| |
| |
| |
Rita Koeling
Oek de Jong
Ik kon wel huilen. Zonder pardon keurde juffrouw Groen mijn tekening van Het Poollandschap af! Je moet er nog een paar dingetjes aan verbeteren, zei ze. Maar hoe kon ik nu nog iets verbeteren aan een tekening, waarin ik al weken en weken aan het verbeteren was, die vol zat met zwarte vegen van het gummen, en waarin je, als je goed keek, naast die ene ijshut nog drie halve kon ontdekken, naast die ene kajak boven water nog een andere onder water, en naast die twee in slaap gesukkelde zeehonden nog wel acht andere, in diverse staten van mislukking. Het was onmogelijk! En tot overmaat van ramp schoof ze ook nog eens, terwijl ik slungelig naast haar tafeltje stond, omzichtig een briefje naar me toe met de woorden: Anton, wil je straks even nablijven?
Ik kon wel huilen, maar ik hield me groot. Zo nonchalant mogelijk, en met een grote omweg, slenterde ik door de klas naar mijn bank en smeet het schrift er op, half over het voorbeeldenboek met dat walgelijke Poollandschap. Ik ging zitten en maakte gedurende enkele minuten nog wat loze, schetsende bewegingen boven mijn schrift. Toen gaf ik er de brui aan. Ik klapte mijn schrift en het voorbeeldenboek dicht, strekte demonstratief mijn onderarmen over de bank, legde mijn hoofd erop en sloot mijn ogen. Een kwartier lang, tot de bel ging, vocht ik tegen mijn tranen en verlangde hartstochtelijk naar huis, naar mijn donkere, veilige kast, waar ik met niets en niemand iets te maken had.
Juffrouw Groen kwam het lege lokaal binnen. Ik zat losjes boven op een bank en begon zo rustig mogelijk met mijn zakdoek de glazen van mijn brilletje te poetsen, dat ik daartoe al enige tijd gereed had gehouden.
- Hè hè Anton, die dag zit er weer op, zei ze zuchtend en veegde vermoeid een paar dunne rossige haren achter haar oren. Ik slaagde erin haar mat en ongeïnteresseerd aan te kijken.
- Ik moet nog even een paar opstellen nakijken, dan ben ik klaar. Maak jij ondertussen maar even de schoteltjes onder de planten schoon, dat moet nodig eens gebeuren.
Ze liep naar het fonteintje bij de deur van het lokaal. Daar draaide ze zich plotseling om en riep lachend:
- Of vind je dat soms... meidenwerk?
Ik vond dat inderdaad meidenwerk, maar ik wilde me niet laten kennen.
- Kamme niet schelen, bromde ik.
Ik zette het brilletje op mijn hoofd, propte de zakdoek achteloos weg en wipte met een overdreven lenig sprongetje van de bank. Juffrouw Groen kwam naar me toe. Ze keek me een ogenblik aan, reikte me toen met een ironisch glimlachje een natte doek aan en ging achter haar tafeltje zitten. Ik slenterde naar de ramen en begon de planten naast hun schoteltjes te zetten om de bruine kringen er af te kunnen vegen.
Juffrouw Groen was een aantrekkelijke vrouw, midden twintig, met mooie ogen, die geen moment stilstonden en iedere dag minstens driemaal alle mogelijke uitdrukkingen van het menselijk oog vertoonden. Ze was zenuwachtig, lachte veelvuldig, vaak zonder enige aanleiding, en was een enkele keer erg, erg somber. Al vanaf de tweede week dat ik in de vijfde klas zat, was ik verkikkerd op haar. In die week was ze namelijk op het eind van een middag in tranen uitgebarsten, omdat het al de hele dag een puinhoop was geweest in de klas en omdat alles haar tegen zat: alle krijtjes braken in haar handen, ze was steeds de bordenwisser kwijt, ze maakte een fikse scheur in een landkaart en stootte enkele malen haar knie en haar hoofd. Door zomaar te gaan huilen stal ze mijn hart.
Ik was weg van haar, maar desondanks hield ik haar op een afstand. Als ze naar me keek, staarde ik haar apathisch, met half open mond aan; als ze me iets vroeg, antwoordde ik haar mompelend en nauwelijks verstaanbaar; en als ze me iets uitlegde werd ik ongeduldig en zei dat ik het allang snapte. Ik was als de dood dat ze zou ontdekken dat ik haar graag mocht. Dat moest geheim blijven. Het enige waaraan ik openlijk mijn liefde, want zoiets was het toch,
| |
| |
toonde was haar jasje. Juffrouw Groen had een prachtig, zacht, reebruin suède jasje, en iedere keer als ik van het toilet kwam sloop ik naar dat jasje aan de kapstok van het onderwijzend personeel. Ik duwde mijn hoofd er helemaal in weg, snoof lange tijd de geuren van het jasje op en zweefde daarna zeer lichtzinnig terug naar het lokaal.
