Hollands Maandblad. Jaargang 1977 (350-361)
(1977)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
De witte valk van jonge meester Cui lokt heksen aanInleidingHet hier vertaalde Chinese verhaal maakt deel uit van een groep van sprookjes, sagen en vrome legenden waarvan de tekst hoogstwaarschijnlijk dateert uit de veertiende eeuw. Zij behoren tot de oudste teksten in de drie bundels verhalen die Feng Meng-long tussen 1620 en 1627 uitgaf. Gemeenschappelijke kenmerken van deze oudste verhalen zijn o.a. de nog wat houterige stijl en het opvallend frequente gebruik van cliché's, en een wereldbeschouwing waarin het wonder normaal is. De verhalen in deze groep worden meestal of ingeleid door een keten gedichten, of door een verhaal dat slechts een zijdelings verband heeft met het hoofdverhaal. In het nu vertaalde verhaal wordt de herkomst van de witte valk, die door het koninkrijk Silla (in het huidige Korea) als tribuut zou zijn aangeboden aan keizer Xuan-zong (regeerde 712-755), aangegrepen om in te gaan op de liefde van de keizer voor zijn concubine de Verheven Vrouwe Yang. Het begin van Xuan-zong's bewind geldt als de bloeiperiode van de Tang-dynastie (618-906). Later liet de keizer het bewind over aan zijn gunstelingen zoals Li Lin-fu en Yang Guo-zhong, een achterneef van de Verheven Vrouwe. Na een lange binnenlandse vrede kwam echter in 755 de goeverneur van de noordelijke grensdistricten, An Lu-shan, in opstand. Zijn troepen bedreigden spoedig de hoofdstad en de oude keizer nam met zijn concubine de vlucht. De troepen die hen begeleidden muitten op korte afstand buiten de hoofdstad en de keizer moest hun eis inwilligen dat de Verheven Vrouwe Yang en haar verwanten ter dood zouden worden gebracht. De keizer sleet zijn laatste jaren in diepe droefheid, de dynastie herstelde zich nooit geheel van de gevolgen van deze opstand. De auteur van ons verhaal hoefde de afloop van de affaire niet uit te spellen, omdat deze geschiedenis nadien een van China's geliefdste liefdesverhalen was geworden. Een van de beroemdste versies is Bai Pu's Regen op de plataan, waarvan men een Nederlandse versie kan vinden in W.L. Idema en D.R. Jonker, Vermaning door een dode hond, De Arbeiderspers, 1974, p. 221-282. De witte valk is echter niet het enige verband tussen het inleidend verhaal en het hoofdverhaal. De inhoud van beide toont een duidelijke parallellie, in beide gevallen gaat het over de herhaalde beheksing door een vrouw. Dat dat ook in het inleidende verhaal het geval is, wordt duidelijk door de verwijzing naar de anekdote over de verwijdering van het hof van China's beroemdste dichter Li Bai (ook wel Li Taibai, 701-762). Keizer Xuan-zong was een groot en kundig muziekliefhebber, (Regenboogrok en) Verenkleed was een van de melodieën die hij persoonlijk gecomponeerd of bewerkt had voor de Verheven Vrouwe Yang die een gevierd danseres was. De eeuwig dronken Li Bai was gesommeerd om haar uitvoering van het Verenkleed door een gedicht te vereeuwigen en hij had haar in zijn gedicht vergeleken met Zhao Fei-yan. Fei-yan betekent ‘vliegende zwaluw’, door de lichte sierlijkheid van haar dans was zij de meest geliefde concubine geweest van keizer Cheng (regeerde 32-7 v.Chr.). Ze zou verantwoordelijk zijn geweest voor de plotselinge ziekte en dood van deze robuste vorst doordat ze hem een te sterke dosis van een aphrodisiacum zou hebben toegediend en al zijn vitale energie, in zijn zaad, in een ononderbroken stroom zijn lichaam zou zijn uitgegutst. Dieren die door langjarige oefening reeds zoveel vitale energie hebben opgespaard dat ze voor een bepaalde tijd de menselijke gedaante kunnen aannemen, bieden zich vaak voor geslachtsgemeenschap aan mensen aan om hun partner dan daarbij diens vitale energie te ontstelen en zo in versneld tempo de physieke onsterfelijkheid te bereiken. De man die eenmaal door zo'n ‘heks’ | |
[pagina 36]
| |
is misleid, kan alleen nog maar op een drastische manier worden verlost. Een opvallende formele eigenaardigheid van het hier vertaalde verhaal is dat de berijmde descriptieve passages veelvuldig gegoten zijn in de vorm van achtereenvolgens twee regels van één syllabe, twee regels van twee syllabes, twee regels van drie syllabes, enzovoort tot twee regels van zeven syllabes, waarbij steeds de twee regels van gelijke lengte een parallelle constructie vertonen. Vooral ook in deze descriptieve passages worden nogal eens beroemde namen uit de Chinese geschiedenis genoemd; wanneer de context hun hoedanigheid en karakter al voldoende verklaart heb ik er vanaf gezien in de aantekeningen verdere gegevens te verschaffen. De li is de traditionele Chinese afstandsmaat, één li is ruim 600 m. Voor de Chinese tekst is gebruik gemaakt van Feng Meng-long, Jing-shih tong-yan (Verreikende woorden om de wereld op te schrikken), Hong Kong 19652, p. 261-273.
W.L. Idema
Haastig verliet hij 't Groot Beraad uit passie voor de Vrouwe,
Hoe vaak memories ook de troon daarvoor te gispen waagden.
In het Peng-lai paleis ontving zij 's keizers rijtuig,
Voor 't Hua-e paviljoen bood hij haar lichees aan.
De hertshuidtrommel was nog niet verstomd of oorlogstrommen dreunden,
Het Verenkleed werd nog gehoord toen 't harnas hen verjaagde.
Het nageslacht verwekt in schone vrede toch weer rampen
Daar het vergeet hoe 't voorgeslacht het erfdeel heeft geschapen.
Dit gedicht gaat over de zevende keizer van de Tang (618-906) die overeenkomstig de regels voor posthume namen Xuan-zong wordt genoemd. De ouden verhalen dat er aan de hemel een ster is die de Xuan-ster wordt genoemd, ook wel de Goud-ster, ook wel de Shenster, ook wel de Chang-kengster, ook wel de Ster van grootse witheid, en ook wel de Ster van de aanvang van het licht. Gewone mensen weten dat niet en noemen hem de Ochtendster. Als zij eerst opkomt is het in het oosten nog niet licht, maar als de dageraad aanbreekt wordt deze ster geleidelijk donker. Eerst helder en daarna duister, dat noemt men ‘xuan’. Toen onder Xuan-zong van de Tang Yao Chong en Song Jing minister waren, kostten rijst en tarwe niet meer dan drie of vier duit het pond, en proviand werd niet verder dan duizend li gezonden. Maar nadat de twee ministers Yao en Song waren gestorven werden Yang Guo-zhong en Li Lin-fu eerste minister en door hen kreeg keizer Xuanzong vier kwalen:
Binnen gaf hij zich over aan zijn lusten
En buitenshuis was hij een valkengek.
