Hollands Maandblad. Jaargang 1977 (350-361)
(1977)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[352]Alleen kunst kan ons redden
| |
1Uit de verschillende rapporten over het verband tussen maatschappelijke status, opleiding en appreciatie van kunst, blijkt steeds weer de exacte relatie tussen opleiding - en dus ongeveer maatschappelijke status - en belangstelling voor kunst. Literatuur wordt dan ook onderwezen; na school kun je er mee doorgaan aan de universiteit, je kunt er hoogleraar of lector in worden, en het zou inefficiënt zijn als al die jaren van studie alleen maar een toename van feitenkennis, en niet een verdieping van begrip en verrijking van appreciatie zouden opleveren. Liefhebbers van literatuur denken wel eens dat het feit dat ze literatuur kunnen lezen vanzelf spreekt, ja zelfs zijn ze geneigd hun vermogen om ook duistere romans en gedichten te lezen toe te schrijven aan hun genie. Dat is de gewone ondankbaarheid jegens school. Zo heb ik een leraar Engels zich eens horen verbazen over het feit dat hij moderne Engelse poëzie zonder al te veel moeite kon lezen, maar van moderne muziek niets begreep. Ja, als hij ook twintig jaar aan moderne muziek had gewijd! Maar alles is geleerd, ook ons intellectueel taalgebruik. Als literatuur ook maar enigszins met vrucht onderwezen wordt, dan moet het verschil maken of iemand aan het begin of aan het eind van zijn studie staat. Dat geldt in het algemeen: als iedereen naar dezelfde middenschool gaat, en daar met dezelfde aanleg en ijver hetzelfde zou leren, dan nog zou er verschil bestaan tussen de eerste en de derde klassers, en dus ongelijkheid op dit punt. | |
[pagina 4]
| |
Dergelijke homogene culturen, waarin iedereen dezelfde culturele opleiding geniet bestaan wel, het zijn primitieve en dus traditionele culturen. Een voorbeeld vormen de Todas in Zuid-India. Het zijn er niet meer dan 600, maar ze worden daarom des te intensiever bestudeerd, hun liederen zijn zelfs onlangs uitgegeven in een prachtband, Shakespeare waardig. Hun leven is, als in een soort super Staphorst, in alle details door ritueel gedrag geregeld. Daaronder horen ook de liederen. Uit een repertoire van vaste formules worden bij talrijke feestelijke gelegenheden liederen samengesteld. Iedereen leert dichten en zingen, alleen de jonge kinderen kunnen het nog niet zo goed, en er zijn er een paar, die om welke reden dan ook, laten we zeggen aanleg, maar misschien is het toch wel specialisatie, het beter kunnen dan de rest. Zo is het bij ons nog niet, en er zal altijd specialisatie blijven, en dus, waar de een opgeleid wordt tot beter timmerman, zal de ander opgeleid worden tot specialist in literatuur. Dergelijke specialisten vormen dan elites, zoals ook schakers een elite vormen, en op zichzelf is daar nog niks tegen. Maar het is duidelijk dat deze analogie misleidend is. Immers, als we afzien van de fabelachtige boekheidenen, die zelfs nooit een roman lezen, dan ontspant iedereen zich wel eens met fictie, en is het niet in de vorm van een boek, dan wel op de televisie. Hetzelfde geldt voor andere vormen van kunst. We moeten dus twee onderscheidingen maken, ten eerste de vaardigheid om te maken, die meestal aan weinigen blijft voorbehouden, en ten tweede de vaardigheid te appreciëren, die in vele gevallen, en zeker bij kunst, een algemeen goed is, zij het op sterk wisselend niveau. In de kunst is de situatie dan zo dat er een kloof geconstateerd wordt tussen triviale literatuur, kitsch, vulgair amusement, en daar tegenover verwante kunstvormen - waaronder speciaal moderne literatuur en moderne kunst - die geacht worden op een hoger plan te bestaan, en alleen door intellectuelen - dus mensen die daarvoor opgeleid zijn - geapprecieerd worden. Het bestaan van die kloof was in de jaren vijftig aanleiding de lectuur van moderne literatuur op de middelbare scholen verplicht te stellen (het zgn. Sandberg-idee). Dat had ook gevolgen voor de universiteiten, waar de secties Moderne Letterkunde nu nog druk met moderne romanstructuren e.d. in de weer zijn. Het trof dat juist de Vijftigers zulke onbegrijpelijke teksten schreven, maar sindsdien zijn hele genres, als de Nouveau Roman, speciaal met het oog op de universitaire studie geproduceerd. De schoolschrijvers - Mulisch, Hermans, Van het Reve, Wolkers, Lucebert, Campert - hebben hun grote oplagen aan de middelbare scholieren en studenten te danken. Tot zelfs op pedagogische academies worden honderden scripties over Wolkers geschreven, een reeks boeken doet al precies voor hoe dat moet, Hollands Diep is het gevolg, ja, onlangs heeft zelfs de heer Goedegebuure een pleidooi gehouden om de canon-school-schrijvers tot klassieken te verheffen, in plaats van andersom. | |