Terwijl ik daar bij de vensterbank de schoteltjes schoonmaakte, rook ik de koele voorjaarslucht, die door een open raam naar binnen woei, ik hoorde kinderen spelen op het schoolplein, en een ogenblik zon ik op een ontsnappingspoging. Ik gluurde naar het open raam. Even klauteren, een sprong, kruipen door de rozebottelstruiken, vijf minuten rennen en ik zit veilig in mijn kast, dacht ik. Maar ik vermande me.
Ik rekte het karweitje zo lang mogelijk, maar eindelijk was ik toch echt klaar. Ik slofte naar het fonteintje en gooide van vijf meter afstand de natte doek erin. Het ding kletste op de rand, gleed even naar de grond, maar bleef toch hangen: de vernedering om er naar toe te moeten lopen, me te moeten bukken en hem op te rapen werd me bespaard. Ik liep aarzelend naar juffrouw Groen, mijn handen in mijn zakken. Ik keek haar van opzij aan en opeens wilde ik niets liever dan op haar schoot kruipen, een arm om haar hals slaan, haar zachtjes zeggen hoe lief ik haar vond en haar vertellen over die heerlijke, prikkelende geur van mottenballen, die je in mijn kast rook en die ik dikwijls zo diep inademde dat ik er bedwelmd van raakte. Maar ik beheerste me en slaagde er met een ontzettende inspanning in om weer met een lenig sprongetje op die bank te wippen.
- Ben klaar, mompelde ik.
- Ben ook zo klaar, bromde ze met dezelfde donkere, doffe stem als ik en keek meteen daarna glimlachend op. Luister, zei ze met haar eigen stem, er zijn vijf opstellen met een tien. Als jij nu even plaatjes in die schriften plakt, dan kijk ik ondertussen het laatste opstel na. Ja?
- Mij best, bromde ik.
Ik ging in de bank recht voor haar tafeltje zitten met de schriften, een potje lijm, een kwastje en het blikken sigarendoosje met plaatjes van prinsen, droevig kijkende kikkers, goudgelokte prinsessen en dergelijke. Ik plakte plaatjes in vier schriften, zonder de mooiste uit te zoeken. Het laatste schrift was van Rita Koeling. Ik plakte er een plaatje in en wilde het net dichtslaan, toen mijn oog op de titel van het opstel viel: ‘De jongen die altijd zo diep zuchtte’. En opeens begonnen al mijn haarwortels te prikken, ik las de eerste regel, de tweede en roetsj roetsj het hele verhaal. Het ging over mij!
Zuchten, heel diep en hoorbaar zuchten, deed ik sedert enige tijd een paar keer per dag, zonder enige regelmaat: met ruime tussenpozen, vlak achter elkaar of een tijd lang helemaal niet. De zucht ontsnapte me, ik kon er niets aan doen. Volkomen onbewust zoog ik een paar liter lucht naar binnen, mijn borst zette uit, bleef even in die gezwollen toestand en plofte dan in elkaar, zodat de lucht met kracht naar buiten werd gestoten, waarbij er een vreemde, zachte, klagelijke fluittoon ontstond, waarschijnlijk omdat de lucht bij het naar buiten komen ergens in mijn keelgat langs een klein obstakel streek. Wanneer het precies begon weet ik niet; wel wanneer het verdween: tijdens een angstaanjagende, vijf minuten durende lachaanval. Mijn vader en moeder besteedden er geen aandacht aan, maar mijn klasgenoten vonden het zuchten leuk, ze grinnikten erom en keken me nieuwsgierig aan. Ik zelf vond het interessant en beschouwde het samen met mijn kleurloze, bijna doorzichtige plastic sandalen en een ietwat gekunstelde slag in mijn haar, als een middel om indruk te maken op andere mensen.
- Anton! Hé Anton!
Ik schrok op uit het opstel dat ik al voor de derde keer aan het lezen was.
- Moet je daar nu niet even van zuchten, heel diep zuchten? Zoiets overkomt je toch niet iedere dag, zo'n mooi opstel?