Verzot op drank, verslaafd aan de muziek
Bouwde hij hoge, prachtige paleizen.
Degeen die het meeste door Xuan-zong werd bemind, was een Verheven Vrouwe. Zij heette Yang Tai-zhen. Deze Verheven Vrouwe beminde weer heimelijk een barbaar die An Lu-shan heette. Zijn buik was driehonderd en zestig pond zwaar. Zittend greep hij een vliegende zwaluw, rennend hield hij een hollend paard bij. Hij kon goed de ‘barbarenwervel’ dansen, snel als de wind. Xuan-zong hield van zijn vermetelheid en kracht en daardoor geraakte hij in de gunst. Lu-shan eerde daarop Xuan-zong als zijn vader en de Verheven Vrouwe als zijn moeder. Vrouwe Yang scheerde toen An Lushan al z'n hoofdhaar af, bepoederde zijn hele gezicht, schilderde hem twee wenkbrauwen op, gaf hem een wit neusje, maakte van geborduurd brokaat en bont gaas luiers en koos een paar potige paleisdames om hem als een pasgeboren baby de zes paleizen rond te dragen. Toen was het slechts een grap. Wie had kunnen weten dat van lieverlede Tai-zhen en Lu-shan overspel zouden plegen! Op een dag vermaakte Lu-shan zich juist in het paleis van Tai-zhen toen een paleisdame meldde: ‘De keizer komt’. Lu-shan was buitengewoon sterk en vlug en hij vluchtte over de muur. De Verheven Vrouwe ging gehaast de keizer tegemoet. Haar hoofdtooi was in de war geraakt en haar woorden hielden zich niet aan de vormen. Abusievelijk noemde zij Zijne Majesteit ‘heer’. Xuan-zong vertrok ogenblikkelijk en liet de hoofd-eunuchen van de zes paleizen, Gao Li-shi en Gao Gui, Taizhen terugbrengen naar haar familie opdat zij zou nadenken over haar fouten. De Ver- | |
[pagina 37]
| |
heven Vrouwe verzocht tevergeefs de keizer te spreken en wenend verliet zij het paleis. Maar het verhaal luidt verder dat Xuanzong, toen hij drie dagen was gescheiden van de Verheven Vrouwe, geen behagen meer schiep in zijn voedsel en des nachts de slaap niet kon vatten. Gao Li-shi vermoedde wat de keizer wenste en suggereerde: ‘De Verheven Vrouwe was slaperig na een middagdutje en hield zich in haar woorden niet aan haar plaats. Zij heeft Uwe Majesteit beledigd. Nu heeft zij drie dagen over haar fouten nagedacht en zal zij zich zeker van haar schuld bewust zijn. Waarom ontbiedt Uwe Majesteit haar niet?’ Xuan-zong beval Gao Gui te gaan zien wat de Vrouwe thuis deed. Gao Gui ontving het bevel en nadat hij ten huize van rijkskanselier Yang de Verheven Vrouwe had bezocht, rapporteerde hij aan de keizer: ‘Hare Majesteit zag er zeer bedroefd uit. Zij had haar toilet geheel verwaarloosd. Zodra zij deze slaaf zag, vroeg zij hoe Uwe Majesteit het maakte. Haar tranen vielen als een regen. Daarop nam zij van haar toilettafel een handspiegel, in haar hand hield zij een schaar uit Bingzhou. Zij ontbond haar ravenzwarte haar en knipte een streng af die ze samenbond met een bonte wollen draad en eigenhandig verzegelde. Zij droeg uw slaaf op hem met haar woorden aan Uwe Majesteit over te brengen. Hare Majesteit sprak, haar stem verstikt door tranen: “Alles wat ik bezit is mij door de keizer geschonken. Ik heb slechts dit lichaam met zijn haar en huid dat ik van mijn ouders heb ontvangen. Ik schenk dit aan de keizer als dank voor zijn gunsten en moge hij niet onze gelofte afgelegd om middernacht op de Zevende Avond vergeten”.’ Xuan-zong en de Verheven Vrouwe hadden immers ooit eens op de Zevende Avond om middernacht, in het Aloëpaviljoen, heimelijk gezworen dat zij leven na leven, bestaan na bestaan deken en kussen wilden delen. Xuan-zong hoorde toen wat Gao Gui meldde, hij zag het ravenzwarte haar dat de Verheven Vrouwe hem, verzegeld, toezond, hij opende het en bekeek het. Zijn droefheid was onverdragelijk. Dadelijk beval hij Gao Li-shi met het geurige en sierlijke rijtuig van de keizerin de Verheven Vrouwe tegemoet te gaan en haar terug te brengen naar het paleis. Vanaf dit moment begunstigde hij haar nog meer. In die tijd boden de vier windstreken zonder ophouden tribuut aan. Het land Xi-xia bood een luit aan, rond als de maan. Het land Nan-yue bood een jade fluit aan. Xi-liang-zhou bood druivenwijn aan. Het land Silla bood een witte valk aan. De druivenwijn bood men aan aan de keizer. De luit schonk hij aan Zheng Guan-yin. De jade fluit schonk hij aan zijn jongere broer prins Ning. De witte valk van Silla schonk hij aan de eerste minister Cui. Later schreef de secretaris Li Bai een gedicht op de pioenen bij het Aloëpaleis. Hij vergeleek daarin Zhao Fei-yan met Hare Majesteit Tai-zhen. Heimelijk school daarin kritiek en spot. Dat werd door Gao Li-shi verteld aan de Verheven Vrouwe die daarover wenend bij de keizer klaagde, waarop deze Li Bai degradeerde en verbande. Eerste minister Cui was vanouds bevriend met Li Bai en hij werd in de zaak betrokken. Hij ontving het bevel waarin hij werd gedegradeerd tot prefect van de prefectuur Zhong-shan in Ding-zhou in de provincie Hopei. Hier blijkt:
De oude schildpad valt niet gaar te koken,
Wel brengt hij onheil aan de moerbeiboom.
Toen eerste minister Cui de prefectuur Zhong-shan in Ding-zhou naderde, werd hij opgewacht en men geleidde hem de prefectuur binnen, waar hem het ambtszegel werd overgedragen. In functie was hij inderdaad zuiver als water, billijk als een waag, juist als een schietlood, helder als een spiegel. Binnen een maand had hij de prefectuur zo geordend dat niemand op straat opraapte wat een ander had verloren. Het jaargetij was juist, in de jaarperiode Tianbao (742-755), het begin van de lente:
De lente!
