Hollands Maandblad. Jaargang 1977 (350-361)
(1977)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[351]Veranderingen in het mensbeeld
| |
[pagina 4]
| |
strekt niet raadselachtig gold, daarin ligt het unieke van de mens en haar mogelijkheid tot geestelijke ontwikkeling, tot psychische rijping en tot materiële vooruitgangGa naar voetnoot1). Het vermogen tot het onderkennen van het masculinisme (zelfs nu hebben nog talloze vrouwen en mannen een blinde vlek daarvoor) en de moed om aan het onderkende probleem iets te gaan doen, daarvoor heb ik het allergrootste respect. Mijn bezwaren richten zich uitsluitend tegen wat er vervolgens is gebeurd in de feministische massabeweging: De institutionalisering van het klagen, van het anderen aanklagen en van het ‘eisen’, zonder dat men zelf iets noemenswaardigs doet. Ook is, in mijn visie, kwalijk het zich voortdurend beroepen op ‘de structuren’ (naar analogie van het neomarxistische jargon) als de grote boosdoeners, als de verklarende factor voor alles. Binnen de ‘structuren’-ideologie acht het individu zich niet mede-verantwoordelijk voor wat haar overkomt, en voor wat zij doet met de haar gegeven mogelijkheden. In het hedendaagse feminisme als continu draaiende klaagfabriek, ligt het kwaad altijd buiten de betrokkenen. De eigen lafheid, domheid, luiheid, impotente rancune (en natuurlijk zijn wij allemaal op onze tijd min of meer laf, dom, lui en rancuneus) worden zonder enige aarzeling naar buiten geprojecteerd op ‘de mannen’, op ‘het kapitalisme’, of wat ons verder voor de voeten loopt. En als wij zelfs te beroerd zijn om onze projecties expliciet te maken, dan hebben ‘de structuren’ het gedaan. Dit lijkt verdacht veel op hoe vroeger, in andere rancuneuze kringen vol zelfbklag, de joden en de vrijmetselaars de verklaring van alle makro-ellende en van alle persoonlijke insufficiëntie moesten leveren.Ga naar voetnoot2) Dus nogmaals: hoewel ik geheel en al overtuigd ben en blijf van wat ik u heb geschetst als de feministische kerndiagnose, namelijk: ‘het masculinisme is het probleem’, verwerp ik de nu gebruikelijke reacties op die diagnose in de feministische massabeweging, van de klagerige praatgroepjes, tot de abortusacties, van het ‘wij vrouwen eisen’, tot het naleuteren in feministische termen van nu populaire neomarxistische cliché's. Om tot inzicht te komen in wat er is misgegaan in de strijd tegen het masculinisme, is in de allereerste plaats nodig een analyse van het masculinisme zelf, op een zo fundamenteel mogelijk niveau. Dus bij voorkeur niet in termen van ‘rolverdeling’, of ‘ongelijke salarissen voor hetzelfde werk’, en dergelijke, maar in basis-categorieën. Het is duidelijk dat de basis-categorieën voor verschillende mensen verschillend zijn. Voor sommigen zijn ‘ongelijke salarissen’ en ‘rolpatronen’ inderdaad het laatste en diepste waarover zij willen en kunnen denken. Voor anderen, waar ik mij toe reken, ligt de laatste realiteit waarover wij nog met elkaar kunnen spreken op het gebied van de menselijke psyche zelf: de menselijke bewustzijnsontwikkeling, de gang van de mensheid als geheel door de tijd en van de individuele mensen door hun biografie. In die bewustzijnsontwikkeling speelt, eigenlijk pas sinds heel kort, de perceptie van het masculinisme een rol.