2Ik zal nu, alleen terwille van dit betoog, in deze hogere vormen van kunst een driedeling aanbrengen tussen (1) emotieve basissituaties, (2) kunstzinnige vormgeving, en (3) de boodschap. (1) kan de emotionele basis zijn van beleving, maar is afhankelijk van (2), en van (3) als de moraal niet bevalt. Ik neem als voorbeeld de verfilming van Anna Karenina, onlangs door de VPRO aangekondigd als smartlap, en ik ben het dan met deze kwalificatie eens, voorzover het (1), de basissituatie betreft. Wat er aan (2) verloren is gegaan, zal ik niet preciseren, ik wil slechts in herinnering brengen dat Tolstoi zelf zich tegen de parafraseerbaarheid van Anna Karenina keerde. Het voorbeeld dient alleen om in het licht te stellen dat bepaalde emotieve elementen, die in de roman zeker aanwezig waren, in de verfilming naakter naar voren kwamen, en aangedikt werden door de directe aanschouwelijkheid van het medium. Dat gold voor mij heel sterk bij het aanzien van de verfilming van de Max Havelaar. De elementen van arrogante zelfrechtvaardiging die in het boek door ironie verzacht worden, werden in de film onverdraaglijk, zodat ik tenslotte alleen maar eigengereide tactloosheid zag, een goed koloniaal onwaardig, waar nobelheid de bedoeling was. Mijn afkeer werd groter door (3), de orthodox marxistische interpretatie van het kolonialisme, zo heel anders dan de ethische strekking van het boek. Dat gebeurt er met de Havelaar als je de specifiek literaire kunstgrepen verwaarloost of onhandig vertaalt. Geef het boek eens in het Indonesisch vertaald aan een Indonesiër. Hij begrijpt de zin van de Droogstoppeldraad niet (2), want hij kent niet onze traditie van de ironische verteltrant (Sterne). Hetzelfde geldt voor Mutter Courage. Ook hier, in de basissituatie van de lijdende moeder, een element dat zonder de specifiek literaire vormgeving - want dat is de Vervreem- | |
[pagina 5]
| |
ding, aristotelischer dan Brecht vermoedt - door intellectuelen voor kitsch zou worden aangezien. Ook bij Brecht is dat blootleggen van de kunstgrepen een vorm van ironische distantie, een aanmoediging voor kunstzinnige appreciatie, alleen niet in de zin van een vermolmde aesthetica. Een dergelijk ironiseren van de literaire conventies is niet links of modern, zoals onlangs Beekman beweerdeGa naar voetnoot1. Dat ironiseren vind ik al even kenmerkend voor klassieke literatuur, waarin het element van mystificerend spelen met conventies, het blootleggen van de kunstgrepen voor de kenner, de geleerde lezer van een geleerde schrijver, op de voorgrond staat. In hoeverre is het herkennen van de kunstgrepen de basis voor het kunstgenot van de kenner in het algemeen? Voor zover de kunstgrepen in een redevoering de illusie van echtheid willen bevorderen, werkt het herkennen van deze kunstgrepen ontmaskerend. Dat is een algemeen retorisch principe. De redenaar die een in retorica opgevoed gehoor wil overtuigen, zal spaarzaam moeten zijn met de gedachten- en woordfiguren uit het boekje; het herkennen ervan verstoort de illusie van oprechtheid of leidt de aandacht af. Voor de redenaar is het dus ‘de kunst de kunst te verbergen’. Nu is er echter een moment - en dat treedt eerder op als er niet-actuele zaken behandeld worden - waarop het herkennen van de kunstgrepen van ontmaskering omslaat in bewondering. Als de dichter zijn kunstgrepen etaleert, dan met dit oogmerk. Hier nemen we als voorbeeld de operakenner, of ook de filmkenner, die zich niet naïef laat meeslepen, maar de illusie ervaart als illusie, en met een zekere distantie geniet omdat hij de herkende kunstgreep als overwonnen moeilijkheid waardeert. Een publiek van kenners is dan ook een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van goede kunst. Het herkennen van kunstgrepen geeft een grote vreugde, grote kunst - ook een tragedie - is op dit niveau erg leuk. Parodieën buiten dit plezier om de blootgelegde kunstgrepen ten volle uit, en dus is, in dit perspectief, alle grote kunst, die immers steeds werkt in een traditie, en bestaat uit toespelingen op andere werken, verwant aan de parodie. De kunstgrepen moeten expliciet geleerd worden, maar de ironische distantie kan ook door gewenning gewonnen worden, alleen, dat is een langere weg. Zo neem ik aan dat het succes van Mary Hartman! Mary Hartman! in Amerika te verklaren is door de grote gewenning van het publiek aan ‘soap operas’. Het publiek is daar ook beter in staat de typische scènes van detective-series te onderkennen, vandaar dat Amerikaanse detective-series sneller zijn dan b.v. Duitse. Ze zijn ook erg goed, en worden door alle lagen van de bevolking, intellectueel of niet-intellectueel, gewaardeerd. En ze zijn zo goed omdat er door zo'n grote staf zoveel talent, kunde en ijver in is gestoken. De tegenstelling ligt hier niet tussen voor intellectuelen te waarderen programma's en vertrossing, maar tussen een niet waargemaakte pretentie van b.v. een door een dichter geschreven televisiestuk en een lakse opname van dames- en herenzang uit een vissersplaatsje enerzijds, in beide gevallen minachting voor het publiek, en goed gemaakte programma's anderzijds, die alleen al door de zorg waarmee ze gemaakt zijn te kennen geven dat ze op een verwend publiek van kenners mikken, als b.v. Kojak. Hier in Holland heeft Mary Hartman! Mary Hartman! alleen succes bij intellectuelen. Hoe komt het dat zij de parodistische elementen zo snel onderkennen? Toch niet omdat ze indertijd allemaal verslaafd waren aan Peyton Place? Dan omdat ze op de middelbare school een literaire opleiding hebben genoten, die hun geleerd heeft met distantie naar teksten te kijken.
