| |
| |
| |
Liefde en geld in Natal
Paul van 't Veer
Tussen Medan en Padang wordt als onderdeel van een soort transsumatraroute een geregelde busdienst onderhouden. Dag en nacht razen kleine busjes over de smalle weg. Twee bussen van normaal formaat zouden elkaar daar niet kunnen passeren. Ook nu moeten we bij sommige haarspeldbochten in de bergen van Tapanoeli de scherpste hoeken al langzaam voor- en achteruit schuivend passeren. 's Morgens vroeg vertrekken uit Medan betekent, als alles goed gaat, de volgende ochtend tien uur aankomen in Padang. De route door de Bataklanden is wonderschoon, gevaarlijk en ongemakkelijk. 's Nachts staan we bij de zijweg naar het kustplaatsje Natal, waar Eduard Douwes Dekker - want om hem gaat het ook nu weer - van november 1842 tot september 1843 bestuursambtenaar is geweest, de laatste twee maanden al met een strafoverplaatsing in de zak en met de dreiging van een groot kastekort bij de bestuursoverdracht in het vooruitzicht.
Het is stikdonker. Dat er een zijweg is, berust meer op een vermoeden dan op waarneming. Uit de autoraampjes straalt flauw licht. De meeste lampen in de bus zijn uit. Als dit gedaan is om de nachtrust van de passagiers te bevorderen, wordt het goede voornemen enigszins belemmerd door de Singapore-popmuziek die uit de stereo-installatie dondert. In het oerwoud, een doffe, donkergroene muur naast de autobus, schijnt een zwarte poort te zijn uitgehakt. Dit zal de zijweg naar Natal zijn, zestig kilometer verder. Misschien ziet het kruispunt er bij dag aanlokkelijk uit, bij nacht is het buitengewoon luguber. Ik aarzel.
De chauffeur en zijn knechtje, die naar de verbasterd-Nederlandse naam van ‘knèk’ luistert, worden onrustig. Ze hebben geen tijd te verliezen. Zullen we uitstappen? De multatuliologie de voorgenomen dienst bewijzen door op deze reis langs Dekkers standplaatsen ook de allerkleinste niet over te slaan? Hier blijven staan in de hoop dat er morgenochtend een auto naar de kust voorbij zal komen, of een ossekar of zelfs maar een bromfiets?
Kom Oom, wat wil je nou? Oom stapt toch maar weer in, wringt zich op het nauwe bankje en besluit het verlies van Natal door extra studie in Padang goed te maken. Voor de couleur locale moet dan maar een meer bereikbaar kustdorpje zorgen. Ze lijken allemaal op elkaar. Een rij huizen op palen langs het strand, een rij huizen op palen langs de rivier. De meeste onbereik baar van buiten af. Een kustweg is er niet door de vele rivieren en de kustmoerassen. Volgens pastoor Jonckbloet, die in 1894 herinneringen aan Multatuli van ooggetuigen optekende, is Dekker eens zelf tot onder zijn armen in zo'n kustmoeras weggezakt toen hij probeerde te paard van Natal naar Sibolga te rijden. ‘Stijfhoofdig als hij was en niemand verstand toekennende dan zich zelven’, had Dekker zich niet aan waarschuwingen gestoord. De afstand van Natal naar Sibolga moet langs de kust een 150 km belopen. Hoe Dekker dat te paard dacht te kunnen klaren weet ik niet. Per bus hebben A. en ik er van 's middags vier tot middernacht over gedaan, maar dat was door de bergen en met inbegrip van de blijkbaar beruchte Driehonderd Bochten, een stukje waarop ook de luidste Singapore-pop het gerochel van de wagenzieke passagiers niet kon overstemmen.
Mooi zijn ze, deze dorpen. De huizen staan op neuten in de schaduw van klapperen nipapalmen tegen begroeide heuvels of spiegelen zich aan de waterkant. Ver weg liggen de blauwgrijze bergtoppen van de Boekit Barisan. Hier is in honderden jaren niets veranderd. Bij de monding van de rivier de restanten van een oud fort, een afgebrokkelde stenen wal waarbinnen enkele vervallen huizen herinneren aan de Engelse tijd. Toen Dekker als 22-jarige jongeman in Natal een veelkleurige bevolking van Batakkers, Atjehers, Padangers en Chinezen kwam besturen, wier taal hij niet sprak en van wier gewoonten hij geen flauw benul had, was het Engels gezag pas zeventien jaar tevoren door het Nederlandse vervangen. Hij had een paar wilde jaren in Batavia achter de rug, hoewel nu ook weer niet veel
| |
| |
wilder dan die van de meeste Hollandse jonggezellen in de kolonie van toen en later. Behoudens misschien zijn hier voor het eerst aan het daglicht getreden vermogen om in korte tijd fikse schulden te maken. Bij zijn vertrek uit Batavia was het al een bedrag van duizend gulden, dat hij in maandelijkse termijnen van zijn traktement liet inhouden.