Juffrouw Groen had zich voorovergebogen over haar tafeltje en keek me spottend aan. Ze grinnikte.
- Waarom zucht je nou niet even? Toe laat eens horen, dat leuke zuchtje van je.
Ik staarde haar aan met een kop als vuur, niet in staat iets te zeggen. Ze steunde haar kin met haar handen, haar stem werd zacht en vertrouwelijk.
- Vertel es, waarom doe je dat eigenlijk? Ik hoor het al een tijdje, en ik wil graag weten waarom je dat doet. Het hindert me, ik begrijp het niet. Hoe komt het dat je zucht? Heb je verdriet?
Ik schudde verwoed met mijn hoofd.
- Waarom dan? Voor de grap soms? Is het een grapje van je? Ja?
- Ik doe het niet met opzet, fluisterde ik schor. Het gaat helemaal vanzelf. Ik kan er niets aan doen.
Juffrouw Groen sprong op.
- Anton zucht helemaal vanzelf, hij kan er niets aan doen, riep ze uit. Rarara hoe kan dat?
Ze pakte haar tas van de grond, zette hem op tafel, stak haar hand erin, zocht zenuw- | |
| |
achtig iets en zei onderwijl:
- Toe Anton, zeg het me, ik wil het gewoon even weten, ik geef je geen straf. Ik vind het vervelend om niet te begrijpen waarom je dat doet. Vertel het me, en dan praten we er nooit meer over.
Ik zweeg, wanhopig. Wat moest ik nog zeggen? Haar hand dook op uit de tas met een pakje sigaretten.
- Of moet ik denken dat je een flauwe grappenmaker bent, zo'n jongetje dat aandacht wil trekken, dat eeuwig en altijd hetzelfde grapje maakt? Nou... moet ik dat soms van jou denken?
Ze duwde een sigaret tussen haar lippen. De eerste lucifer brak toen ze de kop op het strijkvlak van het doosje zette, een tweede vlamde op. Ze stak de sigaret aan, blies de lucifer uit met de rook van haar eerste trekje, zocht naar een asbak die er niet was, en wierp de opgekrulde lucifer driftig op haar tafeltje. Ik keek haar met grote ogen aan: ze rookte nooit! Het maakte haar volslagen anders, ze was niet langer juffrouw Groen die je sommen nakeek, maar een mevrouw, een opgewonden mevrouw.
Ze liep naar het raam, ging met haar rug naar me toe staan en rookte, met korte trekjes, onhandig. Lange tijd was het stil, angstig stil.
Plotseling wierp ze haar sigarettepeuk door het raam naar buiten en liep haastig, met driftig tikkende naaldhakken, naar de kasten achterin het lokaal. Ze schoof er een open en zocht ongeduldig in een stapeltje schriften. Ze trok er een uit, kwam naar me toe, en wierp het op mijn bank. Ze griste een schaar van haar tafeltje, bladerde nerveus in het schrift en knipte toen met snelle bewegingen de mislukte tekening van Het Poollandschap er uit. Ze verfrommelde de tekening en gooide de prop, samen met het schrift, op het tafeltje. Toen nam ze met duim en wijsvinger mijn kin en draaide zachtjes mijn hoofd naar zich toe. Langzaam, en nadrukkelijk articulerend - iets wat ze alleen deed als ze heel opgewonden was - zei ze:
- Omdat ik je heel erg graag mag.
Ik sloeg mijn ogen neer en trok met een kort rukje mijn hoofd los.
- Oh God, Anton, riep ze uit. Waarom ben je... waarom doe je toch altijd zo onverschillig, zo... zo lomp tegen mij? Ik doe altijd lief tegen je, ik heb nooit iets...
Ze schoof naast me in de bank, trok het brilletje, waar ik weer mee zat te klooien, uit mijn handen, legde het op haar tafeltje en sloeg een arm om mijn schouder. Ik voelde een zachte, snel op en neer gaande borst, en ik rook de geur die in het suèdejasje
hing. Ik voelde haar adem op mijn wang, haar lange haren vielen naar voren, streelden mijn oor. Ze was angstaanjagend en tegelijk heerlijk dichtbij.
- Of vind je mij soms vervelend, fluisterde ze hees. Zeg het, vind je mij vervelend, een kreng?
Ik zei niets. En opeens nam ze de rand van mijn oor tussen haar lippen, ze zoog er op, trok er zachtjes aan. Haar adem ruiste in snelle wilde golven door mijn oorschelp.