De lente!
De wilgen pril,
De bloemen nieuw.
De pruim werpt haar bloesem af,
Het gras spreidt zijn kussens uit.
De wielewaal zingt in de noorderwijk,
Zwaluwen kwetteren bij de zuiderburen.
Buiten de stad hinniken kostbare paarden,
Wegen en paden openen zich voor geurige wielen.
De zon is warm, het ijs smelt, de stroom rept zich,
De wind is zacht, de regen mild, de nevel licht.
In 't paviljoen op 't oosten wordt 't banket bereid voor edellieden,
Wat een mensen die voor bloemenpracht de schone stad ontvlieden!
Eerste minister Cui had een zoon die Cui Ya heette. Hij was ruim twintig jaren oud. Hij was een knappe kerel en hield van de jacht. Hij zag dit lenteweer en met gevouwen handen trad hij in de hal naar voren: ‘Vader, ik vraag u mij een dag vrij te geven want ik wil uitgaan en jagen in het veld. Wat vindt u daarvan?’ Zijne Excellentie zei: ‘Als je | |
[pagina 38]
| |
uitgaat, mijn zoon, moet je vroeg terugkeren.’ De jonge meester zei: ‘Ik zal doen zoals u zegt. Er is alleen iets waarover ik met u zou willen spreken.’ Zijne Excellentie zei: ‘Wat wil jij me vertellen?’ De jonge meester zei: ‘Ik wil de witte valk van Silla die de keizer u schonk lenen om mee te nemen.’ Zijne Excellentie zei: ‘Goed. Neem hem mee uit en pas goed op hem. Raak hem niet kwijt. Dat beest is geschonken door onze heer. Het is als tribuut gebracht door Silla. Op aarde bestaat alleen dit ene exemplaar. Laat hem beslist niet ontsnappen. Waar zouden we er dan een kunnen vinden als onze heer hem weer op zou eisen?’ De jonge meester zei: ‘Het hindert niet dat ik hem mee uit neem. Ik wil hem alleen maar tonen aan de prefectuur zodat men hem zal bewonderen.’ Zijne Excellentie zei: ‘Kom vroeg terug en drink niet teveel.’ Toen de jonge meester de witte valk van Silla had mogen lenen beval hij een valkenier hem op de arm te nemen. Werkelijk, waar zou men er nog een kunnen vinden! Zijn paard met rinkelend tuig en zilveren zadel werd voorgeleid. De jonge meester greep het zadel, besteeg het paard en trok de poort uit. Als uw verteller toen even oud geweest zou zijn en even groot, had hij de jonge Cui er van afgebracht. Wat niet had mogen gebeuren, wat nooit had mogen plaatsvinden, met de witte valk van Silla ging hij uit. Dat veroorzaakte een wonderbaarlijke gebeurtenis. Werkelijk iets waarvan in het verleden niet werd gehoord en wat in het heden zelden voorvalt! Een gedicht beschrijft hem:
Buitenshuis een valkengek, een slaaf van lusten binnen,
Wat hindert het als hij in zijn losbandigheid wat uithaalt!
Al 's morgens vroeg vertrekt hij met zijn grauwe valken,
En 's avonds keert hij t'rug naar rouge en blanketsel.
Jonge meester Cui hield altijd al van de jacht. Die dag had hij de witte valk van Silla kunnen lenen en hij was bijzonder verheugd. Hij liet de valkenier hem op de arm houden. In zijn gevolg waren er sommigen die de kruisboog voor kogels, met gepolijste benen greep, en de kruisboog van ganzehout en vogeleiken droegen, anderen droegen op de arm de valken met ronde ogen, ijzeren klauwen en gekromde bekken, weer anderen leidden de honden met opstaande oren, smalle lijven en diepe muilen. Toen ze buiten de stad waren trokken ze door de Perzikenkreek en kwamen ze over de Pruimenoever. Ze klommen op naar het Groenewilgenbos en staken de Geurigekruidenvoorde over. In Abrikoosbloesemdorp hing hoog de herbergvlag, naast de strooien daklijst neeg neer de blauwe wimpel. Hier gold:
Een weertje niet te warm en niet te koud,
Een huis half in het dorp, half in de stad.
Toen ze een twintig of dertig li waren gegaan, merkte hij dat iedereen het lopen zwaar begon te vallen en ze zochten een herberg. De jonge meester steunde zich op zijn zadel en steeg van zijn paard. Hij ging de zaak binnen en vroeg: ‘Heb je wat goede rijstwijn te koop? Geef eerst de mannen wat te drinken, opdat ze straks beter kunnen lopen.’ Ze zagen opeens een herbergier naar buiten komen lopen die hen beleefd groette. Toen ze hem bekeken, had hij:
Een lichaam acht voet lang,
Een woest hoofd, een puntige kin,
Ronde ogen, een opstaande snor.
Hij leek wel op
Zhang Fei die de stroom verdedigde en de brug brak,
Wang Yan-zhang in Yyan-shui-zhen.Ga naar eind1)
Toen de jonge meester de herbergier had gezien dacht hij al geschrokken: ‘Hoe kan er iemand met zo'n kwaad voorkomen bestaan!’ De herbergier had hem beleefd gegroet en stond terzijde. De jonge meester zei hem: ‘Als je goede wijn hebt, laat me dan wat proeven en geef meteen de mannen te drinken.’ De herbergier haalde van achteren een emmer wijn en bracht zelf tegelijkertijd wijnkommetjes mee die hij op de tafel zette. Hij schonk een kommetje vol dat hij eerst aan de jonge meester aanbood:
De wijn!
De wijn!
Noodt gezellen,
Verzamelt vrienden.
Talmt u niet,
Het duurt te lang.
Men noemt het een aperitief,
De etiquette: na de thee.
Bij een briesje kun je haar niet missen,
In de maneschijn moet zij er bij zijn.
Li Bai dronk in enen honderdtwintig pond,
Liu Ling bleef nuchter na vijf schepel.
De jonge edelman bevochtigt zijn lippen en zijn
wangen blozen als perziken,
Als schone vrouwen hun maag ermee vullen,
wiegt haar leest als een wilg.
De jonge meester zag dat de ingeschonken rijstwijn rood was, en dacht al geschrokken: | |
[pagina 39]
| |
‘Hoe komt ze zo rood?’ Hij volgde de herbergier op de hielen naar binnen tot voor het wijnvat. Hij lichtte het deksel van het vat op. Hij keek slechts eenmaal maar hij schrok zo dat:
Door zijn schedeldak zijn drie geesten verdwenen,
Onder zijn voetzolen zijn zeven zielen zich verspreidden.