Toen ik twee jaar geleden op de Professorenkrans in Groningen een lezing hield over Hermans' Onder Professoren, bleek dat veel hoogleraren niet in staat waren de mededelingen in het boek te onderscheiden van serieuze beschuldigingen. Het onderscheid tussen dezelfde bewering - b.v. dat marxisme even erg is als fascisme - geuit aan de borreltafel, in een politiek debat, in een wetenschappelijk betoog, of als strekking van een roman, was hun niet duidelijk, hun was kennelijk niet, of vergeefs, geleerd teksttypen te onderscheiden. Begrijpelijker is dan dat het de ongeoefende lezers niet opviel dat sommige gedeeltes van het boek nog een eigen symbolische betekenis hebben. Ik kan me dat voorstellen: Dingelam krijgt eerst de Nobelprijs en dan van zijn buurman een haan. Beide gebeurtenissen worden op hetzelfde niveau verteld, het lijken alle twee verslagen. Om alert te zijn op de mogelijkheid dat de haan ook als symbolisch commentaar op karakter en avonturen van Dingelam functioneert, moet men op school onderricht gehad hebben in symbolenjacht, b.v. aan de hand van Claus' Zwarte Keizer. Deze manier van lezen kan betrekkelijk | |
[pagina 6]
| |
eenvoudig onderwezen worden, het gaat er in principe slechts om dat de leerling na de vraag ‘wat staat er precies’ - ook dit een aangeleerde houding tegenover teksten, de beantwoording ervan wordt in de lessen in parafrase geoefend - ook nog de vragen moet leren beantwoorden: ‘wat wordt er nog meer gesuggereerd’, eventueel in verband met de opdracht: ‘verzin een context of situation waarin dit gedicht bevredigend functioneert’, en daarbij steeds in het oog houdend: ‘waarom zegt de schrijver het zo op dit moment’, ‘wat is het beoogde effect’. Het gaat dan niet zozeer om de pompeuze wetenschappelijke classificatie, al is die nodig voor het samen enthousiast spreken over teksten; een paar namen van kunstgrepen zijn genoeg. Belangrijker is het aankweken van een houding tegenover de tekst, het opvoeden tot zowel wantrouwende als meelevende lezers. En deze houding kan aan de hand van literatuur het beste ingeoefend worden, omdat in literatuur de kunstgrepen blootgelegd worden. Een zowel kritische als welwillende houding is overdraagbaar op andere teksttypen als nieuws en reclame: het journaal als fictie. Dit is emancipatie, maar politiek neutraal. Kritisch wordt hier niet gebruikt in de zin dat een panegyriek op Cuba thuishoort in Van Gennep's Kritische Bibliotheek. Kritisch wil zeggen een volwassen houding in de maatschappij; niet alles geloven wat de mensen zeggen, maar ook niet paranoïed worden, en zo'n houding is nodig in elke onderhandelingssituatie, en daar verkeren mensen dagelijks in. Een ding moeten we als goede retorici schuwen als de boze: de romantiek, vooral in zijn door Freud en het surrealisme beinvloede decadente verschijningsvormen. Stelt u zich, alweer ter wille van de argumentatie, het hoofd in de aanvang zo leeg mogelijk voor; er komt niet uit dan wat er in gestopt is, en dat is allemaal milieu, cultuur. Juist terwille van een streven naar emancipatie is het van belang de factor aanleg, natuur zo klein mogelijk voor te stellen, tegenover de factor cultuur, milieu. Weg dus met de spontane expressie, als daar onder verstaan wordt de ongeremde uiting van bewustzijnsinhouden. Die bestaan niet; of iemand freudiaans, jungiaans droomt, of van een godin die aan zijn voeteneinde gaat staan, hangt af van culturele invloeden, en wat er aan begrijpelijks uit een hoofd naar buiten komt heeft de vorm van conventionele tekens, waaronder de aangeleerde taal. Dus ook weg met de heilsleer van de zelfontplooiing als onderwijsideaal.Ga naar voetnoot2 De mens groeit niet op naar zijn bestemming, als een eikel tot eik. Zijn latente gaven zijn niet aantoonbaar en er is geen norm waaraan de ontplooide mens is af te meten. Ontplooiing gaat steeds in een bepaalde richting, die afhankelijk is van de aanwezige concrete mogelijkheden, b.v. een talent tot pianospel mits de piano uitgevonden is, de mogelijkheid tot oefening aanwezig, en de gefundeerde bereidheid zich in die richting te bekwamen. Algemene zelfontplooiing zal neerkomen op beïnvloeding volgens de persoonlijke smaak van een charismatische leraar. Als met dergelijke zelfontplooiing bedoeld is algemene vorming, dan heet die vorming vanouds grammatica, retorica, logica, maar die bestaat daarom nog niet minder uit het aanleren van conventionele regels van cultureel gedrag; algemeen wil zeggen formeel, en dus op verschillende onderwerpen toepasbaar, overdraagbaar. Het is een illusie te menen dat b.v. kinderen spontaan tot dichten kunnen raken, als maar de belemmerende omstandigheden - schroom of schoolse rationaliteit - opgeheven worden. Dat is een staartje surrealistische pseudofilosofie, zoals de theorie van de zelfontplooiïng een staartje zachte humanistische psychologie is. Portegies ZwartGa naar voetnoot3 gaf zijn kinderen geen creatief taalonderricht zoals hij pretendeert, hij liet ze niet fris van de lever de sluizen van verborgen dromen en wensen openen; hij gaf ze gewoon de regels van surrealistische spelletjes en spoorde ze aan tot vrije associatie, hij maakte van zijn leerlingen Vijftigerepigonen naar zijn evenbeeld: ‘een gloeilamp van haren’, ‘een bloem van dagen’. Het opwekken van een lichte aanval van schizofrenie is nog niet emanciperend. Uiteraard speelden de surrealisten ook met de gedachte dat door de techniek van de vrije associatie (niet de ongeremde uitingen van het onbewuste, dat is mystificatie) de poëzie een vaardigheid van iedereen zou worden. In de praktijk duldde paus Breton maar weinig echte surrealisten om zich heen. Het kon ook niet anders, want als de beheersing van regels overboord gezet wordt, blijft slechts het natuurlijk genie als maatstaf voor kwaliteitsverschil over. Het kenmerk van het genie is het vermogen verband te zien tussen voor anderen ver verwijderde zaken. In het surrealisme draait men de zaak om: nu wordt de verbinding van zaken die niets met elkaar te maken hebben al als uiting van genie gezien. Aangezien gewone | |
[pagina 7]
| |
mensen geen genieën zijn, kunnen ze de gedachtenvlucht van genieën niet volgen. Het genie gaat nu bluffen: eigenlijk begrijpt hij het zelf ook niet, maar het publiek blijft zich geduldig vergapen, aan Lucebert, aan Kouwenaar. Eigenlijk had Portegies zijn experimenten het beste als ontmaskering kunnen presenteren, een kind kan het ook! Maar zijn simpele trucje wordt allerminst neerbuigend gepresenteerd. Goed. Goed voor één les, de eerste klas retorica is begonnen, nu gaan we leren een zinvolle semantische tegenstelling in een syntactisch parallelle constructie te plaatsen: Ick heb gheen vrede en ben met niemant twistigh
Ick hoop ick vrees, ick vriese in den brant...
Volgende week behandelen we al: Zij die werken verdienen niet en zij die verdienen werken niet.