- Je vindt me lief hè? Ja toch? Jij vindt mij ook lief, nietwaar? Ja hè? Kom... geef me een kusje... hier op m'n wang... een heel klein kusje... toe...
Ik trok mijn oor los, draaide mijn hoofd naar haar toe en voor het eerst die middag keek ik haar aan. En ik wilde haar zoenen, haar alles vertellen over de avonturen die ik met haar beleefde als ik in mijn kast zat, ik wilde haar omhelzen en... maar mijn hoofd draaide zich om, mijn lichaam schoof naar het puntje van de bank. Ik voelde hoe haar arm op mijn schouder verstijfde, koeler en harder werd, en er tenslotte zwaar en ongemakkelijk, als een steen, op rustte. Ze zuchtte diep, haar adem trilde. Toen trok ze bruusk haar arm weg, stond op en zei met een merkwaardige, gebarsten stem:
- Ik moet weg, Anton.
Ze ruimde haar tafeltje niet op, veegde slechts met twee graaiende bewegingen wat spulletjes in haar tas. Ze liep naar de deur, hield hem voor me open. Ik stond op en schoof langs haar het lokaal uit. Ze draaide de schooldeur op slot, ik wilde weglopen, maar ze legde haar hand op mijn schouder.
- Wacht even, zei ze zacht. Ze rommelde wat in haar tas en haalde mijn brilletje te voorschijn.
| |
| |
- Was je vergeten.
Ze zette het op mijn neus, streelde met haar handen over mijn haar.
- Je moet er met niemand over praten en je moet er ook niet meer over denken. Beloof je me dat?
Ik knikte gedwee. Ze begon nerveus te lachen.
- Denk maar aan Rita. Ja, denk daar maar aan...
Ze liet haar ogen over mijn lichaam dwalen, van mijn plastic sandalen tot aan de slag in mijn haar.
- Nou... tot maandag.
Ze draaide zich schielijk om en rende op haar hoge hakken naar het fietsenhok. Ik keek haar na. Ik voelde me trots omdat ik het geheim niet had prijsgegeven, maar tegelijkertijd ook droevig, juist omdat ik het niet had prijsgegeven.
Thuis, in mijn kast, kwam aan alle verwarring snel een einde. Ik schoof de herinneringen aan mijn angst, mijn zwijgen, aan haar vreemde, onbegrijpelijke opwinding opzij en bedacht, uitgaande van die gebeurtenis op vrijdagmiddag, een adembenemend avontuur met als hoogtepunt een serie ontroerende beelden, waarin zij met haar lippen aan mijn oor knabbelde en ik haar met enkele welgekozen woorden alles duidelijk maakte. Daarnaast dacht ik, zoals ik beloofd had, aan Rita en aan het gewichtige feit dat ze een heel opstel aan mij had gewijd.
Maandagochtend werd ik wakker met een vreemde opwinding in mijn lijf, die me onrustig maakte en binnen enkele minuten het bed uitjoeg. Ik rukte de gordijnen open en sloop snel naar de douchecel om me te wassen. Terug in mijn kamer begon ik me haastig aan te kleden, en dat kostte me de grootste moeite. Ik kon mijn bloes maar half dichtkrijgen, de knoopjes van mijn gulp waren helemaal onhandelbaar, met sokken aan kon ik mijn voeten opeens niet meer in mijn sandalen krijgen - dan maar zonder sokken - en toen ik dan eindelijk min of meer in de kleren zat, moest ik me nog eens te pletter zoeken naar mijn brilletje, dat toch, zoals altijd, met zijn pootjes onder zich gevouwen op de stoel naast mijn bed lag te rusten. In de douchecel ploeterde ik tien minuten tevergeefs om die slag in mijn haar te krijgen.
Er was nog niemand beneden. Ik drentelde door de kamer, de keuken, de gang, ging zitten, stond direct weer op, kreeg plotseling overal jeuk, wrong me in duizend bochten om me te krabben, probeerde te pissen, kreeg er geen druppel uit en rende toen, zonder iemand gedag te zeggen en zonder iets te eten, het huis uit. Ik draafde naar school en kwam als eerste op het plein. Het wachten was een marteling, maar eindelijk, eindelijk verscheen ze dan toch: Rita. Ik ving haar met mijn ogen en liet haar niet meer los.