3. Voor zover onze geschiedenis reikt, voor zover wij beschikken over geschreven documenten van culturen (en dat is ruwweg tot ongeveer drieduizend jaar voor Christus), moeten wij constateren dat het masculinisme altijd en overal dominant was. Er zijn culturen en tijdperken geweest waarin het vrouwen, hun belangen en hun normen, beter of wat minder goed ging, maar ‘de’ cultuur - voor zover die haar neerslag vond in bronnen die wij nu kunnen lezen - was in wezen altijd gecentreerd rond de mannen, het manlijke bewustzijn, de manlijke dominantie van het sociale, het staatkundige en het culturele leven. Het masculinisme is een basisgegeven in alle ons bekende culturen. Het lijkt mij dat deze uitspraak geen nadere adstructie meer behoeft, noch enig bewijs. Voor de onbevangen waarnemer is zij evident, en voor wie aarzelt zijn er de honderden documenterende studies. De vraag rijst, of uit de variaties binnen het masculinisme: de min of meer extreme mate waarin het dominant was, de gebieden waarop het zich bij uitstek manifesteerde (bijvoorbeeld primair economisch, of primair fysiek, of primair cultureel) iets valt af te leiden over de oorsprong van het masculinisme. De wetenschappelijke moeilijkheid, de methodologische valkuil, is immers dat wij niets hebben om het masculinisme mee te vergelijken. Eén mogelijke toegang tot het raadsel van het masculinisme vond ik dank zij het werk van de Amerikaanse historicus Chester G. Starr (hoogleraar aan de universiteit van Michigan), die - wat zeer ongebruikelijk is | |
[pagina 5]
| |
voor historici - wel eens uitspraken doet over de sociale en culturele positie van vrouwen, met name in zijn specialisme: de oudheid. Over de vrouwen van de protohistorie (uit de tijdperken van voor het schrift, waarover wij alleen archeologisch zijn geïnformeerd) schrijft Starr: ‘Women (...) must have been economically as important as were men, as gatherers of wild plants (...).’Ga naar voetnoot1) Dit betreft de vrouwen uit de periode van 35.000 tot 10.000 voor Christus, de laatste fase van het paleolithicum, de tijd waarin de homo sapiens ontstaat. Over de culturele positie van vrouwen in die tijd weten wij, bij ontstentenis van het schrift, niets. Maar wij mogen aannemen dat als vrouwen en mannen economisch gelijkwaardig waren, hun sociale en culturele invloed naar alle waarschijnlijkheid eveneens gelijkwaardig zal zijn geweest. Over de Neolithische periode, vanaf ongeveer 7000 voor Christus, schrijft Starr dat de eerste boeren (de mensen die de materieel, sociaal en cultureel ongelooflijk ingrijpende overgang maakten van het voedsel verzamelen naar het voedsel produceren) zeer waarschijnlijk vrouwen waren. Als wij een standbeeld zouden oprichten voor de eerste boer, zou het de vorm van een vrouw moeten hebben, zegt hij. Maar dan komen wij bij het begin van de echte geschiedenis, de geschiedenis die wij niet alleen archeologisch behoeven te reconstrueren, maar die is gedocumenteerd op schrift. Naar aanleiding van de ontwikkeling van de Mesopotamische cultuur (in het gebied van het ‘Tweestromenland’ tussen Eufraat en Tigris in Zuid-Azië) schrijft Starr: ‘In yet another aspect differentiation became evident socially, in the relation of the sexes. Although the position of women was still so high that they could buy and sell property, their independence tended to wane rather than to rise as civilization progressed.’ (Cursivering van mij). De periode die Starr hier beschrijft, is die van 3000 tot 2000 voor Christus, het allereerste begin van de gedocumenteerde historie, en wij zien dat meteen - met het toenemende abstractievermogen dat zich uit in de uitvinding en het gebruik van het schrift, met de toenemende arbeidsverdeling die ook met de ontwikkeling van het abstraherende denken gepaard gaat - vrouwen beginnen te dalen op de sociale en culturele ladder. Eveneens in die vroegste historische tijd, hoewel iets later, vindt ook de overgang plaats van dominerende vrouwelijke goden naar manlijke goden en van chtonische goden naar bovenaardse goden, maar daar komen wij nog op terug. Over de geschiedenis ten tijde van Hammurabi, dat wil zeggen omstreeks 1700 voor Christus, krijgen wij bij Starr de volgende informatie: ‘Women, though still relatively independent, were viewed essentially as pieces of property, especially in regard to marriage rights; but masculine arrogance had not yet reached the level of Assyrian laws of the twelfth century B.C., which ordained that “when she deserves it, a man may pull out the hair of his wife, mutilate or twist her ears, with no liability attaching to him”.’ (Onder de geest van deze Assyrische wetten uit de twaalfde eeuw voor Christus leven de vrouwen onder het Arabisch-Mohammedaanse sexefascisme nog steeds; in de Latijnse landen van Zuid-Europa en Zuid-Amerika bestaat hij voort in nauwelijks verhulde vorm; alleen in de westerse en de marxistische culturen doet men pogingen zich daarvan te bevrijden). Het boeiende van Starr's formuleringen is, dat hij de historische ontwikkelingsgang: het voortschrijden van ‘de’ civilisatie en het dalen, in ieder opzicht, van de status van vrouwen, expliciet maakt. Zoals u weet, werd de economische, sociale, juridische, politieke, culturele en religieuze positie van vrouwen vervolgens voortdurend slechter, in een bijna lineaire ontwikkeling. Bij de oude Egyptenaren hadden vrouwen nog enkele rechten, onder andere op economisch en juridisch gebiedGa naar voetnoot2), maar in de klassieke Griekse tijd bereikten hun aanzien, hun rechten en hun mogelijkheden tot autonomie een dieptepunt, waaruit zij na de Romeinse tijd en de middeleeuwen nog maar heel langzaam en met menige terugval aan het oprijzen zijn. Over de Egyptische cultuur ten tijde van het Nieuwe Rijk (dus in een betrekkelijk late fase van die cultuur) vertelt Starr, dat koningin Hatshepsut, de dochter van Thutmoses I, in haar eigen naam regeerde van 1490 tot 1468 voor Christus, dus tweeëntwintig jaar lang. Deze energieke vorstin wist zich binnen- en buitenlands voortreffelijk te handhaven, ondanks vele moeilijkheden. Een daarvan was, dat zij, vanwege de hofetiquette, op monumenten moest worden afgebeeld met een koninklijke baard. Tijdens de Myceens-Minoïsche bescha- | |
[pagina 6]
| |
ving van Kreta en de Pelopónnesos (een beschaving die aan de eigenlijke Helleense voorafging en die verwante trekken vertoonde met de oude Egyptische en de Mesopotamische civilisaties) ging het vrouwen nog relatief goed. Maar met de opkomst van de oude Griekse cultuur in eigenlijke zin, de Helleense cultuur, daalt hun status abrupt. Wat wij zien gebeuren is de vervanging van de hoogstaande pre-Griekse Myceens-Minoïsche cultuur, die uitzonderlijk vreedzaam en verfijnd was, en waarin vrouwelijke goden en chtonische goden in het algemeen domineerden, door een agressieve, op oorlog, onderwerping van zwakkeren, op collectieve en persoonlijke ‘eer’ gerichte Aecheïsche cultuur. Deze laatste is dan wel tevens de civilisatie waarin onze wetenschappen en hun moeder, de filosofie, in eigenlijke zin zullen worden geboren. Ons wetenschappelijke ethos en de basisassumpties van onze huidige mens- en wereldbeelden zijn in essentie alle herleidbaar tot het klassieke Hellas, ook al hebben later Joodse, Arabische, Perzische, Indische en andere niet-Europese invloeden daarin nuances en bijzondere sub-stromingen aangebracht. In het klassieke Hellas, terecht in bijna alle opzichten de bakermat van onze beschaving genoemd, daalt de status van vrouwen tot het absolute dieptepunt. Vrouwen worden, evenals slaven en vreemdelingen, politiek ‘incompetent’ verklaard, niet geschikt voor deelname aan de directe democratie van de polis, de stad-staat. De ‘gemeenschap van alle inwoners’ die gezamenlijk, op opvallend democratische wijze, de Griekse samenleving regelen en de cultuur bepalen, wordt opgevat als: de gemeenschap van alle manlijke inwoners. Overigens zijn er maar weinig vrouwen in het klassieke Hellas. Men heeft wel eens berekend dat op het hoogtepunt van de Griekse cultuur de bevolking van Athene voor zeker tachtig procent uit mannen bestond. Dit was een gevolg van het recht van de vader kinderen die hem niet bevielen, zoals gebrekkige kinderen en meisjes, meteen na de geboorte te vondeling te laten leggen, dat wil zeggen aan een snelle dood prijs te geven. De vader, vaak ver van huis aan het oorlogvoeren, deelde aan de bode die hem de geboorte van een kind berichtte al dan niet een naam voor het kind mede. Weigerde hij een naam te geven, dan impliceerde dat afwijzing en post-natale ‘abortus’. Gezien de aard van de Helleense samenleving en cultuur, kan het voor de vrouwelijke kinderen nauwelijks een ramp zijn geweest dat zij zo geringe levenskansen hadden. De positie van vrouwen tijdens het hoogtepunt van de inderdaad hoge Griekse beschaving was slechter dan die van manlijke slaven, die althans nog de hoop op ontsnapping of vrijlating konden koesteren. In Sparta, niet minder krijgszuchtig, maar wel minder geciviliseerd dan Athene en haar bondgenoten, was de positie van vrouwen overigens iets beter. Ik zal nog eenmaal Starr citeren, bij zijn beschrijving van de opkomst van de klassieke Helleense cultuur, dat wil zeggen van onze cultuur in eigenlijke zin. ‘The position of women sank sharply’, schrijft hij.