En we gaan door met de poëzieles, we leren bestaande epigrammen te imiteren, er een tegensprekend antwoord op te verzinnen, korter maken, langer maken. Daarnaast laten we een groot aantal treffende gezegden uit het hoofd leren, met de naam van het soort argumentatie er bij (gemeenplaatsen). We zijn in een zestiende-eeuwse school, en Shakespeare zit naast ons in de klas. Zo wordt traditionele poëzie geoefend. Als heersers, Traianus, Lorenzo, François I, Elisabeth, Mao kunnen dichten, dan kan iedereen het. Leer de leerlingen de conventies van de poëzie kennen, zoals elke muziekstudent nog de conventionele regels van het componeren leert. Ze kunnen dan aansluiten bij die vorm van naïeve poëzie, in wezen een negentiende-eeuwse, die nog wel eens bij gelegenheidsdichters in lokale blaadjes aan bod komt, maar ook onze Sinterklaastraditie kan dan op een hoger peil komen, en bruiloftsdichten. En onze genieën mogen de regels breken. Het idee is onzinnig, ik wil helemaal geen traditionele poëziecultuur, ik noem het alleen als beste mogelijkheid als iemand het zou willen. Overigens, actieve beoefening is niet per se nodig. Wie niet kan timmeren of dansen kan toch deskundig criticus van kabinet of ballet worden. Maar hij moet er dan wel zo veel mogelijk van afweten. En als de expressievakken maar afgeschaft worden. | |
3Elke verdediging van de pedagogische waarde van de literatuur is natuurlijk wat willekeurig. Daarbij is het altijd gevaarlijk om laatste gronden te noemen, je bent dan al in de verdediging gedrukt. Maar een verdoezeling uit sleur of uit angst voor feiten kan tot weerloosheid tegen onverhoedse aanvallen leiden. Een van die feiten is dat literatuur voor en door literati geschreven wordt, en als zodanig wordt gesteld tegenover de | |
[pagina 8]
| |
Trivialliteratur - idioot woord of niet. Literati zijn diegenen die op school een taalgebruik geleerd hebben, dat ze zonder die school niet zouden beheersen. Ik zeg school, niet thuis, ook al zijn de ouders intellectuelen. Het gaat om vaardigheden die niet louter door gewenning geleerd worden, door usus, maar waar ars, een geheel van regels, i.c. van grammatica, retorica en poetica, voor nodig is, benevens exercitatio, bewuste oefening, toepassing van het geleerde. De vraag is dus: wat is het nut van dit taalgebruik. Literatuur omvat nu ook wetenschappelijke teksten in vaktalen, wetteksten, kanselarijtaal in het diplomatiek verkeer. De eisen die aan dergelijke teksten worden gesteld zijn enerzijds precisie, anderzijds subtiliteit. De precisie omvat niet alleen de nauwe definitie van begrippen, maar ook in meer algemene zin een algemeen beschaafd taalgebruik, geleerd op grond van een normatieve grammatica, de enig maatschappelijk relevante, en ook, als we de grammaticaliteit niet aan introspectie willen overlaten, de enige grammatica die zijn consistentie kan rechtvaardigen (verg. de al even normatieve logica; een logica van de natuurlijke taal is een contradictio in terminis, zo ook een grammatica van de omgangstaal). Deze grammatica kan voorschriften geven, die zich van de verwarrende onderscheiden van de lokale dialecten en idiomen niets hoeven aan te trekken. Het is niet voor niets dat ook in Vlaanderen het ABN als standaard geldt. Hoeveel onzekerheid dat ook voor degenen die een sterk afwijkend dialect van huis uit spreken moge meebrengen - en het was flauw van Jeroen Brouwers daar zo op neer te zien - in feite dient een standaard steeds de rechtvaardigheid en de efficiëntie; het is onbegonnen werk alle wetten en verordeningen in de tientallen of honderden lokale dialecten te vertalen, en het zou trouwens alleen mogelijk zijn als die dialecten zelf voldoende gestandaardiseerd waren. Vertaling kan, in de vorm van persoonlijke uitleg door een tweetalige intellectueel, beter van geval tot geval geschieden. De verschillende vaktalen moeten een gemeenschappelijke basis hebben. Nationale eenheid en nationale taal gaan samen, maar zo'n taal is een kunsttaal, die in langdurige inspanning, in Italië sinds de dertiende eeuw, in Frankrijk, Engeland, Nederland sinds de zestiende eeuw, verg. in Afrika de ontwikkeling van het Swahili, geschapen werd. Naast helder moet die taal subtiel zijn, omdat subtiele zaken in subtiele vormen moeten worden gezegd, vandaar onderschikking, die verbanden suggereert en iconiseert, d.w.z. hoofd- en bijzaken in hoofden bijzin ordent. Karel de Grote kan het zich niet veroorloven in ronde bewoordingen met Byzantium te corresponderen, en als de ene middeleeuwse Italiaanse stad in de ars dictaminis geoefende dictatores in dienst heeft, kan de andere niet achterblijven. ‘Dichter’ komt van ‘dictator’; in kanselarijstijl geoefende briefschrijver, en zonder al te veel op de pun te letten, het is een feit dat juist dichters en schrijvers veel aan de prille ontwikkeling van een algemeen beschaafd hebben bijgedragen. Dat kwam enerzijds omdat hun niet actuele, verzonnen onderwerpen te allen tijde op belangstelling konden rekenen, maar wat de dichters betreft ook omdat de strenge discipline van rijm en maat het makkelijk maakt de taal te structureren: een sonnet is sneller gelukt dan een kunstige periode in proza. Nu werkt dit taalgebruik discriminerend, door de hoogmoed der intellectuelen, en ook omdat het beheersen van deze taal zo moeilijk is, dat degeen die hem van huis uit gehoord heeft een niet in te halen voorsprong heeft. De taalsociologen kunnen me evenwel nog meer vertellen wanneer ze uit de onderzoekingen van Labov concluderen dat het neger-Engels, of de beperkte code van de lagere klassen, equivalent is aan het middenklasse Engels. Aangepast aan situaties, jawel, maar zo is het een tautologie, het Engels van de lagere klasse functioneert natuurlijk goed in de situaties waarin het gebruikt wordt. Het functioneert dus niet goed in situaties waarin intellectuelen middenklasse Engels gebruiken. Labov en alle andere taalsociologen schrijven hun artikelen in de taal van de middenklasse. De relatie is kennelijk asymmetrisch: de sociologen geven voor dat zij de taal der lagere klassen begrijpen (en bewonderen), de lagere klassen bewonderen wellicht het taalgebruik van de middenklassen, maar ze kunnen het niet zo goed volgen. Ik weet niet of ooit wel eens een taalsocioloog geprobeerd heeft om zijn bevindingen aan zijn proefkonijnen uit te leggen; het zou mij niet verbazen als het niet zo was, maar als rechtvaardiging zou kunnen dienen dat de wetenschappelijke argumentatie alleen in middenklasse Engels kan worden weergegeven. De marxistische oplossing is als steeds niet integerGa naar voetnoot4. Natuurlijk is het een sociaal probleem, maar wachten op de heilstaat heeft geen zin, want daar zal eerst recht een standaardtaal nodig zijn. In Rusland met zijn | |