Terwille van juffrouw Groen lette ik op mijn ademhaling en probeerde het zuchten te voorkomen. Maar vlak na het speelkwartier ontsnapte me de eerste van die dag. Ik dook verschrikt in elkaar en gluurde bliksemsnel naar juffrouw Groen: ze keek me glimlachend aan. Mijn ogen zwenkten naar rechts en rustten weer op Rita's rug. Iedereen boog zich weer over zijn werk, en ik stond op het punt om hetzelfde te doen, toen ze plotseling haar hoofd omdraaide en me over haar schouder een medelijdende en tegelijk bewonderende blik toewierp. Een ogenblik keek ik haar aan, toen kneep ik mijn ogen dicht, alsof ik verblind was door een felle lichtflits.
Lange tijd zat ik volkomen onbeweeglijk, staarde naar het ruitjespapier van mijn schrift en liet de storm in mijn hoofd uitrazen. Heel langzaam werd alles kalm en helder, ik zelf werd lichter en lichter en tenslotte verhief ik me met een klein, licht schokje in de lucht.
De rest van de dag was ik gewichtloos en zweefde onafgebroken enkele centimeters boven mijn bank, boven de vloer van het lokaal en boven de stenen van de straat. En terwijl ik zweefde, voelde ik me heel plechtig; ja, het was een plechtig gevoel om verliefd te zijn.
De volgende dag klampte ze me aan. Het was na schooltijd. Ik was op weg naar huis en staarde naar de grond: ik telde het aantal trottoirtegels dat mijn voeten aanraakte. Bij de driehonderdzoveelste tegel ontmoette ik twee benen, herkende direct haar sokken en bleef stokstijf staan.
- Dag, zei ze.
Ik krikte mijn hoofd omhoog en keek haar zomaar opeens van vijftig centimeter afstand in het gezicht: Rita Koeling, het meisje met de donkere ogen, het dikke, springerige haar dat ze om de haverklap borstelde met een roze borsteltje, het meisje dat oorbellen droeg en aan iedere vinger een ringetje met een gifgroene, paarse of oranje steen, het enige meisje in de klas dat van voren niet meer helemaal plat was als een jongen: twee uiterst kleine en uiterst spitse welvingen waren met het blote oog waarneembaar; het meisje dat zich pas geleden had laten zoenen door jongens uit de zesde in de bosjes achter het fietsenhok, dat
| |
| |
ooit had gezegd dat ze bij de film wilde en waarvan men fluisterde dat ze in de weekends jurken droeg van een oudere zuster, haar stevige benen in lichtbruine nylonkousen hulde en op zaterdagavond naar liefdesfilms in de bioscoop ging. Dat meisje stond op een halve meter afstand en had me gewoon gedag gezegd. Ik wilde wat terug zeggen, maar er schoot iets in mijn keel, ik slikte en slikte, maar kreeg het er niet uit. Ze sloeg mijn krampachtige gedoe enkele ogenblikken gade, toen zei ze:
- Waar ga je naar toe?
Ik tilde mijn arm omhoog en wees in de richting van mijn huis. Even was het stil. Ze liep langzaam over het trottoir, ik zette moeizaam het ene been voor het andere en slaagde er net in om gelijke tred met haar te houden.
- Mijn broer is thuisgekomen, zei ze trots.
- O, piepte ik.
- Je kunt hem komen bekijken als je wilt.
Ik zweeg, wist niet of ik deze vererende uitnodiging aan durfde nemen. Na een tijdje vroeg ik:
- De broer?
- Ja, de broer!
Hij bestond dus echt, de broer die zich vorige zomer in al zijn glorie in het zwembad had vertoond en die nu nog vaak in onze gesprekken opdook!
- Nou, wil je hem zien? Hij blijft niet lang!
- Okay, zei ik, okay. Dat was het enige wat ik van de film wist.
Ze liet een kort, blij gilletje los en rende voor me uit. Ik strompelde haar achterna op mijn stijve, houten benen.
De broer lag middenin een piepklein achtertuintje en nam zowat het hele grasveld in beslag. Hij was zo midden twintig en van reusachtige afmetingen. Hij lag daar op zijn rug in de zon, de zeeman-broer, een fles bier onder handbereik en las in een beduimeld boekje, dat tevens diende om zijn gezicht te beschaduwen. We stelden ons op aan zijn voeten.
- Freddy, zei Rita, dit is Anton.