4. Parallel met de hier aangeduide sociaaleconomische, juridische en staatkundige lotgevallen van de vrouwelijke mensheid (wij zullen ons maar niet verkijken op de zeer uitzonderlijke eenlingen, die zich aan het lot van hun sexe wisten te onttrekken) loopt een innerlijke ontwikkeling, die samenhangt met de opkomst van het vermogen tot autonoom en abstract denken, en met de manifestaties daarvan in de filosofie, de beginnende wetenschappen, en het religieuze bewustzijn. Volgens kenners van de klassieke oudheid zoals, bijvoorbeeld, F.M. CornfordGa naar voetnoot1), voormalig hoogleraar in de klassieke filosofie aan Trinity College van de universiteit van Cambridge, is er een vloeiende overgang van het religieuze naar het prille filosofische bewustzijn bij de Grieken. Achter hun, zoals hij hen karakteristiek noemt, ‘clear-cut’ Olympische goden, gaan oudere goden schuil van een geheel ander karakter, de aardgoden, de vrouwelijke goden, waarvan de voortgaande verering tijdens het hoogtepunt van de Griekse civilisatie een zaak werd van slaven en vrouwen. Apollo, en parallel daarmee het abstracte denken zoals dat zich manifesteert in de filosofie, won het, niet alleen religieus, maar ook in de sociale en culturele hiërarchie, van Dionysos, om het in steekwoorden te zeggen. Zo staat ook achter Zeus, de god van het heldere, autonome dagbewustzijn zoals wij dat nu kennen, een oudere godin: Moira, die de natuurlijke gang der dingen en de natuurlijke lotsbestemming van de mens personifieerde. In het algemeen dekt iedere Olympische god (in het Grieks: theos) een voorafgaand | |
[pagina 7]
| |
vereerde daimon toe. Achter het Olympische pantheon, met zijn extreem masculinistische trekken, ligt de duistere, magische, chaotische wereld der daimones, die behoren bij een voorafgaande bewustzijnsfase. Bij de oudere bewustzijnstoestand behoren ook de grote Griekse mysteriën, zoals de Ephesische of de Eleusinische, waarin men met Demeter en Proserpina werd geconfronteerd. Tot die confrontatie werd men voorbereid door dramatische opvoeringen, die onder auspicien stonden van Dionysos of Bacchus. Wat, volgens Cornford, gebeurt in de allereerste filosofie, die nauw samenhangt met de vervanging der daimones door theoi, is dat de representatie van de wereldorde (van het mens- en wereldbeeld, zouden wij zeggen) die eens de inhoud van de mysteriën was geweest en beladen met hevige emotie en met grote praktische consequenties, nu als vrijblijvende, rationele theorie wordt gepresenteerd. De diep in alle lagen van de psyche werkende initiatie in de mysteriën - een bron van schokkende ervaringen die de gehele mens aangrepen en veranderden - wordt vervangen door het rationele, exoterische take it or leave it van de eerste filosofische scholen. De mensheid wordt rationalistisch, autonoom en vrij (niet meer afhankelijk van priesters, van geopenbaarde waarheden). De prijs die zij betaalt voor haar denkende autonomie, haar vermogen tot abstractie (met alle gigantische sociale en culturele gevolgen vandien), voor haar geestelijke vrijheid in de diepste zin van het woord, is echter het verlies van het contact met de diepere (niet vrije en niet rationele) lagen van de psyche, waarmee zij vroeger op natuurlijke wijze wortelde in de werkelijkheid. Aspecten van dit proces, voor ons sociale en culturele leven van eminent belang, zijn: a) het verlies van status van de vrouwelijke mensheid, en b) de projectie op de vrouwelijke mensheid van de oudere bewustzijnsfase, waarvan men zich wilde en moest gaan losmaken. (Het statusverlies kan als een gevolg van die projectie worden gezien). In de filosofie van latere tijden treffen wij nu het opvallende verschijnsel dat zij - ook al is filosofie in haar totaliteit het product van de nieuwe ‘Apollinische’ bewustzijnsfase -, soms meer en soms minder, verbinding heeft gehouden met haar land van herkomst: met het oudere, meer beeldende dan abstracte, meer voelende dan denkende en meer in werkelijkheid wortelende dan vrijblijvend over de werkelijkheid speculerende bewustzijn. Bij Plato, ongetwijfeld de eerste grote | |