[pagina 9]
| |
vele nationaliteiten en talen hebben degenen die van huis uit Russisch spreken natuurlijk een voorsprong. Het alternatief is zelfbestuur voor talige minderheden, een oud streven, maar afschaffen van de taal der intellectuelen is een heel andere zaak. De term middenklasse verwart de discussie. In feite zullen de beoefenaren van het algemeen beschaafd wel een positie kunnen veroveren die maakt dat de meerderheid tot de economische middenklasse behoort. Maar per definitie is dit taalgebruik de taal der literati, in literatuur en wetenschap opgeleiden. Hoe verdergaand de opleiding, hoe meer intellectueel, maar de economische klasse waar ze in terecht komen wordt niet uitsluitend door intellectuelen bevolkt. In ieder geval is de intellectuelenklasse niet erfelijk, want toelating geschiedt op grond van examens. Ook is het altijd het streven geweest zonen van arbeiders, die door hun snel verstand en vermogen tot aanpassing opvielen, tot de examens toe te laten. Dat was, behalve voor de uiterst buigzamen, een harde weg, want meer nog dan de adel is de intellectueel, door zijn formele opleiding, op vormen gesteld. Maar wie eenmaal met de regels van het spel mee wil doen, kan zich overigens de meest bizarre opvattingen veroorloven. Wat de inhoud van het beweerde betreft is men tolerant, haast alles mag, mits goed geschreven!
De literati zijn met mandarijnen te vergelijken, en ze werden ook zo vergeleken door Max Weber, die de oude Chinese samenleving als ideaal type van de bureaucratische samenleving beschreefGa naar voetnoot5. Arma et litterae, dat zijn de twee pijlers waarop zo'n samenleving berust. De militair dient voor de rust met het buitenland, de literati worden ingezet bij binnenlandse onenigheid. Zo vertelt Weber van generaal Oe Ki, schrijver van een handboek over ritueel correcte oorlogsvoering, die met een literaat streed om de post van eerste minister. De literaat won, en de generaal legde zich daar pas bij neer toen hij hoorde dat een revolutie de dynastie bedreigde. Als advocaat of pleitbezorger voor belangengroepen, maar ook als rechter maken de intellectuelen de dienst uit in het binnenland. Van beroep een bemoeizuchtig volkje. Juist door hun training in kritisch en dus onafhankelijk denken zijn onze Westerse intellectuelen in staat op te treden tegen hun | |
[pagina 10]
| |
zgn. klassebelang in. Dat geeft ze ook iets hoerigs, ze treden maar al te graag in dienst van autoritaire, intellectuelen in de grond onwelgezinde regimes, en verwisselen dan de advocatenrol voor ongenuanceerd dogmatisme. Ze hebben wat dat betreft hun slechte reputatie sinds de jaren dertig ten volle verdiend. | |
4De Chinese mandarijnen werden ook geexamineerd in kennis van gedichten, het hoorde tot de goede vormen de dichtkunst ook zelf actief te beoefenen als ontspanning naast het ambtenarenleven. De Chinese poëzie is echt weekendhuisjespoëzie. Ook bij ons neemt de literatuur in engere zin een aparte plaats in binnen het geheel van voor literati geschreven teksten. We kunnen deze literatuur definiëren met behulp van woorden als mimesis, fictie. Belangrijker in dit verband is dat deze literatuur bestemd is voor vrije tijd en dat is een andere manier om te zeggen dat literatuur niet nuttig is, niet direct nodig voor het levensonderhoud. Literatuur lezen als beroep is dan ook ongewoon, of even vulgair als beroepssport. Het hangt in de eerste plaats af van het belang dat men aan vrije tijd hecht hoe hoog men de bezigheden schat die men daarin verricht - tuinieren, sport, naar muziek luisteren, romans of gedichten lezen, televisie. Maar waarom wordt kunstbeoefening hoger geschat dan sport? Omdat het een vrijetijdsbesteding is van intellectuelen, en die maken de dienst uit. Het is zo gezien wat onzinnig naar het nut van literatuur te vragen, de antwoorden kunnen variëren van ontspanning tot katharsis, van louter vermaak tot de een of andere manier van lering of bewustwording, maar in het kader van de vrijetijdsbesteding lijken dat rationalisaties of excuses. In dit verband wil ik er nog wel op wijzen dat literatuur door de mimesis van menselijke situaties, en van uitingen van karakter of emotie, de jeugdige intellectueel op weg helpt naar het juiste ritueel gedrag: hoe beschaafd te vleien, te flirten of whiskey te drinken. Voor appreciatie van literatuur op rijpere leeftijd komt omgekeerd de levenservaring van pas: Franse dames begrijpen tragedies beter dan menig kamergeleerde en graaf Bentinck verklaarde dat hij op school wel Horatius uit zijn hoofd geleerd had, maar nu, nu hij op hoge diplomatieke posten aan hoven had verkeerd, genoot hij pas goed van alle aardighedenGa naar voetnoot6. De zaak wordt pas serieus als al de inspanning die het aanleren van literatuur kost door tegenstanders aan de orde wordt gesteld, en wel speciaal al het geld dat de literatuurlessen op school ouders of overheid kosten. Een overheid die geld uitgeeft voert een politiek, en kan dus wel degelijk tot verantwoording worden geroepen. Wat is het directe belang van de overheid? Het blijkt dan dat literatuur vanouds met nationalistische argumenten wordt verdedigd. De vaderlandse literatuur, Vondel, hoort net als de vaderlandse schilderkunst, Rembrandt, tot ons patrimonium, ons Erfdeel, zoals dat Belgische tijdschrift nog onbekommerd heet. De eigen cultuur werd geacht de nationale eenheid door het aankweken van collectieve trots te bevorderen, en voorzover hij exportabel is, als de Franse of Engelse, het internationaal prestige. Een neokoloniale neger, die