hun eigen omgeving het predicaat aardig vaak maar voor korte periodes blijken toe te kennen. Twee procent is weinig.
Als ik in een kamer zat te wachten met als enige gezelschap de generaal Amin, om een onbetwist onaangenaam mens tot voorbeeld te nemen, dan zou ik waarschijnlijk met hem in conversatie komen. Ik zou afstand houden, zodat hij begreep dat ik niet echt blij was om hem te zien. How do you like our climate en With a job like yours I don't suppose you find much time for reading zou de grens van mijn vriendelijkheid aangeven; maar ik zou niet zwijgend langs hem heen staren.
R. doet dat wel bij mij. Wanneer hij een paar minuten lang geen ander gezelschap heeft kijkt hij tegen de binnenkant van zijn brilleglazen aan, en na een minuut maakt hij nog geen aanstalten tot spreken. Dan doe ik het, met de overweging dat de proef lang genoeg heeft geduurd, en dat hij misschien werkelijk niets weet te zeggen en het zelf ook jammer vindt.
De vorige keer was het wel kras dat hij niets bedacht, want ik had hem zo twee onderwerpen kunnen opgeven waarover het tijd werd dat hij mij eens aansprak. Ik weet niet of zijn zwijgen dan verklaard kan worden door verlegenheid en innerlijke spanningen, of dat ik er verachting of afkeer in moet zien.
Het zal wel nooit opgehelderd worden. Vertrouwelijkheden zijn tussen ons niet aanstaande. Het blijft dus zo, en je kan het net als bijna alles onbelangrijk noemen, behalve dat zulke relaties mij telkens een zetje geven in de richting van weerzin tegen het leven. ‘Ik begrijp dat het voor jou ook niet makkelijk is, maar na zulke ontmoetingen van ons heb ik iedere keer iets meer de pest aan de mensen dan tevoren’.
Je zou wel een duivel moeten zijn om het prettig te vinden als dat tegen je gezegd werd. Ik zeg het niet; ik beperk mij tot beschrijven, en denken verdomd ja, zo is het.
Ik probeer wel eens te vermoeden of de gedachten van andere mensen net zo overwegend frivool zijn als de mijne. Wij duren niet eeuwig, en ik zou moeten mediteren over de dood, of anders over het leven met zo'n inzicht dat de dood erbij inbegrepen was. In plaats daarvan houd ik mij bezig met mijn werk en andere praktische belangen, en met grieven en illusies, en verder neurie ik nogal eens een wijsje.
Er zijn mensen die er meer van maken. De meesten zijn waarschijnlijk net als ik, of erger, te oordelen naar wat je ze hoort aanbieden in de conversatie, over hun vacantiereisjes of over die kinderen van ze. Nooit, vermoed ik, zien zij zichzelf naakt in het koude licht aan de andere kant van het graf staan. Zij hebben hun binnenste volgezet met gezelligheid, en er brandt een rose lampje dat niet uit mag.
Daar schiet ik niet mee op. Als er ondanks alle vooruitgang die wij gemaakt hebben toch een oordeel blijkt te worden uitgesproken na de dood, ben ik bang dat ik alleen een meewarig lachje krijg. Wat ze dan met je doen is onbekend. Ik zal mij plat en onbekwaam voelen. Nu zelfs al.
Ja... het bevalt mij niet helemaal, weer zoiets sombers, zei ik tegen de jongen in de kunsthandel. De meeste van onze schilderijen zijn nogal somber, antwoordde hij opgewekt: ik denk dat de kunstenaars somber zijn over onze maatschappij, Ach..., mompelde ik zwijgzaam.
Daar was het toontje van 1976, en van de omringende jaren. Het is niet alleen de grondgedachte die typerend is, over de onverdraaglijkheid van onze welgedane maatschappij; het is ook het vervolg, dat een schilder als gevoelig mens niet anders zou willen of kunnen dan zijn misnoegen over die onverdraaglijkheid uitdrukken; en het meest typerend is de veronderstelling dat ik, neutraal rondscharrelend in de winkel, natuurlijk hetzelfde denk over maatschappij en kunst, net zoals ik hetzelfde zou denken over regen of kou.
Verweer is haast onmogelijk, wanneer een doctrine zo terloops doorkomt in een omgangsvorm; en dan blijf ik er stil mee bezig, als een schuwe mopperpot.
Soms denk ik schei eens uit met die journalen, we hebben er meer dan genoeg van gezien en willen wat anders.
Ik weet ook wel iets. De grondslag zou moeten zijn, naar de ogen en ervaringen van anderen kijken in plaats van naar die van mijzelf. Je zou bijvoorbeeld, niet lang misschien maar voor een tijdje, miniaturen van karakters kunnen maken, met 18e-eeuwse voorbeelden in het achterhoofd. Zo:
In zijn jeugd van de werkelijkheid afgeleid door de illusie dat hij meer bij Engeland hoorde dan bij zijn woonplaats Haarlem, slaagde hij er nooit in een aannemelijke relatie met de gemeenschap te ontwikkelen. De afzijdigheid waartoe zijn temperament hem misschien toch al gebracht zou hebben werd overdreven door het historische toeval. Hij was bruikbaar genoeg om een inkomen te verdienen, maar hij bleef een bijfiguur, soms amusant en altijd ongevaarlijk. Toen hij in Engeland ging wonen om