje ziet dat er ‘meer wit dan donker is in de baard’ van Kaspar. Verderop wordt verhaald dat het huis Weltevreden ‘netjes gewit’ is. Eenmaal is er sprake van witte wolken en eenmaal nog, pag. 170, van ‘het witte huis’. In dit boek heeft de kleur wit hoegenaamd geen betekenis meer al is er dan ook nog één keer de vermelding dat het gesneeuwd heeft. De brand is in dit boek vervangen door het ‘ontzettend vuur’, het onweer dat in het begin woedt maar de gewelddaad ontbreekt niet. Het is de ergste gewelddaad die in het werk van Van Schendel te vinden is en deze gewelddaad staat duidelijk in verband met de erotische driehoeksmeting: Heiltje wordt door Thomas met een bijl omgebracht.
Ook de kleur rood wordt in dit boek buitengewoon zelden genoemd en, wat belangrijker is, altijd in min of meer dezelfde betekenis. Tweemaal is sprake van door huilen rood geworden ogen (pag. 17, pag. 44), tweemaal is iemand rood van drift en de donkerrode gloed waarvan op pag. 106 sprake is, is het voorteken van het onweer dat de tuin van Kaspar zal vernielen. Op pag. 115 verontschuldigt Thomas zich voor wangedrag met de opmerking dat hij iets roodachtigs voor de ogen had. Zoiets kan alleen maar bij Van Schendel als een op zichzelf staande mededeling voorkomen zonder
| |
| |
dat de lezer wordt uitgelegd waarom iemand die iets roodachtigs voor de ogen heeft, zich slecht zou moeten gedragen.
Het motieven-complex is in dit boek op de achtergrond gedrongen zonder geheel verdwenen te zijn. In De grauwe vogels is rood en wit dooreen gelopen, niet roze geworden maar grauw. Niettemin is dit een zeer indrukwekkende roman.
| |
Het fregatschip Johanna Maria
Ook in deze roman treft een spaarzaam gebruik van de woorden rood en wit. Er is maar één keer sprake van sneeuw en wel bij de dood van Johanna (VW 3, 420) en tegelijkertijd vloeit er dan ook bloed. Het fregatschip zelf is, evenals de tjalk van Maarten Rossaart, rood geschilderd (VW 3, 407) en eenmaal wordt ons ook medegedeeld dat het beeld van het schip wit geverfd is (VW 3, 475). Tweemaal slechts worden gezichten rood van drift, eenmaal is de hemel rood als koolvuur en tweemaal wordt het rood baaien hemd van Jacob Brouwer genoemd. De eerste vermelding van dat rood baaien hemd is heel interessant omdat deze vermelding vooruit loopt op het effect van het zoeven genoemde rood baaien ondergoed van De Waterman. ‘Hij droeg een rood baaien hemd en juist toen hij, met de linkerhand nog aan de pardoen hangend, het dek bereikte, keerde kapitein Wilkens zich om en ontwaarde hem in de vurige gloed der zon rondom het hoofd. Wilkens gaf een kreet en deinsde met afgrijzen achteruit’. (VW 3, 451).
Ook in dit boek kan, zoals al eerder werd gezegd, het steekwapen, een lang mes ditmaal (VW 3, 488), niet ontbreken en de witte ringbaard (VW 3, 513) is aan het slot te vinden. Soms heb je het gevoel dat Van Schendel er een soort van kaartsysteem op na hield waarbij op de afzonderlijke kaartjes de motieven genoteerd stonden. Was hij bijna klaar met een boek dan keek hij nog even na of hij alles wel had gehad. ‘O, nee, de witte baard ontbreekt nog’, kan hij hebben gemompeld toen hij Het fregatschip bijna had voltooid. Velen zullen deze opmerking als heiligschennis ervaren maar het is juist die geur van heiligheid rondom Van Schendel, uitgevonden door Forum, die een enigszins onbevangen en persoonlijke benadering van dit in kwalitatief opzicht zo buitengewoon ongelijke oeuvre zo moeilijk maakt.
| |
Later werk
In het latere werk van Van Schendel kunnen we veelal een volledige desintegratie van het motieven-complex waarnemen. Dat kan op
| |
| |
twee manieren gebeuren; er is of nauwelijks sprake meer van het voorkomen van de motieven (bijvoorbeeld in De mensenhater) of Van Schendel schrijft zo vaak over rood en wit dat je er duizelig van wordt. Een voorbeeld van het laatste levert de roman Voorbijgaande schaduwen. Over dat boek zijn veel goede woorden gesproken maar het is in mijn ogen een schimmig, kleurloos werk al wordt de kleur rood 50 maal en de kleur wit 55 maal genoemd. In dit boek is werkelijk alles rood en wit; op pag. 5 (Salamanderuitgave) zijn er al witte wolken en rode huizen; op pag. 6 is er een witte kiel en een helderrood gebouw, zijn vakjes wit van sneeuw en is een zolderschuit met steenkool wit gevlekt. Het wemelt in dit boek van rode moesjes, rode daken, rode gezichten, rode stenen, rode peren, rode schijnsels, roodgloeiende kachels, rode haren, rode gordijnen en wat er verder maar rood kan zijn. Er is bovendien alleen al viermaal sprake van witte mutsen en er is zoveel verscheidenheid aan wit, van zand tot leuningen toe, dat je je vaak afvraagt of Van Schendel dit nu zelf niet heeft gezien. Men zou natuurlijk kunnen verdedigen dat deze eentonige opsomming van rode en witte verschijnselen bijdraagt aan de indruk van monotonie die dit werk maakt maar ik weet niet of het een verdienste moet worden genoemd als men een monotoon werk heeft geschreven.
Ook in een, in mijn ogen tenminste, buitengewoon saai werk als Het oude huis, vinden we diezelfde desintegratie van het motieven-complex. Ook hierin veel meer rood en wit dan voor het oproepen van een bepaalde sfeer noodzakelijk is. Het gebruik van de woorden rood en wit is in al deze werken verstard tot een soort van sleur, een ingesleten gewoonte. Soms is het werkelijk verbijsterend om te zien hoe Van Schendel erin slaagt in kort bestek een verwonderlijk groot aantal malen de kleuren rood en wit te noemen. In een verhaal als De verkeerde omgang uit De pleziervaart is maar liefst in vijf bladzijden vijftien maal sprake van de kleur rood en zeventien maal van de kleur wit. Ook in de bundel Nachtgedaanten, alleen al door de titels van sommige verhalen opvallend, De rode vrouw, De witte vrouw, treft een allerminst spaarzaam gebruik van deze woorden. Van Schendel lijkt in zijn latere werk vaak een onderhorige geworden te zijn van deze kleuren; in zekere zin is hij zijn leven lang een onderhorige van deze kleuren geweest en heeft hij zich maar een paar maal aan zijn eigen dwangmatige gebruik van de woorden rood en wit en wat daarmee samenhangt, sneeuw en bloed, weten te ontworstelen, namelijk in de vier hier apart behandelde werken. Dat zijn vier meesterlijke romans, ondanks al hun beperkingen. Maar veel van het andere werk is rood noch wit, het is verschaald roze.
|
|