doordat hij zoveel moeite aan Franse literatuur heeft besteed, nu Parijs als zijn tweede vaderland beschouwt, zal daar misschien ook zijn orders plaatsen. Die collectieve trots is natuurlijk onzinnig - waarom zou ik trots zijn op de prestaties van Vondel of Ajax - maar juist daarom is het aankweken ervan zo nuttig. Elke overheid moet namelijk hopen dat de burgers hun burgerplichten als belasting betalen of krijgsdienst, zonder morren of ontduiking vervullen. Daarvoor moet de fictie van de collectieve verantwoordelijkheid wel in het leven geroepen worden. Een godsdienst of politieke beweging heeft zijn gebruiken, zijn helden of martelaren, maar in een liberale democratie, die politieke en godsdienstige tolerantie propageert, zijn de Gorkumse martelaren en Che Guevara, Bijbel of Kapital allerminst geschikt om eenheid te bevorderen. Dus vaderlandse geschiedenis en vaderlandse literatuur; als ze niet bestaan dan moeten ze maar gemaakt worden, vergelijk, naast de ontwikkelingen in de westerse staten in de negentiende eeuw, nu het zoeken naar ‘négritude’. Om de kunst als eenheidsmaker te propageren, was het eerst nodig de mogelijkheid te scheppen haar van eventuele toch scheurmakende ideologische boodschappen te ontdoen. Daarvoor kwam de niet voor niets in de achttiende eeuw uitgevonden aesthetica van pas, in feite niet meer dan een verabsolutering van de retorische waardering van de kunstgrepen om de kunstgrepen, maar nu gezien in het licht van freules, die in hun vrije tijd aquarelleerden, musiceerden en Franse romannetjes lazen, en in al die geval- | |
[pagina 11]
| |
len zo wonderlijk werden aangedaan, dat ze besloten dat al die kunsten wel iets gemeen moesten hebben, en dat was natuurlijk dat holle gevoel, de schoonheidGa naar voetnoot7. Nu werd het mogelijk om - l'art pour l'art - zelfs paleizen te bewonderen zonder op het machtsvertoon te letten, of de uitbuiting die de bouw had mogelijk gemaakt. Nu was het ook mogelijk om resoluter dan vroeger de boodschap van literaire kunstwerken te negeren - Lucretius, Dante, Sade, jazelfs de Bijbel worden gelezen om de schoonheidservaring. Daarbij kwam goed van pas dat de expliciete moraal van kunstwerken meestal zo algemeen is: ‘hoogmoed komt voor de val’, ‘rijkdom maakt niet gelukkig’, dat literatuur, in tegenstelling tot meer actuele en strijdbaarder geschriften, voor wel bijna iedereen aanvaardbaar is. Alleen erotische gedichten doen scherpslijpers wel eens de wenkbrauwen optrekken, maar voor verstandige mensen blijkt het niet-ernstige karakter van de aangeprezen vrijheden wel uit de rolverwisseling: de dichter slaaf van een wrede meesteres, dat is zijn echte maîtresse niet! Door het globale of niet-ernstige karakter van de moraal kon dus de literatuur bij uitstek dienen om de nationale eenheid te smeden. In feite wordt ons begrip literatuur hierdoor nog gedefinieerd; teksten met nadruk op de boodschap heten geen literatuur. In de grond de hogere klassen niet welgezinde, populistische regimes hebben de neiging intellectuelen te verleiden door een grootscheepse kunstpolitiek. Het laatste voorbeeld daarvan is de cultuurpolitiek van de Duitse bezetter, maar het eerste en beste voorbeeld is Maecenas. De gedichten van Horatius zijn geen directe propaganda voor het regime. Horatius wordt een grote mate van vrijheid gelaten, en het spelkarakter van de geëtaleerde kunstgrepen maakt de gedichten acceptabel voor de meest rabiate republikeinen. De keizer afficheerde zijn vriendschap voor zijn ‘purissimus penis’, de zoon van een vrijgelatene, de dankbare en toch zo onafhankelijke Horatius. Augustus kon ook wel streven naar een meer directe legitimatie van zijn macht door Vergilius opdracht te geven een nationaal epos te schrijven, maar ook daar geldt dat het gedicht bewonderd kan worden door iemand, b.v. door mij, die geen sympathie voor het keizerschap heeft. Sindsdien is de kunstpolitiek van Maecenas een voorbeeld geworden voor alle ambitieuze autocratische regimes, immers, de onsterfelijke schoonheid van de klassieke literatuur straalde af op de augusteïsche periode. Vandaar de bevordering van kunst aan hoven, Lodewijk XIV, Napoleon, en bij ons Lodewijk Napoleon en Willem I, tot 1830. De krankzinnige sommen die Lodewijk Napoleon ons berooide land ontwrong | |
[pagina 12]
| |
voor aankopen van oude Hollandse schilderkunst - nu in het Rijksmuseum - en steun aan moderne kunstenaars, staan op een lijn met zijn uitgaven voor paleizen; het hoorde bij zijn vorstelijke staat. Macht moet blijken, en het liefst in het symbolisch geweld van paleizen en parades, maar een groot regime wordt onsterfelijk door de bloei van kunst en wetenschap. De arme Bilderdijk moest praktisch in zijn eentje de Nederlandse literatuur omhoog stoten in de vaart der volkeren, hij moest voor Vergilius en Horatius tegelijk spelen, en hij deed dat door buitenlandse literatuur op pathetisch sublieme wijze te imiteren, de grote inhaler. Koning Willem I zette de bewuste kunstpolitiek voort tot 1830, zolang hij nog dacht dat hij koning van een grote mogendheid was. Daarna is het wel voorgoed genoeg geweest. Het nationaal gevoel werd voldoende bevredigd door de mythe van onze Gouden Eeuw te creëren, zodat Nederland niet, zoals jonge staten als Polen, door het kweken van genieën een eigen literatuur uit de grond hoefde te stampen. Alleen Tollens heeft volksdichter kunnen zijn, en het is significant dat België niet wilde achterblijven met hulde na zijn dood: ‘Onder een kunstmatig opzigt zyn wy toch broeders met Noord-Nederland, zoo goed als voor 1830’Ga naar voetnoot8. Het enthousiasme van alle lagen van de bevolking voor onze grote kunstenaars uit het verleden, zoals zich dat in de negentiende eeuw kon uitleven in Vondel- of Rembrandt-feesten, de inwijding van het huidige gebouw van het Rijksmuseum, waar de Staalmeesters door arbeiders onder het zingen van Wien Neerlands Bloed naar toe werd overgebracht, leeft nu slechts voort in het bewustzijn van eenvoudige provincialen, die tenminste eenmaal in hun leven een bedevaart ondernemen naar het Rijksmuseum, het enige kunstmuseum dat nog bezocht wordt door de arbeidende stand.