Hij zag alleen wat drijvende rijstkorrels weken in ongestold bloed. De jonge meester kwam naar buiten en beval zijn gevolg geen wijn te drinken. Hij gaf twee of drie ons zilver aan de herbergier om af te rekenen. De herbergier nam het geld aan en dankte hem beleefd. De jonge meester greep zijn zadel, steeg te paard en verliet de herberg. Toen ze weer een of twee li waren gegaan, zagen ze weer een berg. Men noemt eigenlijk het gebied buiten de poorten de voorstad, het gebied buiten de voorstad het ommeland, het gebied buiten het ommeland het veld, en het gebied buiten het veld de woestenij. Ze waren nu een halve dag op pad en al doende waren ze aangekomen bij de Heng berg, de heilige berg van het noorden, en daarvan een kleine piek aan de voet van de Heng berg. Die berg zag er werkelijk onbedwingbaar uit:
De berg!
De berg!
Steekt omhoog,
Wendt en keert.
Een dooreen van smaragd en paars,
Een aaneenschakeling van groen en indigo.
De wolken kringelen in haar ravijnen,
Het water klatert in de bergbeek.
Achter een duizend bergen verrijst blauw een spits,
Voor zover het oog reikt ziet men het schijnsel van nevels.
Men denkt bij zichzelf: de omwolkte piek is er nog steeds,
Men zou haar met Xie Ling-yun opnieuw moeten bestijgen.
Het bamboebosje was geliefd in later eeuw bij Zeven Wijzen,
Maar ook de berghut trekt ons nog, als oudtijds de Vier Grijzen.Ga naar eind2)
| |
[pagina 40]
| |
De jonge meester zou juist de berg opgaan. Toen hij zijn hoofd optilde zag hij aan de voet van de berg een houten paal staan, aan de paal was een plankje vastgespijkerd en op het plankje waren wat woorden geschreven. Nadat hij zijn paard had doen stilstaan en het had gelezen dacht hij: ‘Is deze weg zo verschrikkelijk!’ Hij hield zijn paard in en riep: ‘Laten we teruggaan.’ De mannen kwamen allen haastig naar hem toe. De jonge meester wees op het bordje en zei hun het te lezen. Er was iemand bij die kon lezen en hij las voor: ‘Deze berg vormt de weg naar de Heng berg, de noordelijke heilige berg. Zij heet de Ding berg. Er is een weg maar men kan haar niet gaan want monsters zijn er niet weinig en spoken uiterst talrijk. Heren reizigers, u dient gebruik te maken van het weggetje onder langs de berg, u mag in geen geval deze berg overtrekken. Dit is een speciale waarschuwing.’ ‘Wat nu te doen?’ De jonge meester zei: ‘Er zit niets anders op dan terug te gaan.’ Hij zou juist terugkeren toen iemand die op zijn onderarm een gehoornde valk droeg, naar voren trad en zei: ‘Jonge meester, ik kom hier vandaan. Voor ons strekt zich een afwisselend prachtig landschap uit met allerlei buitenissige, wonderbaarlijke en waardevolle vogels in de lucht en beesten op het land. U bent uitgegaan voor de jacht en zult deze berg niet bestijgen? Als we het weggetje volgen, is het daar geëffend terrein. Wat voor vogels of beesten zullen we daar wel vinden? Jammer genoeg laat u dan de witte valk van Silla ongebruikt, en jammer genoeg laat u ook de gehoornde valk op mijn hand ongebruikt. Wat dit hele gevolg meedraagt: valkjes, jachthonden, kruisbogen voor kogels en gewone kruisbogen, wordt nutteloos.’ De jonge meester zei: ‘Dat is ook weer zo. Luisteren jullie allemaal: Als we iets levend vangen om mee terug te nemen, schenk ik in de prefectuur ieder als beloning drie ons zilver en we drinken een paar bekers wijn. Als we iets dood vangen schenk ik ieder als beloning een ons zilver en we drinken ook een paar bekers wijn. Maar als we geen vogel of beest vangen, dan is er noch zilver noch wijn.’ De mannen betuigden elk hun instemming. De jonge meester gaf zijn paard de zweep en ging als eerste de berg op. Ook de mannen gingen elk de berg op. Het was bijzonder verwonderlijk maar ze vonden in 't geheel geen vogel in de lucht of beest op het land. Opeens vernam hij in het gras een gerucht. De jonge meester spande links en rechts zijn beide doorschouwende doorlichtende ogen in, hij wierp slechts één blik, slaakte een vreugdekreet en uit het gras rende een roestrood haasje. Iedereen haastte zich vooruit. De jonge meester zei: ‘Als we dit rode haasje grijpen, schenk ik vijf ons zilver als beloning.’ Achter zijn paard stond een man die op zijn hand de witte valk van Silla naar voren stak. De jonge meester zei: ‘Waarom gaat hij niet jagen?’ De knecht zei: ‘Jonge meester, zolang ik uw opdracht niet heb ontvangen waag ik het niet iets eigenmachtig te doen.’ De jonge meester zei slechts: ‘Schiet op!’ Toen de knecht de opdracht had ontvangen wierp hij de witte valk op om het rode haasje te jagen. Zodra de witte valk was opgeworpen was zij op één wiekslag pijlsnel verdwenen. Zodra het haasje zag dat de witte valk het te dicht naderde, dook het in dicht struikgewas. Zodra de valk zag dat het haasje verdwenen was, vloog ze met één wiekslag over de richel van de berg. De jonge meester zei: ‘Zoek de witte valk!’ Ook de jonge meester hield zijn paard in en rond de berg zette hij de achtervolging in. Aangekomen bij een bergpas zag hij een dennenbos:
De dennen!
De dennen!
Hun stam is hoog,
Hun schaduw koel.
Bestand tegen elk jaargetij,
In staat de winter te trotseren.
Steil reiken zij tot in 't azuren zwerk,
Dicht rijzen zij op groene pieken.
Gedraaid, vervlochten is hun vorm als van een huif,
Knoestig en kronkelend is hun voorkomen dat van draken.
De stem van de wind ruist door de zware naaldenlast,
Het licht van de maan schijnt vaal door de dichte takken.
Door de vier seizoenen tonen zij steeds de standvastigheid van een heer,
Vijf stammen werden eens bekend als edelman.Ga naar eind3)
Met de kruisboog voor kogels met de gepolijste hoornen greep in de hand, joeg de jonge meester te paard de witte valk na. Hij zag hem het bos invliegen. De jonge meester ging ook het bos binnen. De witte valk droeg aan zijn nek een belletje. Achter het bos verrees een steile rotswand waarlangs geen pad naar boven leidde. Opeens hoorde hij het belletje klingelen bovenop de rotswand. Toen hij opkeek, dacht hij geschrokken: ‘Zoiets buitenissigs en wonderbaarlijks heb ik nooit gezien!’ Bovenop de rotswand, onder een grote boom zat een geraamte, meer dan twee meter lang: | |
[pagina 41]
| |
Op zijn hoofd droeg hij een muts met een drom van in goud geborduurde krekels,
Zijn brokaten krijgstuniek schitterde,
Zijn gouden harnas straalde.