[pagina 8]
| |
filosoof en tevens waarschijnlijk de meest ambivalente van alle filosofen, zien wij het botsen van de abstraherende en van wat ik maar zal noemen de vitale, de visionaire of zo u wilt imaginatieve tendens. Enerzijds schrijft hij dialogen zoals de Timaeus (vrijwel het enige wat van Plato bekend was in de middeleeuwen), die pure visionaire mededelingen zijn. Dialogen waar men alleen maar een verhouding toe kan krijgen, als men de beeldentaal van de psyche die het dagelijkse bewustzijn te boven gaat, leert ontcijferen. Ook de mythen waarmee Plato een aantal dialogen afsluit of toelicht en de dramatische dialoogvorm die hij kiest voor zijn filosofie (denkt u aan het drama als voorbereiding tot de initiatie in de mysterien) hebben met het ‘beeldende bewustzijn’ van doen. Hetzelfde geldt voor de betekenisvolle structuur die Plato aan vele dialogen, in het bijzonder de Politeia, geeft. (Niet alles kan in abstraherende woorden worden gezegd, dus communiceert de creatieve denker en kunstenaar tevens via de opbouw van zijn geschriften. Puur abstracte filosofie daarentegen is in essentie vormeloos: er is een logische samenhang in het betoog, maar geen organische). Men kan deze eigenaardigheden van Plato: de visionaire taal, de beeldende mythen, de betekenisvolle structuur, de dramatische vorm, zien als manifestaties van een oudere bewustzijnsfase, in dit geval de Orphisch-Pythagoreïsch-Dionysische cultuurstroom waarin Plato ten dele nog staat. Plato's vroege, zgn. Sokratische, definitorische dialogen echter, en de late redeneerdialogen, zoals bijvoorbeeld de Parmenides en de Nomoi, vertonen meer de kenmerken van het ontwakende vermogen tot abstract redeneren. Hierin blijft Plato overigens de mindere van zijn leerling Aristoteles, bij wie het abstracte denken en last but not least de gesystematiseerde logica pas ten volle tot ontwikkeling komen. Anderzijds is Plato aan de vitale en imaginatieve kant ook weer de mindere van echte kunstenaars, zoals de Griekse dramaschrijvers en Homerus. Het bijzondere van Plato, zijn onbeschrijflijke grootheid, zit in de manier waarop hij op het grensvlak van twee bewustzijnslagen opereert en de overgangen die hij maakt van de ene laag (of historische fase) naar de andere. Dit is tevens de tragiek van Plato en van het Neo-Platonisme sindsdien: als iets miskend is, door vriend en vijand, dan is het wel het platonisme als bewustzijnsvorm.
5. Om nu naar ons onderwerp, het probleem, of zo u wilt het raadsel van het masculinisme terug te keren: het is opvallend, als wij het verdere verloop van de filosofie nagaan, dat bijna steeds waar zij zich in haar ambivalente Platonische gedaante manifesteert, het oordeel over vrouwen (en soms zelfs hun bescheiden participatie) relatief gunstig is. Waar het pure abstracte denkvermogen zegeviert, en dat is tot aan de Renaissance in de Aristotelische hoofdstroom, is het sexefascisme niet van de lucht. Geen humaner denker, gegeven zijn tijd en cultuur, dan Plato over vrouwen. (Hij zag hen als volstrekt menswaardig, mits zij ‘even goed’ waren als mannen). Geen bottere sexisten dan Aristoteles of Thomas van Aquino. En toch vormen Aristoteles en Thomas op hunne wijze hoogtepunten van onze cultuur. Men kan hen niet terzijde schuiven louter op grond van hun sexisme, zomin als men een auteur als Céline zou kunnen negéren, omdat hij toevallig een antisemiet was. De denkkracht van Aristoteles, van Thomas en van de tallozen die in hun voetsporen verder gingen, is van onschatbare betekenis geweest voor de emancipatie van de mensheid, maar deze emancipatie is wel ten koste gegaan van die van de vrouwelijke mensen. Cultuurhistorisch, gezien de ideeëngeschiedenis, kan men constateren dat de ontwikkeling van het soort denken, het soort bewustzijn dat ons huidige dagbewustzijn is (en waaruit onze wetenschappen, onze techniek, onze samenlevingsvormen en onze normen- en waardenstelsels zijn voortgekomen), de mensheid op een weg hebben gezet van toenemende ‘wakkerheid’, autonomie, abstractie, aardse kennis. De ontwikkeling van dit