Als, laten wij zeggen omstreeks 1900, een socialist, een liberaal, een protestant ontvlammen voor hetzelfde sonnet van Kloos, dan is dat zogenaamd omdat ze het over de schoonheid eens zijn, maar in feite zijn ze verenigd in hun bewondering voor kunstig, geleerd, alleen voor intellectuelen begrijpelijk taalgebruik. De gezamenlijke bewondering, die tot een cultus van de schoonheid kan leiden, is in feite het plezier van samenzweerders die een geheim delen dat hen van het vulgus onderscheidt. Daarvoor is de schoonheid geschikt, maar ook de ironische appreciatie, immers ironie is alleen aardig in het gezelschap van ironiedoven; het is leuk, exclusief, als je Van het Reve door hebt, zolang je denkt dat er anderen zijn, ongeletterden, die in de mystificatie met vertoon van verontwaardiging trappen. Wie door iedereen gewaardeerd wordt is geen groot schrijver meer, maar heeft zijn ziel verkocht aan de bewustzijnsindustrie. De zaak wordt gecompliceerd door het optreden van de bohème, die na de Franse revolutie de idealen van de aristocratie op armelijke wijze trachtte hoog te houden: luieren, uitslapen, orgieën, schulden maken onder het motto dat eer beter is dan geld verdienen, en minachting voor vakkundigheid. Aristocratie en bohème vinden elkaar dan ook in hun afkeer van de bourgeoisie, die de tegengestelde waarden vereert. Echter, de ontworteling van de kunstenaars, die nu zij niet meer voor opdrachtgevers wilden werken natuurlijk ook geen opdrachten meer kregen, zodat ze niet meer wisten wat ze moesten schilderen of maar over zich zelf gingen dichten, verleidt hen er toe, in navolging van Sade, niet alleen de burgerdeugden maar ook de hele ethiek op zijn kop te zetten. Pas echt gevaarlijk wordt de zaak als de studenten, niet meer in toom gehouden door de koorden van vaders beurs, de aristocratische levenswijze die zij tijdens hun studie voor de grap navolgden, ernstig gaan nemen en ook na hun studie willen voortzetten. Een monsterverbond van kunstenaars en intellectuelen leidt er toe dat tegenwoordig ook vanaf de katheder de stoutheid wordt geprezen; een nieuw conformisme prijst het nonconformisme in de literatuur aan. Nu moet de stoutheid als welhaast een nationale eredienst ook aan de verbaasde arbeider gepredikt worden. De huidige regering probeert weer een aanzet te geven tot een actieve cultuurpolitiek, maar zit met het ongehoorde probleem dat beleidsondersteunende kunst of wetenschap tevens maatschappijkritisch moet zijn. En welke overheid kan het zich veroorloven een cultuur te bevorderen die echt gezagsondermijnend is. Vandaar dat de steun aan b.v. vormingstoneel maar halfhartig is, het mag wel, maar het moet toch ook kunst d.w.z. netjes blijven. | |
5Maar wat moet een revolutionair regime doen met de kunst van een verworpen verleden? Dat is een stereotiepe moeilijkheid, waar voor het eerst het Christendom mee te maken kreeg, toen het in de vierde eeuw | |
[pagina 13]
| |
eindelijk, na eeuwenlang gekuip, met behulp van de meest brutale vervalsingen, door misbruik van tolerantie en als gevolg van bewust uitgelokt martelaarschap, alles geëxcuseerd door vulgair fanatisme, de macht veroverd had. Het simpelste recept is alles uitroeien wat aan de oude ideologie herinnert. Wat de materiële kant betreft had dat het voordeel dat de tempelschatten het gebrek aan goud, oorzaak van de burgeroorlogen, zo drastisch konden verhelpen, dat er tot Columbus wel weer genoeg in circulatie was. Het afbreken van stenen bouwsels, het tot kalk verstoken van beelden, vergde meer werk, maar in duizendjarige vlijt is men daar heel redelijk in geslaagd. Met de literatuur lag het anders. Al eerder hadden de kerkvaders ingezien dat men de intellectuelen alleen kon bekeren door hun taal te spreken. Zij schreven dus hun werken in zo moeilijk mogelijk retorisch Grieks en Latijn, en pasten het geloof zo goed en zo kwaad als dat ging aan aan de Griekse filosofie. Het neger-Grieks waartoe God de schrijvers van het Nieuwe Testament had geïnspireerd, en dat vroeger alleen armen van geest als slaven en vrouwen had kunnen aanspreken, werd zo in een mooi vergulde lijst ook de echtgenoten uit de betere stand aangeboden. Het belang van een goede retorische scholing was zo groot dat aanzienlijke christenen hun kinderen toch nog naar de gewone school stuurden, waar ze gewoon Homerus leerden lezen, onmisbaar voor de beschaafde omgang, zoals nu kennis van de bijbelse geschiedenis. Het Oost-Romeinse Rijk heeft zo toch zijn antieke cultuur nog aardig kunnen reddenGa naar voetnoot9. In het Westen stortte in de vijfde eeuw het schoolsysteem ineen; er zijn toen eeuwen geweest waarin de elite onbeschaafd was. In feite wordt de renaissance vooral gekenmerkt door een uitbreiding van het beschaafd publiek, dankzij het feit dat nu ook de volkstaal tot kunsttaal werd gefatsoeneerdGa naar voetnoot10. Dat proces zet zich nu nog voort, tot de sociolinguisten bemerkten dat er een tamelijk grote harde kern is van mensen die misschien te dom zijn voor, maar toch ook vooral niet gediend zijn van aanpassing aan de levensstijl van intellectuelen. Dan worden de problemen acuut, want nu ook nog het optimisme verdwenen is van de Wereldbibliotheek, Wibaut: breng de arbeiders in contact met grote kunst, plaats ze in een aesthetische omgeving, en ze worden als vanzelf even verheven als wij, ligt ook het elitaire karakter van de kunst onverbloemd bloot. Het christelijk dilemma - wel of niet de studie van de heidense schrijvers bevorderen - is in wisselende gedaante het probleem van | |