In latere brieven zinspeelde Dekker op zijn ongelukkige liefde voor de rijke plantersdochter Caroline Versteegh als de aanleiding voor zijn vertrek naar ‘de Kust’, zoals het reepje Nederlands gebied in West-Sumatra meestal genoemd werd. Het was het wilde westen van de kolonie, de streek waar de Padri-oorlog was gevolgd door een periode van onzekere vrede. ‘Vrijwillig ging nooit iemand daarheen, of het moest met eene zeer voordeelige bevordering kunnen geschieden’, schrijft F.C. Wilsen, een tijdgenoot van Dekker bij het Sumatraanse bestuur, in een boek met Indische schetsen. Dekker zelf maakte een promotie van tweede kommies bij de Algemene Rekenkamer tot controleur der Tweede Klasse. Bijzonder ‘voordelig’ in Wilsens zin was zij niet - een vooruitgang van 220 tot 275 gulden in de maand - maar de benoeming tot controleur gaf hem toegang tot het eigenlijke bestuur. Dat zou hem zonder dat hij het daarvoor vereiste diploma (het sinds 1825 voorgeschreven ‘radikaal’) bezat, op Java misschien niet zo snel gelukt zijn. Nu hij eenmaal in de bestuursdienst was opgenomen, zou hij het radikaal wel bij speciale koninklijke toekenning kunnen verwerven. Door zijn wisselvallige loopbaan slaagde hij daarin trouwens pas zes jaar later nadat hij enige rekesten tot de koning had gericht.
Mooi zijn die dorpen, maar buitengewoon eenzaam als je 22 bent en gekweld wordt door liefdesverdriet. Versmade liefde, dat maakte Dekker het leven ondragelijk. Nu pas kon hij zich goed voorstellen wat zijn moeder geleden moest hebben toen zij dacht dat hij haar vergeten was. In het larmoyante gedicht dat hij in Natal aan zijn moeder wijdde, klinkt toch de wanhoop door die hem daar bevangen had: ‘Zorgen baarde mij die liefde, Onrust kwelde mij het hart, En ondraaglijk was de smart, Die mij 't week gemoed doorgriefde.’ Het is met het refrein ‘Moeder, wil het toch gelooven, neen, uw kind vergat u niet’ een van de verzen die hij een paar jaar later, in een Menadonese brief, terecht ‘vrij soeperig’ noemde, maar toch op al zijn omzwervingen meesleepte en tenslotte in de Havelaar opnam.
De aankomst in Padang en Natal was symbolisch voor de moeilijkheden die hem daar te wachten stonden. Tenzij het door hemzelf vertelde verhaal over Natal en de later door Mimi over Padang opgetekende geschiedenis in werkelijkheid tweemaal dezelfde gebeurtenis betreft, zou hij zowel voor Padang als voor Natal schipbreuk geleden hebben. Als het betekent dat de prauw waarmee hij van het grotere schip naar de kust werd gebracht in de zware branding omsloeg, is het zeker geloofwaardig. Over de letterlijk donderende branding die op deze oceaankust staat, heeft Dekker in Natal de berijmde legende geschreven die eveneens in de Havelaar is opgenomen: ‘Ge vraagt waarom toch de Oceaan, Die Natals ree bespoelt, Schoon elders minzaam en gedwee, Onstuimig slechts op Natals ree, Gedurig kookt en woelt?’ Zijn verklaring, dat alleen bij Natal geen enkel eiland voor de kust de oceaandeining breekt, kan niet juist zijn, want overal is de branding even zwaar.
In dit verlaten, gloeiend hete dorpje vlak boven de evenaar, waar de communicatie met de bevolking gebrekkig was en de kring der Nederlanders beperkt tot de militaire commandant en de agent van de Nederlandse Handel Maatschappij, was Dekker tegelijk alles en niets. Koning der radja's, voetveeg van de hogere machten in Padang. Geplaagd door liefdesverdriet en verheven door gevoelens van grandeur. Overmoed en wanhoop vuurden elkaar wederkerig aan.
Op 30 november 1842 aanvaardde Dekker zijn ambt in Natal. Na twee maanden kwamen de eerste klachten over vertraging in zijn administratie, in februari was de zaak eigenlijk al definitief mis. Dat was ook de maand waarin hij het bericht kan hebben gelezen dat Caroline begin januari in Semarang met een kapitein-magazijnmeester in het huwelijk was getreden. Die man zou wel geen fouten in zijn administratie maken.
Dekkers reactie op het bericht was de eerste van zijn uit later tijden meer bekende gemoedsaandoeningen: vlagen van depressie, afgewisseld door wilde feesten, duels en andere bravourdaden. Zoals het naspringen van een hondje in een zee, nu ja, een riviermonding vol haaien - de gebeurtenis die in de Havelaarfilm aanleiding heeft gegeven tot de mooie, maar wel zeer onhistorische beginscène op het schip van Menado naar Batavia.
Feesten of depressies, ze leidden beide tot een totale verwaarlozing van zijn bestuursadministratie. Zijn boekhouding werd een chaos waaruit nooit iemand meer wijs heeft kunnen worden, hoe nodig dat ook is om te kunnen begrijpen wat er in Natal en Padang eigenlijk is gebeurd.
De grondigste pogingen tot financiële op- | |
| |
heldering zijn gedaan in 1910 door L. de Bruyn Prince, de oud-Indische ambtenaar die in een boek van 350 pagina's alle documenten betreffende Dekkers verblijf aan de Kust heeft verzameld en becommentarieerd, en in 1954 door Stuiveling in het achtste deel van het Volledig Werk. Stuiveling komt in een uitvoerig hoofdstuk over Dekkers bekende kastekort op grond van een eigen boekhouding zelfs tot de conclusie dat Dekker door zijn fouten tenslotte niet het gouvernement maar zichzelf financieel had benadeeld. Dat is nog eens een eerherstel!
