wat mij de professoren in Kampen en Amsterdam hadden voorgeschreven. Langzamerhand begonnen de stemmen van de ongelovigen mij tamelijk plausibel in de oren te klinken en ik begon te twijfelen. En op een dag, waarom het uitgerekend Kerstmis moest wezen mag Joost weten, was ik ongelukkig en ongelovig. Lieve jongen, ik heb misschien een paar borrels teveel op. Maar als ik dat niet doe kan ik vanavond niet eens preken. Daarom was ik zo ontroerd toen jullie zongen van “het verlossen van mijn bange pijn”. En weet je, als ik dan gepreekt heb in Ouderkerk aan de IJssel, in dat mooie kerkje hoog aan de dijk, dan moet ik de zegen geven bij het afscheid, bij het einde van de dienst. Dan zie ik al die mensen met gebogen hoofden in de banken voor me zitten, ik houd dan mijn ogen open en denk: “Ach gelukkige sukkels, wat is het toch vreemd dat jullie naar mij geluisterd hebben en alles geloven”. Zelf kijk ik dan door de ruiten aan de overkant van de preekstoel naar buiten. Ik zie het lage zonlicht glinsteren op de donkere IJssel, en door die lichtbaan op de rivier gaan de aken. Terwijl ik daarvan geniet, voor mij bestaat toch alleen het tastbare en het mooie van de natuur, geef ik de zegen aan die boeren die de IJssel niet kunnen zien, maar mij wel, op die dwaze preekstoel als ze hun ogen tenminste open hielden. Ik geloof net zoveel als een kiezelsteen. Ik zal je het nog gekker vertellen: gisteren zat ik in het park met een kiezelsteen in mijn hand. Een paar bankjes verderop zat een man een boekje te lezen. Ik keek weer naar die steen en dacht: “Waarom is alles toch zo hard, absurd en onbegrijpelijk? Ik wil die steen lezen, ik wil weten wat die steen met zijn miljoenen jaren oude geschiedenis mij te vertellen heeft. Alles heeft zijn zin”. Maar de steen opende zich natuurlijk niet en ik moet verder gaan. Ik kan toch niet nu ineens, nu ik vijftig ben metselaar geworden? Ik ben nu eenmaal dominee en zal het tot mijn dood moeten
blijven’. Al voortlopend keek ik hem met een geschrokken gezicht aan. ‘Verschrikkelijk is het’, mompelde hij, ‘ik kan niet geloven en ik moet de stervende troosten, ik moet de zieken bijstaan, aan het graf moet ik troost geven en van Zijn Genade spreken, terwijl op het kerkhof een koude, holle wind, als kwam die regelrecht uit de regionen des doods, mij de hoge hoed van het hoofd doet waaien, preken moet ik voor volle kerken en ik kan het zo goed dat ik soms de schone zakdoeken te voorschijn zie komen en achter de brillen verdwijnen, het is met mij nog erger dan met de man die last heeft van pleinvrees terwijl onverlaten hem op het onmogelijk grote en indrukwekkende Sint Pietersplein op een stoeltje vastgebonden hebben en hem precies in het midden van het plein hebben achtergelaten’. Terwijl hij sprak begon hij te struikelen, zijn vaste tred was er niet meer, voor een dronken man had hij nog aardig gelopen, hij begon meer dan voorheen te hikken, nu ja, ik schaamde me weliswaar niet dat ik met hem over straat moest, maar jammerlijk vond ik het toch. ‘Dominee’, stamelde ik, ‘het is toch niet waar wat u zegt, zoiets kunt u me toch niet aandoen?’. Onwillekeurig greep ik zijn hand die nat was van het zweet. De dominee zag klaarblijkelijk dat ik geestelijk volledig van mijn voetstuk was gevallen en nu in zak en as zat. En inderdaad ben ik, op een paar andere ogenblikken na, nooit zo ongelukkig geweest als toen. De dominee schudde mijn hand uit de zijne, hield op met hikken, rechtte zijn rug als een man die naar de paal wordt geleid, aan welke hij zal worden gefusilleerd, hij begon te stappen als een soldaat, een twee, een twee, regelmatig kwamen zijn voeten nu, ze hadden niets tastends meer, op de grond neer. ‘Ach jongen’, zei hij, ‘je weet toch hoe ik ben. Een echte romanticus, een beetje melancholiek en vanavond heb ik misschien iets teveel gedronken. God zij dank geloof ik net zoveel
als jij. Als ik de genade van de Almachtige niet op mijn leven voelde rusten, kon ik toch beter sterven. Wat dacht jij nou? We leven op de wereld immers niet in een gekkenhuis? Dominees die niet kunnen geloven, chirurgen die niet kunnen snijden, chauffeurs die nog nooit in een auto hebben gezeten, zeelui die nog nooit van navigatie hebben gehoord, vliegeniers met alleen maar een opleiding voor typograaf, verpleegsters die moeten stenograferen..., nee dat is allemaal malligheid, dat zijn dingen die niet kunnen en niet horen. Neem jij nou een ding aan van mij, lieve jongen..., een dominee is een Godvruchtig en gelovig man net zo zeker als twee maal twee vier is en een mens niet naar de maan kan vliegen, erop lopen en weer terugkomen’. Ik keek hem aan, we waren nu vlak bij zijn huis en ik begon te twijfelen. ‘Hij heeft het maar gezegd om me de schrik op het lijf te jagen’, dacht ik. Maar diep in mijn hart wist ik wel beter. ‘Ja dominee’, zei ik, ‘en wat zou het verschrikkelijk zijn als wij moesten leven als in de Walging van Sartre, wij zouden met ons verstand dolen aan de uiterste einden van het heelal, altijd zouden we op zoek zijn, altijd ongerust en onzeker, nooit zouden we iets vinden’. ‘Ridi Paljasso’, zong de dominee, ‘ik heb jou geen pijn willen doen, jongen, ik heb nooit kinderen pijn gedaan en ik ben