De nieuwe mens
Christoph Hahn
I
‘Het is zover, we moeten naar het ziekenhuis’. De stad is stil en vriendelijk. Een taxichauffeur wil ons wel op die vroege ochtend door rode stoplichten rijden. Maar zo dringend is het niet. In de wachtkamer blader ik in stukgelezen en viezige tijdschriften. Vanaf heden is mijn leven totaal anders, adieu geflierefluit, mooie ideeën, betere wereld en zo. Of niet soms? Een artikel over Provo. Provo?
Blond, mooi en gelukkig, Jeannette heet ze. De directrice van het Christelijk Tehuis voor Werkende Meisjes is met haar mee. ‘Allerlei narigheid maak ik mee, meneer. Maar dit meisje... zo rustig en gelukkig! Zeventien is ze. Ze heeft niks aan d'r jeugd. Jammer hè?’ Een zuster komt het mooie meisje halen. Ik ben weer alleen, met dat artikel over Provo.
Een figuur in het wit draait rondjes om een beeld. Het café loopt uit en ziet verbaasd toe. Waarom doet-ie het? Hij roept wat. Jongens lopen achter hem aan. Dan verdwijnt de stoet.
Schoonmaaksters nemen de wachtkamer onder handen. Of ik maar even dié kant op wil, ze moeten dweilen. Weten ze dan niet, dat elk moment iets kan gebeuren, dat de wereld doet wankelen?
De Dam is afgezet. Het regent, is koud. Agenten met bouviers jagen mensen weg. Hier en daar wordt iemand in elkaar geslagen.
Een grote zilveren bal midden op een tafel. ‘Dit is 'm. Over enkele uren moet één van ons 'm gooien naar de Gouden Koets’.
Handenklappend en zingend trekt de massa naar het centrum. Een eindeloze golf van opwinding, rebellie, idealisme en nog veel meer. Zonder leiding, leider, ‘we shall overcome’, we zullen er komen zonder bazen en baasjes.
Een oude schoonmaakster praat voortdurend in zichzelf. ‘Als het niet goed is, krijg ik op mijn donder. Vinden ze vuil, gooit meneer me op straat. Ik moet heel hard werken van meneer’.
Een witte kip met hakenkruistekens fladdert voor de verbaasde paarden van de Gouden Koets. De eigenaar van de kip springt in de ijskoude gracht, zwemt een stukje, duwt de boot van de waterpolitie van zich af. Tenslotte verdwijnt hij in het rumoer.
Gezichten, die ik me vaag herinner. ‘Het is gelukt, schitterend was het. Die bom weetjewel. Prima gelukt, een mooie, heel witte rookwolk. Alleen stond de wind verkeerd’.
Schilders met verfpotten in de hand maken een praatje met elkaar. Een gastarbeider vertelt een mop aan een Nederlandse collega. Vrouwen in de wachtkamer halen koffie voor me. ‘Gaat u maar zitten, het zal wel goed komen.’
De figuur in het wit draait rondjes om het beeld op het plein. Een langharige jongen, die staat te kijken, wordt opgepakt. Ik ga ook maar mee.
Urenlang verhoor door drie rechercheurs. ‘Waarom liep u niet door? U had toch door kunnen lopen. Als u doorgelopen was, was u niet blijven staan en hadden wij al dat werk niet gehad. U had toch door kunnen lopen, waarom liep u niet door? Als u...’
Waarom moet ik de rechter beloven me niet meer te misdragen gedurende zes maanden? Wat heb ik eigenlijk gedaan?
De lieve revolutie wordt hard. Vijf agenten rammen een jongen van vijftien in elkaar. ‘Moeten jullie mij doen’. Hetgeen gebeurt. Een Amsterdamse krant maakt melding van mijn aanklacht.
‘Ben ik het of niet?’, roept de gorilla op de hoogste etage van het politiebureau. ‘Nee, u draagt geen bril’.
‘Ik kom al jaren op het bureau, zegt de politieverslaggever van de krant later, maar ik heb hem nooit zonder bril gezien’.
Na vele uren is het afgelopen. In een kroeg in de buurt puf ik uit. Twee mannen van een jaar of vijfentwintig discussiëren heftig. ‘Hij had dat geld nooit mogen aannemen. Ik weet zeker, dat-ie wat gepakt heeft’. De kleinste is niet overtuigd. ‘Als je zo hoog