Zonder dat ik nieuwe stukken heb kunnen opduikelen (ze zijn in het Indonesisch staatsarchief te Djakarta nog steeds keurig bijeen in een speciale map), is mijn ‘oplossing’ van het Natalse raadsel toch eigenlijk heel eenvoudig. Om de zaak te kunnen begrijpen is het wel nodig iets af te weten van de 19de eeuwse koloniale bestuursadministratie op zulke kleine posten, waar de bestuursambtenaar zoveel functies tegelijkertijd moest vervullen. Legio is het aantal verhalen uit het oude Indië over bestuursambtenaren die onder zulke omstandigheden door tropenkolder werden bevangen en met zichzelf gingen corresponderen, zichzelf schriftelijk verwijten gingen maken, zichzelf bij de diverse chefs in Batavia gingen aanklagen etc. Dekker volgde de toch nog meer gebruikelijke weg: hij haalde al die functies gewoon door elkaar, met noodlottige gevolgen voorzover het de diverse kassen betrof die er verband mee hielden en dus voor hemzelf.
Toen hij op grond van de verwaarlozing van zijn administratie na vele aanmaningen naar een minder zelfstandige post in de Padangse Bovenlanden was overgeplaatst, gaven twee achteraf ontdekte fouten in zijn boekhouding die de geur van fraude hadden, zijn zaak een ernstige wending. Onderweg naar zijn nieuwe standplaats, beval zijn hoogste chef, generaal Michiels, hem in Padang te blijven tot de eerste van die twee zaken was opgehelderd. En nadat de tweede, nog ernstiger, bekend werd, schorste hij hem op 8 januari 1844. Daarop volgde de rampzalige Padangse periode, het dramatische en literaire spanningsveld van de Havelaar uit de tijd vóór Lebak.
De eerste kwestie, die al spoedig na zijn vertrek uit Natal in september 1843 bekend werd, betrof Dekkers poging het door hem natuurlijk al veel eerder geconstateerde kastekort vóór de bestuursoverdracht op allerlei ongeoorloofde manieren te dempen. Voorzover uit zijn eigen gebrekkige boekhouding viel op te maken moest een tekort van zo'n vier tot vijfduizend gulden verwacht worden. Dekker probeerde dit geld van welgestelde lieden in Natal te lenen en ontzag zich niet daarvoor grote pressie op hen uit te oefenen (een rijke Chinees liet hij zelfs een paar dagen in het blok sluiten), wat natuurlijk buitengewoon stom was, want toen ze hun beklag gingen doen maakte dit de zaak voor Dekker alleen maar erger.
Ongeveer even stom was zijn noodgreep met zijn vendutie. Elke vertrekkende bestuursambtenaar hield vendutie van z'n privébezit. Zo'n veiling placht zeer veel geld op te brengen. Tot de koloniale folklore behoort het verhaal dat je uit de hoge biedingen van Indonesiërs en Chinezen op prullaria kon zien ‘hoe populair die bestuursman toch maar was geweest’. In feite was het dit hoogstens op een speciale manier. Het was voor de nieuwe bestuursambtenaar een aanwijzing op hoeveel hij bij zijn vertrek zou kunnen rekenen als hij even goede vrienden met de vooraanstaande lieden onder de bevolking zou worden als zijn voorganger. Een officieel gesanctioneerde vorm van corruptie waarover in de koloniale literatuur nooit anders dan met vertedering is geschreven.
Nu is het interessant op te merken dat Dekkers veiling slechts f 2305,02 opbracht, een derde van de vendutie van zijn voorganger! Toevallig zijn we daarvan goed op de hoogte, hoewel de oude vendu-administratie niet bewaard is, omdat het bedrag van de oudere veiling ad f 6825,92 een rol speelt in Dekkers financiële moeilijkheden en daardoor is opgetekend. Terwijl de voornaamste Indonesische hoofden zoals de Toeankoe Besar (letterlijk: Mijn Grote Heer) van Natal bij de vorige veiling elk voor rond duizend gulden hadden gekocht, staat deze heer op Dekkers veilinglijst voor slechts f 69,23 genoteerd. De toeankoe had hem wel onder druk 500 gulden geleend. Alleen Dekkers Hollandse vrienden in Natal, de luitenant Van der Pool, de agent van de Nederlandse Handel Maatschappij Sem, Dekkers klerk Gout en zijn opvolger Diepenhorst, komen met fikse bedragen van 800 tot 400 gulden op de vendulijst van 28 augustus 1843 voor.
De conclusie kan niet anders luiden dan dat Dekker géén goede vrienden met de voorname lieden van Natal was, in elk geval niet meer sinds hij eind juli, begin augustus had geprobeerd op alle mogelijke en onmogelijke manieren bij hen aan geld te komen. (Stuiveling vermeldt in Dekkers voordeel dat hij slechts met tweehonderd gulden uit Natal was vertrokken, terwijl zijn voorgangers allemaal duizenden hadden kunnen overhouden. Nee, dat haal je de koekoek.)
Hoe verliep nu zo'n veiling, financieel ge-
| |
| |
sproken?
Venduaankopen werden nooit contant betaald maar altijd afgehandeld door middel van wissels. Dat waren dus schuldbekentenissen die na een zekere termijn betaald moesten worden (in dit geval na zes maanden). Als de debiteur ze voor akkoord had getekend, werden het geaccepteerde wissels, kort gezegd ‘acceptaties’. De kopers gaven acceptaties aan de vendumeester, die op zijn beurt één acceptatie voor het totaalbedrag aan de verkoper gaf. Het was een credietsysteem waarbij het gouvernement noodgedwongen als bankier moest optreden omdat er in kleine plaatsen als Natal geen banken waren. De verkoper kon zijn venduacceptatie gemakkelijker elders meteen verzilveren en hoefde niet zes maanden op zijn geld te wachten omdat het gouvernement de vordering garandeerde.