[pagina 14]
| |
elke geslaagde revolutie. Na de vroegchristelijke vernielingen, na de beeldenstorm: de Franse revolutie. Alle kunst was of kerkelijk of aristocratisch, en zou dus als symbool van onderdrukking moeten verdwijnen. En daar is dan ook door de Jacobijnen serieus voor geijverd. Het is aan de herwonnen invloed van kerk en conservatisme omstreeks 1802 te danken dat b.v. de kathedraal van Chartres, die al geheel geplunderd was, het lood van de dakbedekking was er af, en hij was alleen maar niet afgebroken omdat men niet wist waar men met het puin naar toe moest, geen definitieve ruïne is gewordenGa naar voetnoot11. Wat niet vernield was werd geroofd, en voor een deel opgeslagen. Wat er mee te doen? Van wie was het nu? Du peuple! luidde het geniale antwoord, en de gedachte van nationaal kunstbezit, en dus van een nationaal museum, was geboren. Het Louvre werd weldra door Napoleon verrijkt met de oorlogsbuit van heel Europa. Maar dat was al restauratie. Wie in revolutionaire tijden een museum van nationale grootheid opricht, merkt tot zijn schrik dat hij monumenten bouwt voor edelen en kerkvorsten, en voor de kunstenaars die zich hadden verkocht aan het Ancien Régime. Dezelfde problemen in de Russische revolutie, ook daar werd ‘weg met Poesjkin’ al snel ‘Poesjkin voor het volk’. Gelukkig hadden Marx en Engels, die een typisch Duitse gymnasiastenbewondering hadden voor grote literatuur - Aeschylus, Dante, Shakespeare, en van de modernen vooral Balzac - al de kiem gezaaid van wat later door Lenin, Lukács en Goldmann uitgewerkt zou worden tot de leer van de twee intenties. Balzac was van professie reactionair, maar als je hem goed las, dan bleek hij toch, door de eerlijkheid van zijn groot kunstenaarschap, het ware gezicht van het kapitalisme, of in de structuur van zijn romans de structuren ervan bloot te leggen. De kunstenaar is in het bezit van de ongebroken visie, die overigens door Lenin jaloers aan de partij bleef voorbehouden. Deze allegorische lectuur wordt ook zonder nationalistische oogmerken wel eens op Nederlandse universiteiten aanbevolen als excuus om de klassieke schrijvers toch te blijven lezen. In feite zijn Marx c.s. het natuurlijk gewoon eens met Balzac, ze delen zijn aristocratische afkeer van de geldzucht van de bourgeoisie. Het alternatief zou zijn een zo radicale breuk met het verleden, dat Rusland zijn identiteit zou verliezen, en dus onder het mom van steeds revolutionairder bewegingen in burgeroorlog uiteen zou vallen. Vandaar dus uit conservatisme annexatie van de klassieken. In China is men wat dat betreft dubbelzinniger; de leer van de twee intenties wordt er terecht als idealistische nonsens afgewezen, maar ook hier zou totale verwoesting van de traditionele cultuur genocide betekenen. Vandaar dat in klassieke schrijvers naar volkse en patriottische uitingen wordt gevlooidGa naar voetnoot12. Wat nu te doen? Het lijkt me niet leuk links te zijn, en zeker niet als je letterkunde studeert of doceert. Het wordt al gauw te onzinnig om telkens weer Euripides, Shakespeare, Walter Scott of Mallarmé allegorisch volgens hun latente bedoelingen tot medestander te bombarderen, en niemand behalve de grootmeesters Lukács en Goldmann is er ooit echt in geslaagd. Maar telkens weer ontdekken dat de klassieke schrijvers al even zeer op orde gesteld zijn als de schrijvers van kinderboeken, is te teleurstellend. Je bewijst keer op keer dat de meeste schrijvers van voor Marx nog nooit van het marxisme gehoord hadden, en dat de meeste schrijvers van na Marx er niet van wilden horen. Dezelfde teleurstelling bevangt progressieve regisseurs, die na een tijdje ophouden een progressieve Hamlet op het toneel te brengen. De cabaretier Brecht wordt dan maar tot klassiek auteur opgeblazen. Ze moeten wel, want voor subsidiënten en publiek is het nodig het geld dat de opvoering kost te verantwoorden. Dus moet elke toneelvoorstelling gerechtvaardigd worden door zijn betekenis voor de mens van nu, wat meestal op platvloersheden uitdraait, zoals ook met de Bijbel gebeurt als hij in handen valt van progressieve theologen. Het is allemaal echt teleurstellend, want gemor, slavenopstand, boerenopstand, plunderend gepeupel genoeg, ook in het verleden, maar in koor herhaalt de ene klassieke schrijver na de andere dat ontevredenheid verkeerd, opstandigheid het grootste kwaad is. Zo braaf hielden zij zich aan de opinies van hun opdrachtgevers, de bovenlaag van de maatschappij, waar ze veelal niet eens zelf bij hoorden.
(wordt vervolgd) |
|