De geweldenaar keek een ogenblik naar mij langs zijn boekje, niet onvriendelijk, woof even met zijn hand en verdiepte zich weer in zijn lectuur. Rita en ik liepen enkele malen zwijgend rond de uitgestrekte kolos en bekeken hem nauwkeurig van alle kanten. Daarna hurkte Rita naast hem neer en vroeg eerbiedig:
- Freddy, mag ik het hem laten zien?
- Ga je gang, bromde hij al lezend. Maar maak het kort, schatje.
Rita wenkte me naderbij, ik hurkte naast zijn borstkas en ze begon heel behoedzaam met haar beringde vingertjes zijn uitheems uitziende bloes los te knopen. De tatoeage was prachtig, zeer indrukwekkend. In het midden zag je een schoener, vol getuigd, met een schuimende boeggolf; links en rechts daarvan kronkelden zich twee verbijsterend naakte vrouwen; boven de schoener zat een griezelige oktopus, die zijn tentakels rond het schip en de naakte vrouwen slingerde; en deze hele voorstelling was in vier kleuren en overdekt met krullende, zwarte borstharen.
Rita liet me eerst enkele minuten rustig kijken, genoot zichtbaar van mijn stomme verbazing, en begon me toen op een grappige, geroutineerde manier te vertellen waar de tatoeage precies gemaakt was, hoe lang het karwei geduurd had en hoeveel pijn Freddy er voor had moeten lijden.
- Genoeg meid, genoeg, riep Freddy opeens.
Rita staakte ogenblikkelijk haar uitleg en begon snel en met bijzondere aandacht zijn bloes weer dicht te knopen.
Een tijdlang zaten we zwijgend naast de zeeman. Ik durfde niets te zeggen en keek naar zijn traag op en neer deinende borst. Door een opening tussen twee knoopjes van de bloes zag ik hoe de oktopus zich op het ritme van Freddy's ademhaling uitrekte en weer in elkaar kromp. Rita haalde een nieuwe fles bier, ze hield hem vast en telkens als de broer er zijn hand naar uitstrekte stopte ze hem er gedienstig in. De stilte hoopte zich op, het werd steeds moeilijker om iets te zeggen, maar tenslotte verbrak Rita het zwijgen.
- Vraag hem maar eens iets, fluisterde ze aanmoedigend.
Ik bedacht een vraag, leerde hem uit mijn hoofd en dreunde hem vervolgens heel timide en toonloos op.
- Wat is het verste waar u geweest bent?
- De Galapagos-eilanden, zuchtte Freddy. Nog meer vragen makkertje?
Ik bedacht een nieuwe vraag, repeteerde hem, maar nog voor ik hem had kunnen uitspreken zei Freddy:
- Nee? Dan gaat de bezienswaardigheid maar eens pissen. Al dat bier...
Lachend verhief hij zich, sloeg tweemaal met de vlakke hand op zijn buik en liep het huis in.
Opnieuw een onaangename, drukkende stilte. We wisten geen van beiden wat er nu verder moest gebeuren, staarden verlegen naar de afdruk die Freddy's kolossale lichaam in het gras had achtergelaten en wensten, geloof ik, allebei dat hij daar was blijven liggen. Rita stond op, sprong over
| |
| |
het geplette gras, ongeveer ter hoogte van zijn heupen, hees me aan mijn armen omhoog en zei:
- Nu gaan we mijn kamer bekijken.
Eigenlijk wilde ik liever naar huis, maar na enige aarzeling stemde ik toe, mijn nieuwsgierigheid won het.
Haar kamer was klein en ze deelde hem met Gerda, de oudere zuster. Er stonden twee bedden, vol met kussens, daartussen een piepklein salontafeltje met een glazen bovenblad en twee identieke rode fauteuiltjes. Aan de wand tegenover het raam een grote marmeren wasbak, overladen met allerlei potjes, flesjes, tubes, kammen, borstels, haarpennetjes, stukjes zeep en kleine propjes watten. Boven de wasbak een driedelige spiegel, waarop met lipstick het woord LOVE was geschreven. Dat is ook uit de film, dacht ik meteen, en prentte het woord in mijn geheugen. Ik vond Rita's kamer een echte vrouwenkamer, want overal slingerden jurken, slipjes, nylonkousen - op Gerda's bed zelfs een echte beha - en er hing een doordringende, geparfumeerde lucht.
Rita liep naar één van de fauteuiltjes, trok haar rok strak tegen haar achterwerk en ging met keurig tegen elkaar geklemde knieën zitten. Ze wees mij het andere fauteuiltje, alsof ik op visite was. Een tijdlang bleef ik om me heen kijken en vergaapte me aan de tientallen uit tijdschriften geknipte foto's van filmsterren, die naast de spiegel en boven de twee bedden aan het behang waren geprikt. Opeens wist ik een goede vraag:
- Wanneer ga je eigenlijk bij de film?