Goed. Of niet goed. Want wat deed Dekker? Gebruik makend van zijn driedubbele kwaliteit van verkoper, vendumeester en bestuursambtenaar mengde hij vendukas en landskas door elkaar. Hij hield zijn eigen veiling nog voor hij het bestuur aan zijn opvolger Diepenhorst had overgedragen, wat weliswaar niet expliciet verboden was maar wel ongebruikelijk. Hij moest het wel doen omdat hij het vendugeld in de nog openstaande kas wilde storten om het tekort te verminderen voordat die aan Diepenhorst was overgegeven. In de kas zat nu een particuliere vordering van Dekker op een aantal plaatsgenoten; als zij betaald hadden, was het tekort met dit bedrag verminderd. Zolang dit nog niet het geval was moest het bij de allereerste controle opvallen dat de kashouder hier wel heel eigenaardig te werk was gegaan.
Het ergst was natuurlijk dat hier niet aan ‘gewone’ slordigheden kon worden gedacht, niet aan verschrijvingen of vergeetachtigheden. Samen met de pogingen om bij de Natalse ‘orang kaja’, de rijke lieden, aan geld te komen leek het toch wel iets meer op geknoei om een onverklaard deficit weg te werken dan Max Havelaar later in zijn tafelgesprekken over zijn Natalse avonturen met Verbrugge en Duclari wel wilde toegeven. Maar de Natalse vrienden waren echte vrienden, ze betaalden zodra ze hoorden dat Dekker in Padang in moeilijkheden was geraakt en zo was deze kwestie binnen enkele maanden althans formeel uit de wereld.
Intussen was er echter een tweede, veel ernstiger wisselkwestie aan het licht gekomen die de zaak voor Dekker een kwalijk aanzien gaf. Michiels, toch al verstoord door de hoge toon die Dekker had aangeslagen in
| |
| |
de verantwoording van zijn administratieve fouten (al deze stukken zijn in het Volledig Werk deel acht opgenomen), kreeg in december 1843 bericht van een nieuw knoeigeval. Dekker had op 3 mei een wissel van f 8931,92 die de agent van de Nederlandse Handel Maatschappij in Natal voor het kantoor in de residentiehoofdplaats Aer Bangis had aangeboden, slechts voor f 6825,92 ingeboekt. Het verschil van f 2106 was zoek. Dit was volgens gouverneur Michiels het bewijs dat hier sprake was van ‘ontrouwe administratie’, anders gezegd: van fraude. De schorsing volgde, het onderzoek door de fiscaal, de verdenking van Eerloosheid kwam op Dekker te rusten, de armoede, kortom, het lijden des jongen Eduards nam een aanvang.
Stuiveling probeert deze ingewikkeld schijnende geschiedenis te verklaren in samenhang met alle andere verkeerde boekingen, waardoor het geheel nog onoverzichtelijker wordt. Toch is de zaak van de transactie op 3 mei op zichzelf simpel genoeg. De sleutel ligt in de verklaringen van de enige andere betrokkene naast Dekker: de agent van de N.H.M. Sem. Ik vrees dat Stuiveling, die zo ontzettend veel documenten over de Natalse periode moest weergeven (ik schat het aantal op 400, en dan geeft De Bruyn Prince nóg belangrijke stukken zoals de Natalse begroting, die Stuiveling niet overneemt), het spoor een beetje bijster is geraakt tussen al die wissels, acceptaties en vendubewijzen.
Ook vereist Dekkers functie als wisselagent enige toelichting. De wisselagent was een soort girokantoorhouder die geld of geldswaardige papieren zoals acceptaties tegen ontvangstbewijs innam. Dit ontvangstbewijs was zelf weer een verhandelbare wissel die naar een andere plaats kon worden gestuurd en daar verzilverd. De wisselagent moest vroeger of later natuurlijk de ingenomen gelden naar de centrale kas in de hoofdplaats (in dit geval Aer Bangis) laten brengen.
De verwarring over de wissel van 3 mei is, ook al in Dekkers tijd, veroorzaakt door de foute gedachte dat de agent van de Handel Mij. Sem het bedrag van de wissel geheel in contanten bij Dekker inleverde. (Stuiveling meent zelfs, o toppunt van verwarring, dat Dekker het geld aan Sem uitbetaalde.) Uit de verklaringen van Sem, die al door De Bruyn Prince aan het licht zijn gebracht, blijkt echter dat hij van de f 8931,92 het grootste deel, nl. f 6825,92, in de vorm van een venduacceptatie overhandigde. Het was de veilingopbrengst van Dekkers voorganger. De rest van het wisselbedrag dat Sem naar Aer Bangis overmaakte, was in contanten en wel in bedragen van f 1056, f 650 en f 400. Ik noem ze apart omdat de optelsom, die Dekker van al deze bedragen eigenhandig op het omslag van het wisselregister maakte, door Stuiveling is aangevoerd als aanwijzing dat hij het geld niet in zijn zak gestoken kon hebben, want welke dief houdt er nu zo aantekening van zijn eigen diefstal?
Inderdaad, maar waarom de optelling dan wel is gemaakt, kan ook Stuiveling niet verklaren. Het is eenvoudig de som van de contante bedragen en de acceptatie die Sem kwam aanbieden en die Dekker in één wisselbedrag moest onderbrengen. Vervolgens had hij de contanten in de geldkamer van het fort moeten laten opbergen. Slordig als hij was, hield Dekker het geld echter voorlopig in de kleine kas op zijn kantoor. Hij moet dat wel meer gedaan hebben, ‘daar men zich hier herinnert dat er somwijlen meer dan duizend gulden in die kas waren’, zoals Sem later vertelde.