moderne bewustzijn is gepaard gegaan met een onderdrukking van het oudere, imaginatieve, niet autonome en niet zozeer op de buitenwereld gerichte bewustzijn. Wat de mensheid in de afgelopen twee- of drieduizend jaar won aan kennis verloor zij aan wijsheid. Wat zij verkreeg aan autonomie, verloor zij aan haar worteling in de werkelijkheid. Wat zij won aan ‘power’ (over de buitenwereld) verloor zij aan vitaliteit. De moderne mensen voelen zich in essentie vrij, maar niet opgenomen in de kosmos. Autonoom, maar eenzaam in de sociale orde. Er is in talloze opzichten een geweldige vooruitgang geboekt, maar die is ten koste gegaan van andere menselijke mogelijkheden, waarvan met name de vrouwelijke mensheid de draagsters leken te zijn. Aangezien de huidige mens beschikt over een miniem bewustzijn: een klein, flakkerend lichtje in een oceaan van onbewustheid (althans zo komt onze eigen psyche en de | |
[pagina 9]
| |
kosmos ons in eerste instantie voor), is een ‘terugval in het onbewuste’, dat wil zeggen een regressie naar voorbije stadia van bewustzijn, een gevaar dat ons voortdurend bedreigt. Gegeven het feit dat de vrouwelijke mensheid bij uitstek de draagster van het oudere bewustzijn was, of leek te zijn, is de angst voor en haat jegens vrouwen, de projectie op hen van alles wat minderwaardig, slecht en bedreigend was, soms ook de projectie van een soort superieure almacht die daar de keerzijde van is, niet meer zo verwonderlijk. Soms zijn de projecties van ‘het kwaad’ op vrouwen (het kwaad van de regressie naar een vroegere, diepere, andere bewustzijnsfase) heel simpel, heel evident en heel grof. U behoeft daarvoor alleen maar te denken aan een fenomeen als de heksenvervolgingen. Soms zijn de projecties subtieler, en nemen zij het gewaad aan van ogenschijnlijk neutrale wetenschappelijke constateringen. Zo bewees Aristoteles dat de vrouw geen essentiële rol vervult bij de conceptie van kinderen. Zij is slechts het passieve principe, de noodzakelijke materiële voorwaarde, waar de man, het actieve principe, zijn vormkracht aan moet geven. Zijn rol in de voortplanting is de belangrijke. Zowel bij Aristoteles als bij Thomas vinden wij voorts de opvatting dat vrouwen de ‘koude’ sexe zijn: het ontbreekt hun aan het pneumatische element, waardoor het bloed tot zaad wordt opgekookt. Vrouwen hebben geen zaad, en de oorzaak daarvan is dat zij minder of geen geest en ziel hebben. De man daarentegen omvat zowel het manlijke als het vrouwelijke principe, zoals ook al blijkt uit het joods-christelijke scheppingsverhaal. Voor de kerkvaders staat de vrouw dichter bij de materie, bij het vuile en het kwade. De lichamelijke passies van de man (dat wat hem soms even haalt uit de klare hoogten van zijn abstracte denken, zijn Zeus-bewustzijn) worden veroorzaakt door de vrouw: de representante van de afgrond. Uit een publicatie van James HillmanGa naar voetnoot1) haal ik verder nog de informatie aan dat Plinius Maior vond dat de manlijke foetus sneller rijpte in de moederschoot dan de vrouwelijke, omdat hij het actievere, rijpere principe was. En nog in de negentiende eeuw meenden men dat een zwangere moeder die vrolijk was gestemd en er goed uitzag, in verwachting moest zijn van een jongen. Galenus, de beroemde arts ten tijde van de Romeinse keizers, onderkende, in tegenstelling tot Aristoteles, het bestaan van wat hij noemde vrouwelijk zaad, dat ook een rol zou spelen bij de conceptie. Dit zaad was echter ‘dunner’, ‘kouder’, ‘zwakker’, ‘minder’, ‘kleveriger’ en ‘van geringere spanning’ dan het manlijke zaad. Voorts zijn volgens Galenus de manlijke en de vrouwelijke geslachtsorganen wel in principe analoog, maar bij de vrouw zijn zij inwendig gebleven, dat wil zeggen dat zij minder perfect zijn en slechts een voorstadium van het perfecte manlijke systeem. (Deze gedachte leeft voort in de Scholastiek, en in de kerkelijke hiërarchie!). Hoezeer Freud de vrouw als defectief zag, is overbekend. Voorts bewees men tot in het begin van onze eeuw dat vrouwen niet alleen fysiologisch, maar ook intellectueel de inferieure sexe zijn.