Zijn brokaten krijgstuniek schitterde,
Zijn voorhoofdsband was rood als licheebast.
Zijn gouden harnas straalde,
Het paar schoenen dat hij droeg was papegaaiegroen.
Hij zag hoe het geraamte de witte valk op zijn linkerhand hield en met een vinger van de rechterhand tegen het belletje tikte, terwijl hij het dier geruststellend toesprak. De jonge meester dacht: ‘Is dat niet wonderbaarlijk! Ik zou hem wel willen halen, maar er is weer geen pad om naar boven te gaan.’ Er zat niets anders op dan daar beneden te smeken: ‘Eerbiedwaardige geest, ik weet niet van welke streek u de godheid bent. De witte valk van Silla is me onverhoeds ontkomen. Ik bid u hem mij terug te geven!’ Toen hij weer naar het geraamte keek, scheen het enkel te veinzen hem niet te horen. Zo smeekte hij vijf of zeven maal, en een zeven of acht keer presenteerde hij zich bovendien uiterst onderdanig. Van zijn gevolg zag hij ook niemand het bos inkomen. Het geraamte bleef hem negeren. De jonge meester kon zich niet meer beheersen. Hij nam de kruisboog in zijn hand op, spande hem volledig, mikte nauwkeurig en schoot een kogel af. Er klonk een knal. Toen hij weer keek, waren zowel het geraamte als de witte valk verdwenen. Op zijn paard kwam hij weer voor het bos. Hij zag niemand van zijn gevolg. Toen hij zijn blik op het bos vestigde, zag hij in alle richtingen slechts het groene struikgewas. De avond begon snel te vallen en langzaam ging de jonge meester verder. Bovendien kreeg hij honger. Hij steeg van zijn paard en leidde het bij de teugel, op zoek naar de weg om deze berg te verlaten. Het was al laat:
Al snel zal de rode zon in het water zinken,
Kraaien haasten zich naar het woud en krassen hooggezeten.
De visser meert zijn boot, laat af van roeien
En ziet de reizend koopman die zijn dagreis wil voltooien
De windende weg volgen tussen de omnevelde dorpen.
Het bergklooster ligt stil en verlaten,
Met zorg wordt de zilveren lamp
Voor het Boeddhabeeld ontstoken.
De maan komt op boven de oostelijke velden,
In het eenzame dorp is de herbergsvlag neergehaald.
De houthakker keert terug,
Klauterend over het oude pad.
Hij steekt de bergbeek voor hem over,
Soms hoort hij apen schreeuwen, en het gebrul van tijgers.
De schone vrouw in de diepe hof
Leunt tegen de deurstijl, hopend op de thuiskomst van haar man.
De jonge meester, geheel alleen zijn paard leidend, kwam uit op een plaats die geenszins de weg was waarlangs ze die ochtend de berg waren ingegaan. Bij het licht van de sterren zag hij in de verte een strogedekt huis. De jonge meester dacht: ‘Gelukkig! Zolang hier mensen wonen, is het goed.’ Toen hij er regelrecht op afging en eens keek, zag hij een boerenhoeve:
De hoeve!
De hoeve!
Aan de dijk,
Voor de heuvel.
Een huis met blauwe pannen,
De muren witgekalkt.
Moerbeibomen en hennep schitteren in de zon,
Olmen en wilgen vormen hagen.
De boerehaan kraait op het bamboepad,
De heemhond blaft in de straten van het dorp.
Een lichte, vluchtige nevel omsluit de strogedekte huizen,
Een trage, lage mist bedekt akkers en moerbeibomen.
In huis is een overvloed van graan, zelfs de kippen en de hond eten zich rond,
De familie wordt voor de herediensten niet opgeroepen, zoons en kleinzoons zijn gezond.
De jonge meester bond zijn paard aan een wilg voor de hoeve en vervolgens klopte hij op de poort. Hij zei: ‘Ik ben een reiziger op doortocht die verdwaald is. Ik zou hier één nacht willen overnachten om morgen mijn weg naar huis te zoeken.’ In de hoeve antwoordde niemand. De jonge meester zei weer: ‘Ik ben de zoon van eerste minister Cui, nu prefect van de prefectuur Zhongshan. Omdat ik de witte valk van Silla kwijtraakte, ben ik verdwaald. Ik vraag een nacht in uw huis te mogen overnachten.’ Eerst toen hij twee, drie keer had geklopt, hoorde hij iemand binnen antwoorden: ‘Ik kom al!’ Schoenen kraakten, voetstappen klonken en iemand kwam de deur openen. Zodra de jonge meester hem zag, slaakte hij een kreet van ontzetting. De man die naar buiten kwam was niemand anders dan de herbergier uit de herberg van die ochtend! De jonge meester vroeg: ‘Hoe kom jij nu weer hier?’ De herbergier zei: ‘Mijnheer, dit is het huis van mijn baas. Ik zal gaan zeggen dat u het bent en dan kom ik terug.’ De herbergier was nog niet lang weggegaan of hij | |
[pagina 42]
| |
zag opeens een paar dienstmeisjes die, met in hun midden een vrouw gekleed in een roestrood gewaad, naar buiten kwamen:
Wu Dao-zi was een bedreven schilder,
Ook hij kon haar elegante gestalte niet portretteren.
Peng Wen-tong was een kundig redenaar,
Ook hij kon niet al haar aantrekkelijkheden opsommen.
De jonge meester durfde niet op te zien: ‘Vrouwe, ik ben verdwaald en ik zou gaarne op uw hoeve de nacht doorbrengen. Wanneer ik morgen thuiskom, zal mijn vader, de eerste minister, het u zeker vergelden.’ De vrouw zei echter: ‘Ik heb allang op u gewacht, jonge meester. Eindelijk smaak ik het geluk van uw bezoek. Ik vraag u binnen te komen!’ Zij deed niet anders dan hem herhaaldelijk binnen te vragen. De jonge meester gehoorzaamde en volgde haar naar binnen. Zij kwamen in een kamer waar kaarsen flonkerden en dienstmeisjes thee inschonken. De jonge meester sprak tot de vrouwe: ‘Ik zou u willen vragen waar dit hier is en hoe u heet.’ Toen de vrouw deze vraag hoorde, opende zij haar kleine rode mondje, toonde zij twee rijen parelwitte tanden en zij sprak enige nietszeggende woorden. De jonge meester dacht: ‘Dat is ook wonderbaarlijk!’ Na de thee bracht men de schaal met kommen weg. De jonge meester dacht bij zichzelf: ‘Nu ben ik al die tijd al zo hongerig en dan laat ze me thee drinken!’ Hij zat juist in gedachten verzonken toen hij zag dat de vrouw beval wijn te brengen. Zij was nog niet uitgesproken of de dienstmeisjes droegen al tafeltjes met lekkernijen aan. In een ogenblik riepen ze: ‘Klaar’, en stond het er.