Met de postprauw naar Aer Bangis ging dus wel de wissel mee, die daar werd uitbetaald voor het volle bedrag. Waar waren de contanten gebleven uit de kleine kas?
‘Je donnai des fêtes. Ah, j'étais magnifique! On en parle encore dans le pays. Vingt milles personnes se masquaient et se costumaient pour fêtes dignement de désespoir du “kwajongen”.’
Een brief van Dekker aan Mimi uit 1863.
Aan zulke massafeesten gaat een kleine kas gauw ten onder. Zullen er géén twintigduizend deelnemers zijn geweest, vooruit, dan toch wel tweeduizend. Maar het is waarschijnlijk genoeg dat de man die in 1853 alle weeskinderen van Amsterdam onthaalde - een wel eens betwiste of voor overdrijving gehouden bewering uit de Havelaar, die het archief van het Burgerweeshuis te Amsterdam naar ik ervoer toch maar weer bevestigt - tien jaar eerder in een even grote golf van vrijgevigheid alle inwoners van Natal kan hebben onthaald.
Aldus het ‘geheim’ van het Natalse kastekort ontraadseld en wel op de meest geeigende plaats: een hotelterras in Padang, niet ver van de stadswijk waar Havelaar een jaar lang gelegenheid had over zijn exploten aan de Kust na te denken. In de Chinese wijk aan de rivier moet het door hem vermelde ‘Chinese huisje’ hebben gelegen, waar hij op een omgekeerde jeneverkist zijn toneelstuk De Eerloze schreef en zijn Losse bladen uit het dagboek van een oud man voltooide.
Padang is een stille stad geworden, net zo stil, denk ik, als in Dekkers dagen. Het heeft een drukke tijd gekend toen het gouverne- | |
| |
ment daar had gedaan wat Dekker vergeefs voor Natal bepleitte: een nabijgelegen baai gedeeltelijk afdammen waardoor een bruikbare haven ontstond. De haven is er nog al heet ze geen Emma Haven meer, maar scheepsverkeer van enige betekenis zag ik er niet. We liepen door de oude straten aan de rivierkant, nagestaard door honderden. Een droefgeestig wijkje. Of was dat verbeelding? Hoewel Dekker blijkens een bruiloftsgedicht dat hij zelf op een zogeheten stokvispartijtje voordroeg, ook zijn vrolijke momenten moet hebben gehad, was het leven van september '43 tot september '44 er een van vernedering, onrecht en armoede. Wat hij ook in Natal misdaan had, de behandeling die gouverneur Michiels hem in Padang liet ondergaan was je reinste machtsmisbruik. Michiels probeerde met strengheid de jonge bestuursambtenaren met wie hij werd opgescheept te temmen. Hij wist zo goed als wie ook dat ze meestal naar de Kust waren gekomen omdat ze op Java schulden hadden gemaakt, die ze hier door een hoger salaris en minder uitgaven dachten af te lossen.
Toen hij een paar maanden voordat Dekker in Padang arriveerde van de directeurgeneraal van financiën bericht had ontvangen dat op het traktement van deze ambtenaar elke maand 55 gulden moest worden gekort om een schuld van duizend gulden in Batavia af te lossen, terwijl als gebruikelijk ook een salarisvoorschot van drie maanden moest worden ingelopen, wist Michiels hoe laat het was. Als het aan hem gelegen had was Dekker niet meteen op een zo zelfstandige post als Natal geplaatst, maar resident Weddik van Aer Bangis besliste anders. Toen alles was misgelopen en Michiels in juni 1844 de gouverneur-generaal verzocht Dekker in 's hemelsnaam naar Batavia terug te roepen, gaf hij een oordeel over zichzelf: ‘Ik weet wel dat men mij van gestrengheid beschuldigt in het handhaven der administratieve verordeningen; doch laat ik mij door geen menschenvrees of wel persoonlijke betrekkingen afschrikken, den weg te volgen, die 's lands belang en pligtgevoel mij voorschrijven.’
Het zou toch iets indrukwekkender geklonken hebben als Michiels' strenge optreden niet vaak eerder op willekeur had berust en als zijn privéleven ook niet iets minder te wensen had overgelaten dan het geval was. Aan inzicht in koloniaal-politieke verhoudingen ontbrak het hem niet. Mijn indruk op grond van de 19de eeuwse Nederlandse geschriften over de ‘pacificatie’ van Sumatra's Westkust, waar Nederland een van zijn langere koloniale oorlogen gevoerd heeft, werd in Padang bevestigd door Indonesische historici. Ik had er op de universiteit een gesprek over de rol van Michiels met een aantal geschiedenisdocenten. Ook zij waren van mening dat, gegeven de koloniale verhoudingen van rond 1850, Michiels een goed inzicht had in het Nederlandse koloniale belang bij de gecompliceerde betrekkingen tussen de ‘heidense’ Batakkers en hun twee islamictische buurvolkeren: de Atjehers in het noorden en de Menangkabauers in het zuiden. Volgens Michiels moest Nederland om in Noord-Sumatra vaste voet te krijgen de Batakkers steunen in hun strijd tegen hun opdringende buren. Atjehers en Batakkers waren immers ook elders op Sumatra al de grote tegenstanders van de Nederlandse gezagsuitbreiding.