Rita trok een heel eigenwijs gezicht.
- Ik denk dat ik erbij ga als ik zo oud ben als Gerda, antwoordde ze.
Ik knikte alsof het me volkomen duidelijk was. Het werd weer stil. We begluurden elkaar. En opeens fluisterde Rita:
- Hé... zucht es? Zoals in de klas.
Ik schudde mijn hoofd en zei dat ik dat niet op commando kon, dat het helemaal vanzelf ging. En daarna legde ik haar op gewichtige toon uit dat er hoogstwaarschijnlijk een raar dingetje in mijn keelgat zat, waardoor dat vreemde geluid ontstond. Rita luisterde zeer aandachtig, ik raakte op dreef en begon van alles te verzinnen over dat zuchten. Ik zei dat het een soort familieafwijking was en dat mijn grootvader en een oom van me het ook hadden. Ik behandelde het onderwerp met grote ernst en probeerde tijdens het praten de grote mensen na te doen, dat wil zeggen mijn vader. Ik nam mijn brilletje van mijn hoofd en zoog af en toe even op één van de pootjes, net zoals hij dat deed, ik fronste zo nu en dan mijn wenkbrauwen en ik presteerde het zelfs om heel nonchalant mijn ene been over het andere te slaan, wat prompt door Rita werd nagevolgd. Ook in de weken die volgden gedroeg ik me tegenover Rita zoveel mogelijk als een groot mens, omdat ik het gevoel had dat zij veel ouder was dan ik en omdat verkering hebben heel gewichtig was, geen kinderspel.
Rita onderbrak mijn betoog.
- Dat zuchten is dus een soort zeldzame ziekte, zei ze met schitterende ogen, heerlijkgriezelend.
- Zo zou je het kunnen noemen.
- Maar waarom ga je dan niet naar een dokter? Als je een ziekte hebt moet je toch zeker naar de dokter?
Opeens vond ik het gespreksonderwerp niet zo interessant meer en ik zweeg. Voor geen geld wilde ik geopereerd worden, zoals die jongen in haar opstel, en bovendien was ik trots op mijn zeldzame ziekte. Mijn ogen dwaalden voor de zoveelste keer naar Gerda's beha. Ik sprong op - het succesvolle verhaal over het zuchten gaf me de moed daartoe - greep dat opwindende stuk ondergoed, hield het voor mijn borst en wiegelde met mijn heupen, en zong ter begeleiding: tralala hoelala traladieda. Rita barstte in lachen uit en wipte uit haar fauteuiltje.
- Mijn zus heeft ze zo, riep ze en hield haar handen twintig centimeter voor haar eigen minuscule welvingen.
We keken elkaar aan, langzaam verstomde ons lachen, en toen zei Rita heel serieus:
- Het is wel fijn om ze te hebben, want iedereen kijkt ernaar.
Ik keek naar de grond, liet de beha uit mijn hand vallen. Rita kwam vlak voor me staan.
- Je hebt mieterse sandalen, fluisterde ze.
- Ja, ze zijn wel aardig, zei ik minzaam en bracht tegelijkertijd snel een hand naar mijn hoofd en controleerde de slag in mijn haar.
Rita schoof nog dichterbij, de punten van haar schoenen raakten mijn sandalen.
- Je bent lief, zuchtte ze.
Ik legde mijn handen op mijn rug en schuifelde achteruit. Rita begon te giechelen, ze wierp me een vreemde, branderige blik toe en opeens maakte ze een rondje van haar duim en wijsvinger en begon haar andere wijsvinger daarin razendsnel op en neer te schuiven. Verbijsterd sloeg ik haar gade, ik werd bang, het zweet brak me uit en heel benauwd piepte ik:
- Ik moet even naar de plee.
Rita keek me geheimzinnig aan en liet me de kamer uit. Ik bolderde de trap af, schoot
| |
| |
door de gang naar buiten. Op het grasveld trof ik Freddy.
- Ga je nou al weg?
Ik knikte.
- Schatje hè, die Rita.
- Ik geloof van wel meneer, stamelde ik.
Freddy begon weer te lezen en ik stormde door de steeg naast het huis naar de straat.