6. De nauwelijks getolereerde gedachte van de gelijkwaardigheid van het manlijke en het vrouwelijke principe leefde in de afgelopen eeuwen nog het sterkste bij de middeleeuwse alchemistenGa naar voetnoot2). Zij zagen de coniunctio van geest en materie als noodzakelijk voor het ontstaan van een nieuw individu en het magische huwelijk, de chymische Hochzeit van sponsus en sponsa als essentieel voor de ontwikkeling van de alchemistische ‘steen’, d.w.z. de verlichte psyche. In vele opzichten waren de bona fide alchemisten psychologisch verder dan de moderne wetenschap tot in onze tijd toe. Hoogstens zou men de alchemisten kunnen verwijten dat zij niet duidelijk beseften dat het manlijke en het vrouwelijke principe in iedere mens voorkomen, en dat deze oerprincipes niet zijn gedichotomiseerd over de twee sexen. Hoe men de polariteiten ook noemt: bewuste en onbewuste, abstract bewustzijn en imaginatief bewustzijn, activiteit en passiviteit, Apollinisch en Dionysisch, het zijn altijd polaire krachten die in iedere mens beide werkzaam zijn. Niet de polariteiten moeten worden ontkend, maar hun fixering op de biologische sexen. Een tweede cultuurstroom waarin althans enige kiemen zijn te vinden voor een menswaardig mensbeeld is, zoals ik al heb aangeduid, het platonisme. De kant van Plato die wortelde in de Orpheïsche, Pythagorisch-Dionysische traditie (de ‘oude’ bewustzijnslaag in zijn filosofie) vermengt zich met | |
[pagina 10]
| |
oosterse impulsen bij Plotinus, verdwijnt eeuwenlang uit het zicht, en wordt dan weer manifest bij de Italiaanse Neo-Platonici zoals Pico della Mirandola en Marcello Ficino. Het bijzondere van deze late Neo-Platonisten is, dat zij het Platonisme in eigenlijke zin verbinden met een ‘occulte’ traditie, namelijk met de leer van Hermes Trismegistos (het ‘Hermetisme’), met de kabala en met de leer van de 13e eeuwse Mallorcaan Raymundus Lullus, het ‘Lullisme’. Occulte tradities, dat wil zeggen magische, mystieke of visionaire tradities, berustten tot ver in de negentiende eeuw altijd op oude cultuurfasen en dat impliceert dat zij doorgaans vrouwelijke principes en vrouwen relatief welgezind zijn. Ook voor de alchemistische traditie, die zo'n enorm belangrijke rol heeft gespeeld in de cultuurgeschiedenis, geldt dat. Al deze tradities, zowel de laat ik nu maar zeggen ‘vitale’ kant van Plato zelf, als de genoemde occulte tradities, monden in Europa uit en vinden hun hoogtepunt bij Goethe, in het bijzonder in diens natuurwetenschappelijke geschriften en in zijn Faust. Ik kan hier onmogelijk op Goethe ingaan, maar u slechts programmatisch zeggen dat met name in het tweede deel van Faust, in Fausts tocht naar de oermoeders, in zijn confrontatie met Helena en in zijn hemelvaart, het hele drama van de westerse bewustzijnsontwikkeling op grandioze wijze gestalte krijgt.
7. Als u met de gedachtengang tot zover in principe zou kunnen instemmen (ik ben mij er van bewust dat ik vrijwel niets heb kunnen bewijzen en alleen maar enkele mogelijke inzichten heb kunnen aanstippen), dan rijst ongetwijfeld de vraag hoe wij nu verder moeten. Wij leven sinds 3000 voor Christus en zeer in het bijzonder sinds 500 voor Christus in een cultuurperiode waarin steeds sterker een bepaald soort bewustzijn is veroverd, ten koste van een ouder, beeldender, wijzer, maar ook minder vrij en minder in de buitenwereld bruikbaar bewustzijn. Om redenen die niet zonder meer duidelijk zijn, is het oudere bewustzijn, de chtonische, de onbewuste, de Dionysische, de imaginatieve kant van de bewustzijnspolariteit, steeds geprojecteerd op vrouwelijke mensen. Zij werden bij uitstek de draagsters geacht van dat waaruit de mensheid zich losworstelde met veel pijn en moeite. Zij vertegenwoordigden de magie versus de wetenschap, het kwade versus het goede, het onvolmaakte versus het perfecte, het duistere versus het lichte, het chaotische versus het geordende en overzichtelijke. Alle praktische vormen van sociale en culturele discriminatie van vrouwen hangen samen met deze basisrealiteit. En aangezien in werkelijkheid alle mensen een totale mens zijn, met alle polariteiten in zich, zijn ook vrouwen zelf gaan participeren in de manlijke projecties en koesteren zij niet minder en nauwelijks andere vooroordelen over vrouwen dan de mannen zelf. In hun strijd tegen het masculinisme hebben feministen zich zelden verdiept in de bewustzijnsrealiteiten die aan het masculinisme ten grondslag liggen. Men zou het masculinisme primair cultuurhistorisch kunnen proberen te interpreteren (zoals dat hier schetsmatig is gepoogd, via enige historische, filosofische en wetenschappelijke informatie), men zou het ook meer psychologisch kunnen aanpakken, door met