Het was een politiek spel waaraan de plaatselijke bestuursambtenaren niet toe waren, en als ze er al aan toe waren, dan kwamen ze er door hun platvloerse dagelijkse zorgen niet aan toe. Ze moesten bestuurswerk doen, de vestiging van cultures bevorderen (dat gaf extra conflicten, nog in 1841 was er in de Padangse Bovenlanden een bestuursambtenaar in een koffieconflict vermoord) en altijd op hun hoede zijn voor geheime tegenwerking.
Resident Weddik van Aer Bangis had behalve de kuststreken Natal en Tapanoeli ook de Batakse hooglanden Mandailing en Angkola onder zijn hoede. Hij kwam met gouverneur Michiels in conflict toen hij na geruchten in Natal over een dreigende opstand in Mandailing, in 1841 alle Batakse hoofden aldaar gevangen nam en naar Padang stuurde. Toen Michiels deze aanhouding ongedaan maakte omdat hij de geruchten voor provocaties hield, werd in Natal opnieuw een Bataks complot ontdekt. Nu werd een man van Mandailing ervan beschuldigd dat hij naar Natal was gestuurd om de Toeangkoe Besar en de Nederlandse controleur te vermoorden. De man werd door de rapat, de inheemse rechtbank, veroordeeld.
Weer greep Michiels in. Het is tamelijk waarschijnlijk dat hij gelijk had in zijn veronderstelling dat al deze beschuldigingen in Natal op intriges van Menangkabause en Atjehse hoofden in Natal berustten.
Kort na zijn aankomst in Natal werd Dekker met deze kwesties geconfronteerd. Michiels kwam naar Natal om het vonnis van de rapat, dat door Dekkers voorganger en door resident Weddik voor executie was gefiatteerd, te controleren. Michiels conclusie na onderzoek was dat vooral de voogd van de jonge Toeangkoe Besar, Soetan Salim geheten, voor de intriges verantwoordelijk was.
| |
| |
Met deze Soetan Salim was Dekker al bevriend geraakt. Hij was van diens onschuld overtuigd en geeft in de Havelaar van het hele verhaal van opstand en vonnis een voor Michiels zo ongunstig mogelijke versie. Over de koloniaal-politieke achtergronden schrijft hij niet. Het is moeilijk achteraf de Mandailingse zaak precies te beoordelen, maar dat de zogenaamde moordenaar van de Toeangkoe het slachtoffer was van een intrige blijkt overtuigend uit de later gepubliceerde stukken. Dekkers hele voorstelling van zaken bewijst dat hij - uit weerzin tegen Michiels of uit onbegrip, of beide - net als zijn voorganger en zijn kort daarop geschorste chef Weddik in beide kwesties aan de kant van de Natalse hoofden stond.
Daarvoor is trouwens niet eens nodig de tamelijk gecompliceerde koloniale geschiedenis van de Bataklanden en hun randgebied te reconstrueren. Het is veel gemakkelijker af te leiden uit de rol die ‘de kleine freule’ in de Havelaar speelt.
Ja, deze lieftallige si Oepi Keteh, die net als Adinda enige generaties Nederlanders vertederd heeft, moet in het politieke spel van Natal en Mandailing in haar veertienjarige onschuld een klein pionnetje zijn geweest. Havelaar zelf is vertederd als hij de reis per prauw langs de kust beschrijft die hij met haar en haar vader maakt. Hij vertelt haar de parabel van de Japanse steenhouwer en ‘vaagde iets weg van het voorhoofd’ toen zij opgaf mee naar de hemel te willen gaan als een engel háár eens een wens liet doen.
In deel I van haar uitgave van Multatuli's Brieven schrijft Mimi over de prauwvaart: ‘Kort daarop vroeg de jonge controleur haar aan haar vader, die er een eer in stelde zijn dochter aan hem, het civiele hoofd der plaats, te geven. Zij woonde bij hem zoolang hij in Natal bleef, en ging later met hem naar Padang. Maar van daar zond hij haar aan haar vader terug om de moeilijkheden waarin hij geraakt was. Si Oepi Keteh is zijn eerste vrouw geweest.’ Hij noemde haar Clio en bewaarde een zwarte haarlok van haar.
Dekker zelf is over ‘zijn eerste vrouw’ iets openhartiger als hij haar in een noot ‘een mijner menigvuldige eerste liefden’ noemt.
In onze koloniale geschiedenis is het hoofdstuk van de ‘njais’, de concubineshuishoudsters van de Nederlanders in het oude Indië, nog niet geschreven. Rob Nieuwenhuys heeft in zijn boek Tempo Doeloe op hun bijzondere situatie gewezen, hun onbetwiste eerste plaats onder de Indonesische bedienden, hun gehechtheid vaak aan hun ‘heer’ en hun delicate positie in het Europese milieu. Ze waren echter in veel opzichten ook de middelaarsters tussen de Toean en de inheemse wereld, het onofficiële maar daardoor niet minder reële kanaal van informatie en... invloed. Ook voor de hoofden en regenten van Indonesië gold dat zij hun ‘bijvrouwen’ uitkozen en aangeboden kregen met een open oog van kiezer en aanbieder voor de relaties die zij aanbracht.
In Mimi's beschrijving van si Oepi ligt zo'n aanwijzing verborgen in de mededeling dat haar vader ‘er een eer in stelde zijn dochter aan hem, het civiele hoofd der plaats, te geven’. Een niet ongebruikelijke situatie, zo'n ‘gift’ als bezegeling van een wederzijdse invloedsrelatie. Dat Dekker zich van diepere motieven wellicht niet bewust zal zijn geweest (hij was immers pas 22 en misschien na zijn Bataviase jaren niet zo groen als Mimi aardig vond te denken, maar niettemin groen genoeg) neemt niet weg dat de relatie met een datoesdochter een duidelijke lokale band legde.