De hemel hun wandkleed, de aarde hun mat,
Lampen en kaarsen fonkelen en stralen.
De dis is aangericht met buitengewone schalen en zeldzame bekers,
Op de mat staan uitgespreid gouden bokalen en jade kommen.
In kruiken met parels gesierd staan buitengewone vruchten opgetast,
Op borden van jade gemaakt liggen de vreemdste delicatessen opgehoopt.
Op de mat van koraal
Reiken knappe dienstmeisjes kleurige bokalen aan,
In bekers van schildpadschaal
Schenken opgemaakte dienstertjes jade nectar.
De jonge meester trad met gevouwen handen naar voren: ‘U onthaalt mij te rijkelijk, ik durf dit niet te accepteren.’ De vrouw zei: ‘Dat geeft niet. Drinkt u tenminste een weinig. Ook wij zijn een familie van hooggeëerde ambtenaren en met aanzienlijke verwanten.’ De jonge meester zei: ‘Ik zou u willen vragen, vrouwe, tot welke familie behoort u nu eigenlijk?’ De vrouw zei: ‘Daar moet u niet naar vragen. Dat zult u te zijner tijd vanzelf te weten komen.’ De jonge meester zei: ‘Mijn ouders thuis zien uit naar mijn terugkeer. Hopelijk zult u me de weg willen wijzen, zodat ik snel naar huis kan gaan.’ De vrouw zei: ‘Dat hindert niet. Onze familie is geparenteerd aan de hoogste adel, u bent ook de zoon van een eerste minister, beide huizen zijn van gelijke stand. Mijn vader, dat weet ik, is in onderhandeling over mijn huwelijk, maar met deze komt hij niet tot overeenstemming en met gene komt hij niet tot een akkoord. Wie had gedacht dat ik mijn echtgenoot hier en nu zou ontmoeten!’ Toen de jonge meester dat hoorde zeggen raakte hij nog meer in verwarring maar hij durfde zich niet te verzetten. Hij kon enkel instemmend antwoorden. Een beker is twee kommetjes en de wijn was enige malen rondgegaan. De jonge meester bad de vrouwe: ‘Wijst u mij een weg zodat ik snel terug kan keren.’ De vrouw zei: ‘Dat hindert niet. Morgen zal ik in ieder geval mijn vader u terug laten brengen.’ De jonge meester zei: ‘“Man en vrouw zitten niet aan dezelfde mat en zij eten niet gezamenlijk.” Sedert oudtijds “bukt men zich niet om zich de schoenen aan te doen in een meloenenveld, noch reikt men omhoog om z'n muts recht te zetten onder een pruimeboom.” Ik ben ten zeerste bevreesd dat uw vader mij dit euvel zal duiden.’ De vrouw zei: ‘Het hindert niet. Ook al zijn wij geen man en vrouw, toch zal hij u morgen terug brengen.’ De jonge meester leek in een droom of roes te verkeren. Opeens hoorde hij buiten stemmen en paardengehinnik. Een dienstmeisje meldde: ‘De generaal is terug.’ De vrouw zei: ‘Mijn vader is terug. Wacht u hier even.’ De vrouw ging licht op haar lelie-voetjes naar voren. De jonge meester dacht: ‘Wat voor generaal kan dat hier zijn!’ Op zijn tenen en op de tast volgde hij haar op een afstand tot voor een geestenmuurGa naar eind4), waar zij omheen liep, een raadskamer binnen. Hij hoorde mensen daar binnen praten. Toen hij op een donker plekje met zijn tongpunt een gaatje in het papieren venster open likte en eens keek, schrok hij zo dat hem over het hele lijf het koude zweet uitbrak en hij geen vin kon verroeren. Hij dacht: ‘Met mijn leven is het gedaan! Heb ik een hele nacht gelopen en kom ik uitgerekend in dit huis terecht!’ Door het gaatje in het venster zag de jonge meester | |
[pagina 43]
| |
toen dat in de raadskamer aan beide zijden rode stoelen stonden opgesteld, en op de hoofdzetel zat een geraamte van meer dan twee meter lengte, dat waar hij daags met zijn kogel op had geschoten! En wat zou hij wel zeggen? Het meisje begroette haar vader en vroeg: ‘Vader, is u niets overkomen?’ Het geraamte zei: ‘Kindje, begin me daar niet over! Ik ging vandaag erop uit en zag een sneeuwwitte valk. Omdat ik zag dat hij zeldzaam was, ving ik haar en zette ik haar op mijn hand. De een of ander aan de voet van de berg schoot op mij met een kogel en raakte me precies in het oog. Wat een pijn! Toen ik daarop de berggod en de god van de grond ondervroeg, bleek het jonge meester Cui, de zoon van eerste minister Cui. Als ik die kerel te pakken krijg bind ik hem met de armen kruislings op z'n rug aan de generaalszuilGa naar eind5), ik kloof zijn buik en neem zijn hart. In mijn linkerhand zal ik de wijn nemen en in mijn rechterhand zijn hart en lever en bij iedere beker wijn zal ik een brok bijten uit zijn hart en lever om deze vijandschap te wreken...’ Hij was nog niet uitgesproken toen hij opeens iemand van achter een kamerscherm te voorschijn zag komen. Het was niemand anders dan de herbergier uit de herberg van die ochtend. De generaal zei: ‘Ban-guan, heb jij me gehoord?’ Ban-guan zei: ‘Ik heb u zoëven gehoord. Is het niet onverdragelijk? Jonge meester Cui kocht vanochtend bij mij in de zaak wijn. Maar ik wist niet dat hij uw oog had geraakt, generaal!’ Het meisje zei: ‘Vader, hij zal toch zeker wel per ongeluk op u geschoten hebben! Ik smeek u, vader, hem te vergeven!’ Ban-guan zei: ‘Zuster, je moet me niet kwalijk nemen dat ik me met zaken bemoei die mij niet aangaan. Zoëven zat jongeheer Cui samen met jou in de kamer wijn te drinken.’ Het meisje smeekte haar vader: ‘Dat Cui en ik wijn dronken is omdat hij mijn vijfhonderd jaar geleden bepaalde echtgenoot is. Vergeeft u hem toch om mijnentwille!’ De generaal bleef enkel geërgerd, zijn dochter bleef bij haar pogingen hem te overreden. Toen de jonge meester voor het venster dat had gehoord dacht hij: ‘Waar wacht ik nog op als ik nu niet vlucht?’ Hij rende de kamer uit, opende de poort van de hoeve, sprong op zijn paard en gaf het de zweep. De vier hoeven van het paard gaven een roffel alsof de vaat werd omgegooid en er met cymbalen werd gesmeten. Je kon het zelfs geen geval noemen van ‘in paniek wikt en weegt men niet aangaande de te volgen weg.’ De hele nacht draafde hij op goed geluk door en toen langzamerhand de dageraad aanbrak, had hij de Ding berg verlaten. Hij verzuchtte: ‘Gelukkig!’ Hij was nog niet uitgesproken of er schoten uit een bos meer dan tien mannen te voorschijn die onder een luid gehuil hem omsingelden. De jonge meester dacht: ‘Het zit me wel tegen! Heb ik net de drakenpoel verlaten of daar beland ik weer in het hol van de tijger!’ Toen hij hen nauwkeurig opnam bleken zij echter zijn gevolg. De jonge meester zei: ‘Jullie hebben me daar doen schrikken!’ Zij vroegen hem: ‘Waar bent u de hele nacht geweest? Als we u vandaag niet gevonden zouden hebben, dan waren we allemaal in een lastig parket geraakt.’ Hij vertelde hun het hele verhaal van de voorafgegane gebeurtenissen. De mannen sloegen allen met de hand tegen het voorhoofd: ‘Gelukkig hebt u uw leven niet verspeeld! | |
[pagina 44]
| |
Wij hebben gisteravond de hele nacht niet durven terugkeren en in dit bos hebben we tot vandaag gewacht. Gelukkig was de witte valk van Silla neergestreken op een boom achter in het bos en zojuist hebben we hem kunnen vangen.’ De man die de gehoornde valk verzorgde zei: ‘Jonge meester, ik woon in deze streek. Op deze berg komen allerlei zeldzame vogels en vreemde dieren voor. Het beste zou zijn weer de berg in te gaan en te gaan jagen. Jammer genoeg laten we de witte valk van Silla haar kunnen niet tonen.’ De jonge meester zei: ‘Daar heb je die kerel weer!’ Met de jonge meester tussen hen in keerden de mannen terug naar de prefectuur. Nadat zijn gevolg de beloning had ontvangen, ging hij de woning binnen en hij groette zijn ouders beleefd. Zijne Excellentie zei: ‘De hele nacht ben je niet thuisgekomen! Waar ben je geweest? Je moeder heeft zich dodelijk ongerust gemaakt!’ De jonge meester zei: ‘Vader en moeder, ik heb gisteravond iets vreemds meegemaakt!’ En hij vertelde hun het hele verhaal, alles wat hier is verteld, vanaf het begin. Zijne Excellentie was geërgerd! ‘Kleine snotaap, je bazelt. Voor straf zend ik je naar je studeervertrek en ik zal een huisbediende er op laten toezien dat je het niet verlaat.’ Er zat voor de jonge meester niets anders op dan naar zijn studeervertek te gaan. De tijd gaat pijlsnel voorbij, zon en maan zijn als een weefspoel. In een oogwenk was men drie maanden verder. Het was toen zomerweer.
De zomer!
De zomer!
Na een regenbui
In een paviljoen.
Je witlinnen waaier is licht,
Het welriekende briesje is koel.
Met loshangend haar, in een open gewaad
Speelt men go en zet men de stukken.
In een oude drievoet brandt amber,
Aan de muur hangen schilderijen van beroemde meesters.
Een briesje steekt op in het bamboepad voor je,
Twee rijen groene dennen overschaduwen de dakpannen.
Het lekkerst zijn gekoelde pruimen en watermeloenen,
En de bij een bronzen beker telkens aangesneden verse gezouten vis.
De jonge meester was drie maanden lang de deur van zijn studeervertrek niet uitgeweest. Maar vandaag was het weer heet en hij verliet het studeervertrek om in de bloementuin achter een luchtje te scheppen. Hij ging zitten en hij dacht: ‘Drie maanden heb ik de deur van het studeervertrek niet uit durven gaan. Wat is het heerlijk om hier vandaag een luchtje te scheppen!’ Hij luisterde naar het verstrijken van de nachtwakes en al snel was het de tweede wake. Hij zag een volle maan in het oosten opkomen.
De maan!
De maan!
Zonder ophouden,
Zonder rust,
Komt ze 's avonds op in het oosten,
Verdwijnt ze 's ochtends in het westen.
Zelden is ze volmaakt rond,
Meestal is ze onvolledig.
Het beste past haar het uur van middernacht,
Zij is op haar fraaist tijdens de laatste herfstmaand.
Haar zachte schijnsel weet de kille rijp te weerstaan,
Haar witte licht kan de welkome sneeuw bedriegen.
Voor het venster, in 't holst van de nacht, bij een plotselinge koele windvlaag,
Heeft zij de smart van menig eenzaam man verhevigd.
De jonge meester liep wat rond, genietend van de maneschijn. Plotseling zag hij een zwarte wolk verrijzen. Toen de wolk zich opende zag hij iemand een fraai wagentje duwen met daarin een vrouw. Hij bekeek de man die het wagentje duwde en het bleek de herbergier van een tijdje geleden, Ban-guan. In het fraaie wagentje zat een vrouw in een roestrood gewaad die hij bij het licht van de maan herkende als de vrouw die hem binnen had gehaald om wijn te drinken toen hij op de hoeve vroeg te mogen overnachten. Zij stapte van het wagentje en zei: ‘Jonge meester, vele dagen geleden onthaalde ik jou met de beste bedoelingen. Waarom ben je zonder afscheid te nemen heengegaan?’ De jonge meester zei: ‘Dat is mooi! Als ik niet was gevlucht had hij in de rechterhand de wijn genomen en in de linkerhand mijn hart en lever als zijn borrelhapje. Ik smeek u, vrouwe, spaar mijn leven!’ Het meisje zei: ‘Wees niet bang. Ik ben geen mens en ik ben ook geen spook. Ik ben een onsterfelijke fee uit de wereld hierboven. Mijn huwelijk met u is vijfhonderd jaar geleden bepaald. Vandaag ben ik speciaal gekomen om de genoegens van het samengaan te smaken.’ Ze zei Ban-guan met het wagentje te verdwijnen. De jonge meester werd ogenblikkelijk door haar schoonheid verleid.
De vrouw!
De vrouw!
Onvermijdelijk,
| |
[pagina 45]
| |
Steeds verleidelijk.