name op de polariteit in te gaan waarbij op vrouwen het onbewuste wordt geprojecteerd, en mannen als de dragers van het dagelijkse bewustzijn worden gezien. Weigert men dit niveau van analyse, dan zijn er twee valkuilen voor iedere beweging die het masculinisme denkt te bestrijden. De psychologische valkuil is, dat men te triviaal blijft, zich te zeer verliest in oppervlakte-symptomen zoals ‘rolpatronen’ en dat men in die oppervlakkigheid zelf typisch masculinistisch te werk gaat. De analyses van het masculinisme in een soort semi-sociologisch jargon en volgens het schema van ‘wij vrouwen eisen’ behoren zelf geheel en al tot de eenzijdig gepolariseerde cultuur die men zegt te willen transformeren. De cultuurhistorische valkuil is, dat men op zoek gaat naar het specifiek vrouwelijke (chtonisch, aards, Dionysisch, voelend in plaats van denkend, beeldend in plaats van abstract, niet competitief maar zorgend, niet agressief maar esthetisch, enzovoorts) en dat - met een botheid waar de ergste Aristotelische Scholast zich voor zou kunnen schamen - op vrouwelijke mensen projecteert. Het enige verschil tussen de kerkvaders en feministen van dit type is, dat de laatsten de eens verguisde vrouwelijke waarden als geuzenvlag gaan hanteren. Het gevaar dat hiet schuilt, zeker bij het toekennen van vrouwelijke principes aan vrouwen en van manlijke aan mannen, is dat men een regressie maakt naar het bewustzijnsstadium van voor de opkomst van onze eigenlijke cultuur. In dat bewustzijnsstadium waren de hoogste goden moedergoden, en bij al hun goede zorgen hielden zij de mensheid klein. In dit type feminisme zien wij hoe degenen die zich progressieve rebellen wanen, in feite met de hele kloon willen terugvluchten in de | |
[pagina 11]
| |
grote Moeder. Niemand mag zich onderscheiden in zulke groepen, niemand mag persoonlijke prestaties leveren, niemand mag als individu succes hebben, niemand mag iets doen, denken of kunnen wat de roze vrede in de groepsuterus zou kunnen verstoren. Ik ben mij ervan bewust dat de beeldspraak niet klopt, want niemand kan in twee valkuilen tegelijk stappen. Het feminisme echter stort zich wel in beide valkuilen: die van het masculinistische anti-masculinisme èn die van het regresseren in de grote Groepsmoeder. Hoe moet het dan wel? Als het waar is, wat naar mijn mening kan worden aangetoond, namelijk dat het masculinisme het bijna onvermijdelijke correlaat is van een specifieke bewustzijnsfase van de mensheid (die van het ontwaken, het tot ontplooiing komen en het uiterlijk manifest worden van een bepaald soort abstract, autonoom, geïsoleerd bewustzijn) dan is onder andere het feit dat het feminisme kon ontstaan al een symptoom van een naderende nieuwe cultuurperiode. Het feminisme, ook al is het zeer snel ontaard, is overigens maar één van de symptomen. Andere symptomen zijn de diverse vormen van tegencultuur die wij in de afgelopen decade hebben zien komen en gaan, maar die overigens ook geen van alle voldoende integer bleken te zijn om overlevingskracht te hebben. De strijd tegen het masculinisme zal vermoedelijk door geen enkel -isme op menwaardige en zinvolle wijze kunnen worden gestreden. In de eerste plaats is er inzicht nodig, bij individuen, dat manlijke en vrouwelijke principes niet moeten worden ontkend, niet als pseudo-gelijk moeten worden gepresenteerd (want dat is een leugen), maar dat zij absoluut niet gekoppeld behoeven te worden aan manlijke en vrouwelijke lichamen. Natuurlijk bestaan, bijvoorbeeld, het abstracte en het beeldende bewustzijn, het dagbewustzijn en het onbewuste, maar met onze geslachtelijke lichamelijkheid heeft dat niets (meer) van doen. In de tweede plaats zal men moeten erkennen dat datgene wat tot het masculinisme heeft geleid zelf een noodzakelijke fase was in de mensheidsontwikkeling. De vrijheid en de autonomie die met name het vermogen tot abstract denken ons heeft gebracht, zal geen zinnig mens weer willen missen. Ten derde kan men inzien dat het soort bewustzijn waar het masculinisme het onzalige neveneffect van is geweest, vermoedelijk zijn volle ontplooiing heeft bereikt. Wij staan aan de vooravond van een nieuwe cultuurperiode, waarin wij met behoud van de verworven denkkracht en geestelijke vrijheid, weer beeldend zullen durven en kunnen denken, ons nu onbewuste zullen durven bewust maken, voor zover een mens dat kan, waarin wij de coniunctio van sponsus en sponsa, in alchemistische taal, of het samengaan van Apollo en Dionysos, in mythologische taal, weer zullen aandurven en aankunnen. Wij moeten niet regresseren naar het stadium van vóór het masculinisme, maar door het masculinisme heen tot een herintegratie op hoger niveau trachten te komen. |
|