Voor goed begrip van de ‘morele’ kant van zulke relaties moet trouwens beseft worden dat het monogame huwelijk in Indonesië praktisch onbekend was en dat ook voor Indonesiërs onder elkaar de huwelijksbanden, vooral die met bijvrouwen, niet erg hecht waren. (Buiten de relatief kleine ‘moderne’ kring in Indonesië is dat nog zo.) Toch was de verbintenis tussen de Europese heer en de Indonesische njai niet zonder zijn eigen adatregels. In Padang bestond, waarschijnlijk onder Engelse invloed (elders heb ik er althans nooit over gehoord), zelfs een soort ‘huwelijksmarkt’, waar de Europese vrijgezellen zich een geschikte njai konden uitkiezen. De bemiddeling werd verleend door de gevestigde njais zelf, die de vrienden van hun heer met geschikte kandidaten lieten kennismaken. Het was, zo vertelt de eerder geciteerde tijdgenoot van Dekker F.C. Wilsen, een beroep of bestemming die ter plaatse vooral door vrouwen van het eiland Nias werd uitgeoefend. Ze woonden in het dorp Telleng aan de overkant van de Padang-rivier. Werden beide partners het eens - wat in de praktijk meestal wilde zeggen dat de man van haar huishoudelijke en andere kwaliteiten overtuigd was geraakt - dan was een bepaald ceremonieel voorgeschreven. Aan de ouders moest een bedrag worden betaald. Wilsen vertelt er niet bij dat deze bruidsgift geheel in overeenstemming was met de adat voor inheemse huwelijken. Een groot dansfeest werd gehouden als openlijke bezegeling van de verbintenis.
Dit was dan wel het gunstigste geval. Het
| |
| |
kon ook anders gaan. Wilsen, die niet veel opheeft met het gebruik (‘In mijnen tijd was ik de eenige wettig getrouwde Europeaan in de binnenlanden van Sumatra, het overige gedeelte leefde in wilden echt’, schrijft hij knorrig) noteert ook: ‘Men voorzag zich van een njai als van een meubelstuk en deed haar soms met het meubilair aan zijn opvolger over.’ Veel gemengdbloedige kinderen verzeilden er zo in Kampong Telleng.
In deze ‘wilden echt’ gaf Michiels het voorbeeld. In de Havelaar, die verder naar 19de eeuwse trant op het preutse af netjes is, wordt over hem een scabreus verhaal verteld. ‘De Generaal Vandamme’, hoewel wettig gehuwd, had een relatie met Miss X. Er werd een kindje geboren, dat verdween, de assistent-resident die de zaak wilde onderzoeken, werd door de generaal gesuspendeerd ‘wegens oneerlijkheid in ambtsbetrekking’. Dat was dus ‘Jan Schors-al, Gouverneur, de weerwolf onzer dagen’, die zijn eigen geweten gesuspendeerd zou hebben als het niet allang finaal ontslagen was.
In het eerste deel van de Havelaar is de naam ‘Miss Mata Api’, het meisje met de vurige ogen, het scharnier van Lebak naar Natal en Padang. Compositorisch is het een meesterlijke vondst de verdere ontwikkeling van de zaak-Lebak te onderbreken voor het Sumatraanse intermezzo, waarin Havelaar wordt getekend als een idealist, een strijder tegen onrecht en een slachtoffer van ambtelijke willekeur - allemaal kwaliteiten die in Lebak weer aan de orde zullen komen.
‘Heb je miss Mata-api gekend?’ vraagt Havelaar aan Verbrugge, die geen Engels leest, hoewel hij in het nogal Engelstalige Padang heeft gewerkt. Verbrugge kende haar niet, maar de lezer is nu via haar wel in Padang aangekomen.
Over deze Sumatraanse hetaere wordt verder niet uitgeweid. Of zij het is die Dekker later als ‘Miss X’ weer ten tonele voert, staat niet vast, al blijft de suggestie hangen. Duidelijker is Wilsen in zijn vermelding: ‘Op Padang, in de côterie van den Generaal, is men alles behalve Grieksch gestemd. Miss Gort, Mata Api en Gigi-pandjang hebben daar meer invloed dan een arme luitenant.’ (De arme luitenant was Wilsen zelf. Gigi-pandjang betekent Langtand.) Hij vertelt dat het huis van de gouverneur vooral opviel doordat ‘het benedengedeelte, of parterre, tot begraafplaats diende voor een legio van ledige flessen’, bierflessen nl., wat ook al weer niet als symbool van een matige levenswijze zal zijn bedoeld. Over 's mans karakter en levenswandel verschillen Dekker en Wilsen niet van mening.
Op het tuinterras van het Grand Hôtel in Padang vroeg ik de kellner naar Kampong Telleng.
‘Ik woon er zelf meneer’, zei hij trots.
‘En bent u dan misschien Niasser?’ vroeg ik, vergetend dat er 135 jaar lagen tussen Dekkers Padangse tijd en de onze.
Maar 135 jaar kun je vergeten op Sumatra.
‘Ja, ik ben van Nias. Meneer moet wel veel van Sumatra weten’, antwoordde hij verrast. Een belanda die zulke details van het Padangse leven kende!
Ik vertelde hem dat ik het in een boek had gelezen. Ja, hij wist wel dat er zulke boeken bestonden. Uit tempo doeloe, de Hollandse tijd. Ook wel de ‘tempo normal’ geheten, in het bijzonder in krakende, oude en sfeervolle hotels die net als de Hollanders zelf,
| |
| |
hun tijd in Indonesië gehad hebben.