Verborgen in diepe kamers,
Verscholen in wilgenwijken,
Stijft zij het tuig in zijn vermetelheid,
Vernietigt zij de deugd van een heer.
Al zijn talenten baatten de Laatste Vorst niet,
IJdel bleek de kracht van Koning ZhouGa naar eind6):
Zij was het pijnloze zwaard dat wondde,
Zij was de moordende schurk in hun naaste omgeving.
Daardoor besef je: haar twee ogen zijn woeste golven
Waarin wijzen en dwazen zonder tal zijn verzopen.
De twee brachten samen in het studeervertrek enige dagen door. De huisbediende dacht: ‘Al een paar dagen staat de jonge meester me niet toe het studeervertrek binnen te gaan. Wat zou daarvan de reden zijn?’ Die nacht zag hij, turend door een gaatje, een betoverende vrouw. De knecht rapporteerde het eerst aan het hoofd van de huishouding en zij meldde het dadelijk aan Zijne Excellentie. Zijne Excellentie was één en al ergernis en met getrokken zwaard ging hij het studeervertrek binnen. Zodra de jonge meester zijn vader zag, kon hij hem slechts beleefd groeten. Zijne Excellentie zei: ‘Mijn zoon, ik zei jou in je studeervertrek te studeren. Hoe haal je het in je hoofd een meisje van een van de buren te verleiden? Als het hof dit te weten komt, zullen ze zeker zeggen dat ik jou zo je lusten laat botvieren. En dat zal ook jouw carrière schaden!’ De jonge meester kon niet anders dan dociel antwoorden: ‘Maar vader, zoiets is er helemaal niet aan de hand!’ Maar juist toen hij hem opnieuw wou ondervragen, zag hij opeens vanachter een kamerscherm een meisje te voorschijn komen dat hem groette. Zodra Zijne Excellentie haar zag, raakte hij nog meer geërgerd. Met zijn kostbaar zwaard getrokken stapte hij op haar toe en schreeuwde: ‘Pak an!’ Zolang het zwaard niet was neergedaald was er in 't geheel niets aan de hand. Zodra het zwaard neerdaalde, werd Zijne Excellentie drie pas achteruit geworpen. Hij keek naar het scherpe lemmet in zijn hand: alleen de greep was overgebleven. Geschrokken durfde hij noch te vertrekken noch te blijven. Het meisje zei tegen hem: ‘Excellentie, ergert u zich niet! Mijn huwelijk met uw zoon is vijfhonderd jaar geleden bepaald, wij zijn voorbestemd man en vrouw te zijn. Eerdaags zullen wij samen onsterfelijken worden.’ Zijne Excellentie kon haar niet verdrijven en hij ging de zaak met zijn echtgenote overleggen. Ze lieten een geestenbestrijder noden maar hoe kon die haar vangen? Juist terwijl ze zich kwelden met de vraag wat te doen zagen zij opeens de portier komen melden: ‘Excellentie, buiten staat een monnik die Luo Gong-shi heet. Hij kwam voor het beleefdheidsbezoek nu u pas op deze post bent aangekomen. Ik vertelde hem dat Uwe Excellentie geen gasten ontving. Hij vroeg waarom niet. Ik heb hem het hele verhaal verteld. Monnik Luo zei: “Vlakbij woont een goddelijke onsterfelijke die zich in deze wereld oefent. Hij kan er een eind aan maken. Hij heet Luo Gong-yuan en is mijn oudere broer”. Daarom meld ik het Uwe Excellentie.’ Zijne Excellentie nodigde hem dadelijk binnen. Na de thee vroeg hij meteen waar de heilige Luo vertoefde. Zodra hij dat nauwkeurig wist schreef hij meteen een briefje waarin hij Luo Gong-yuan uitnodigde zijn kluizenarij in de bergen te verlaten en hem in de prefectuur te bezoeken. Eerste minister Cui aanschouwde de heilige Luo. Zijn voorkomen was inderdaad uitzonderlijk. Hij leidde hem meteen naar het studeervertrek waar hij de vrouw ontmoette. De heilige Luo vermaande haar: ‘Laat af van jonge meester Cui om mijnentwille!’ Hoe zou die vrouw bereid zijn hem gevolg te geven! De heilige Luo vermaande haar twee, drie keer. Zij gehoorzaamde niet. Hij begon zijn bezweringen en plotseling stak een wonderbaarlijke storm op.
De storm!
De storm!
Schudt de groene blaren,
Doet de rode dwarrelen.
Dan uit het zuiden of noorden,
Dan uit het westen of oosten.
In de lente spreidt ze de wilgeblaren uit,
In de herfst waait ze de platanen kaal.
Een kilte dringt de hoge poorten binnen,
De kou verscherpt in achterbuurten.
Als tromgeroffel stoot ze tegen de vaste aarde,
Als gerommel van de donder klinkt ze langs de heldere hemel.
De hele kosmos ruimt zij schoon van stof en vuil,
En door haar werk toont zij de zon, verdrijft zij duisternis.
Toen die stormvlaag voorbij was riep hij zijn twee acolieten neer. De ene droeg het koord om de duivels te boeien, de ander droeg een zwarte staf. De heilige Luo beval de acolieten de vrouw gevangen te nemen. Toen de vrouw zag dat de twee acolieten haar gevangen kwamen nemen, riep zij: ‘Ban-guan!’ Uit de lucht sprong Ban-guan naar beneden, met zijn beide vuisten woedend opgeheven kwam hij zich inderdaad te weer stellen. Maar alles wat verdorven is kan immers hen die juist zijn niet deren, en door | |
[pagina 46]
| |
de twee acolieten werden met een koord eerst Ban-guan, en daarna de vrouw in het roestrood gewaad geboeid. Hij schreeuwde hun het bevel toe hun oorspronkelijke gedaante aan te nemen. Ban-guan veranderde in een tijger, de vrouw in het roestrode gewaad veranderde in een rood haasje. Zij zei: ‘Het geraamte was eens een generaal ten tijde van de Jin dynastie (265-419). Toen hij stierf werd hij begraven op de Ding berg. Na lange jaren heeft hij zich getransformeerd zodat hij verschijnt en spookt.’ De heilige Luo had een eind gemaakt aan deze drie monsters en het leven van jonge meester Cui gered. Sedert die datum is de weg over de Ding berg geheel en al veilig. Deze historie wordt ‘De witte valk van Silla’ of ‘De drie monsters van de Ding berg’ genoemd. Een gedicht beschrijft het:
Een tijgerman, een hazevrouw en een vitaal geraamte
Spookten vereend in samenwerking boven op de berg.
Maar sinds de heilige in 't daglicht er een eind aan maakte,
Vervolgt de reiziger daar zonder zorg een effen pad.
|
|