Telleng zelf is nu gemakkelijk te bereiken via een voetgangersbrug over de rivier. Een weg met huizen langs de rivier, een toko, een warong, een moskee met een plaatijzeren dak en een eigenaardig soort muziekpaviljoen tegen de heuvel. Of het door de oude relaties kwam weet ik niet, maar anders dan in alle Westsumatraanse dorpjes werden we hier niet onmiddellijk omringd door tientallen kinderen en volwassenen (in één zo'n lief dorpje bleek nog de oude folklore van stenen gooien naar gekke vreemdelingen te bestaan, zodat we iets overhaast de aftocht moesten blazen) en konden we rustig rondwandelen.
Niet dat Dekker hier met si Oepi Keteh had kennisgemaakt. Deze ontmoeting heeft immers plaatsgevonden tijdens de prauwreis met haar en haar vader en (volgens Idee 1048a) nog enkele andere datoes, de lagere hoofden van Natal die een klein traktement genoten wegens gederfde handels- en opiuminkomsten sedert de sluiting van de Sumatraanse kust in 1834. Elke volksgroep of soekoe in Natal had zijn eigen datoe. Ze hadden groot belang bij goede betrekkingen met de toean controleur - financieel én in het Batakse beleidsconflict met de toean besar in Padang.
In een voetnoot bij de geschiedenis van de prauwreis in de Havelaar zegt Dekker dat Keteh Atjeher was. Dit verklaart ook waarom hij hem meenam op inspectie van nieuwe peperaanplantingen langs de kust, zich bewust van zijn eigen onkunde op dit gebied. De meeste pepertuinen aan de westkust van Sumatra waren van oudsher eigendom van Atjehers.
De oude heer Keteh mocht dus mee op inspectie van zijn eigen pepertuinen en die van zijn Atjehse soekoe-genoten.
De weerslag van zijn bijzondere relatie tot de heer controleur was meteen al te vinden in het rapport dat Dekker in maart 1843 over zijn inspectiereis aan resident Weddik uitbracht. De tuinen waren verwaarloosd, dat is waar. Ze waren zelfs nog meer verwaarloosd dan Zijn WelEdelGestr. bij diens inspectietocht van een paar maanden eerder had opgemerkt. ‘Daar men mij op Taleh Baleh gezegd heeft dat UWEDG door de tuinen loopende de hoofdpaden niet had verlaten waag ik het bescheidenlijk UWEDG medetedeelen dat UWEDG oordeel over de aanplantingen in het algemeen, nog verreweg gunstiger is dan het mijne, desgevorderd, wezen zoude.’
De oorzaak was dat de arbeiders in de tuinen te weinig te eten hadden. De voorschotten waren te gering geweest en door de hoofden alleen besteed aan het ontginnen van de gronden, waarna de arbeiders als een soort pandelingen voor de schuld van het gouvernement moesten opdraaien.
In deze brief valt de eerste echte multatuliaanse passage in Dekkers geschriften aan te wijzen: ‘Indien mijne beschouwing juist is (en in een tegenovergesteld geval verzoek ik beleefdelijk door UWEDG te worden teregtgewezen) dan moet voor alles de energie voor zooverre dit bij den Inlander mogelijk is, weder worden opgewekt. Men moet voor den arbeider eene meer lagchende toekomst, een vrolijker vooruitzicht daarstellen, en in dit geval een aanvang maken met hem te voeden.’
Fraaie geloofsbelijdenis, die echter aan dovemansoren werd afgelegd. Resident Weddik antwoordde met een verwijzing naar het contract uit 1841 waarin stond dat de hoofden voor voedsel zouden zorgen. Van het gouvernement mocht nu geen geld meer verwacht worden, alleen ‘de gedurige aanmaning en contrôle die bij elke zaak met den inlander onvermijdelijk is.’ Een lesje in koloniaal beheer aan de nieuweling. Met een tweede: ‘Wanneer wij eenmaal toegeven aan de eischen der inlanders op dat punt, zullen zij ons spoedig weten te dwingen om altoos met betalingen en voorschotten voort te gaan.’ (Dekker was nog niet ervaren genoeg om te antwoorden: waarom betalen wij de peperproducenten geen behoorlijke prijs of geven wij hen geen vrije toegang tot de wereldmarkt? Tegelijk met de pepermisère in het Nederlandse gebied, bloeide de pepercultuur in het vrije Atjeh. In Taleh Baleh had vroeger een even bloeiende pepercultuur bestaan, maar die was verdwenen sedert de sluiting van de kust en de gedwongen verkoop aan het gouvernement van alle produkten.)
Dekker en Weddik mochten van mening verschillen over de oorzaak van de verwaarlozing, ze waren het erover eens dát de pepertuinen verwaarloosd werden. Had Weddik in februari nog opgemerkt dat tenminste de tuin van radja Mangoejang in Panjoelaman met zijn drieduizend ranken een straaltje hoop bood, ook hierin was Dekker onverbiddelijk. Ze stonden ‘wel is waar aan de kant van het pad vrij goed, doch op eenigen afstand links en regts daarvan, is het ook in die tuin niet beter dan elders gesteld en ik zoude de daar aangeplante ranken niet op 3000 durven schatten.’
Nee, alles was mis. Met één opvallend voorbehoud. ‘Slechts de aanplant van Datoe Keteh maakt eene loffelijke uitzondering.’
Datoe Keteh en si Oepi waren niet helemaal voor niets meegeweest.
|
|