Thuis kroop ik onmiddellijk in mijn kast om alles te overdenken en om te kalmeren, zodat ze onder het avondeten niks aan me zouden merken.
Ruim vier weken duurde die heerlijke, spannende, verwarrende, uitputtende en dikwijls onbegrijpelijke droom van verliefd zijn en verkering hebben. Op school hielden Rita en ik elkaar voortdurend in de gaten. Als me een zucht ontsnapte gluurde Rita even later steevast over haar schouder en liet me door die medelijdende en tegelijk bewonderende blik weer enkele ogenblikken zweven, als op de eerste dag. We gaven elkaar geheime tekens, waaronder die van het rondje en de daarin snel op en neer schuivende vinger, een teken dat ik overigens nog steeds niet begreep. We stopten elkaar briefjes toe, waarop ik voorzichtig iets schreef als: Weet je nog van gistermiddag? Love! Okay!; en zij, doldriest: Ja! Ik kus je, lieveling! Rita liet zich tegen mij aanduwen in het gedrang bij het binnenkomen of verlaten van het lokaal, en als we ergens langs elkaar kwamen maakten we zachte geluidjes, die we van tevoren hadden afgesproken en ingestudeerd.
Na schooltijd speelde ik de ene dag met mijn vriendjes, dat wil zeggen: ik hobbelde mee met de minst krijgszuchtige bende van de school; en de andere dag trok ik op met Rita. We troffen elkaar dan op een vaste plaats op ruime afstand van de school en gingen naar haar huis - naar het mijne wilde ik nooit, ze mochten thuis niets weten over de verkering. We zaten in de vrouwenkamer of lagen naast elkaar op het grasveldje achter het huis. Soms gingen we naar de ijssalon van Rita haar vader: de mooiste ijssalon van de wereld, met grote spiegels aan de wand, elegante witte tafeltjes en stoeltjes, een lang buffet met blinkende ijsmachines, een balkon dat een glimmende verchroomde balustrade had, en twee aardige dienstertjes in een witte jurk met een borstzakje waarop in blauwe letters stond: IJssalon Koeling. We kregen er ijs, wat we opaten in het keukentje achter de salon. Soms moest Rita helpen achter het buffet. Dan ging ik naar het balkon, installeerde me in een stil hoekje en keek van bovenaf, leunend over de balustrade, naar de handig manoeuvrerende Rita en naar meneer Koeling, een man met de gestalte van Freddy en de donkere ogen van Rita.
Pratend en spelend met Rita ontdekte ik de ene nieuwe wereld na de andere. Rita lichtte me in omtrent filmsterren, hun fabelachtige rijkdommen, en verkondigde dat ze nooit echte tanden hadden. Ze vertelde me over de films die ze gezien had, over de bioscoop, waar ze, tot haar onuitsprekelijke vreugde, nu twee keer in de week naar toe mocht met Freddy, als zijn verloofde. Ze vertelde me vol bewondering over Gerda, en ik kwam aan de weet dat die aan iedere vinger een vrijer had, wat dat dan ook mocht betekenen. Door Rita leerde ik het ondergoed en de schoonheidsartikelen van vrouwen kennen, en allerlei symbolen en gebaren die bij de liefde hoorden, een woord waar zij de mond vol van had, maar dat ik nooit uit durfde spreken.
Rita was lief, maar soms maakte ze me bang. Ze tutte zich op voor de spiegel, stak haar haar omhoog en maakte overdadig gebruik van rode lipstick, zodat het leek of haar lippen geglazuurd waren. Ze keek naar
| |
| |
me met die vreemde, branderige blik en ging in een fauteuiltje zitten. Ik moest in het andere plaatsnemen, we sloegen onze benen over elkaar, pakten een sigaret uit het kistje op het tafeltje en deden of we rookten. En dan moest ik zeggen: Wat is er toch met je vandaag? Rita hield haar hoofd schuin, keek me met half geloken ogen aan en zuchtte melodramatisch: Ik weet het niet, ik voel me zo vreemd. We speelden verder, en in het begin vond ik het nog wel leuk. Het was fijn om van alles te verzinnen, het ging me goed af en Rita prees me er om, beloofde me zelfs een baantje bij de film. Maar jammer genoeg draaide de scène er altijd op uit dat ik haar aan moest raken of dat zij mij aan wilde raken, en dan viel ik uit mijn rol. Ik raakte zo in de war, dat ik niet eens meer stoer of onverschillig kon doen, maar opsprong en in een hoek van de kamer ging staan, met mijn rug naar haar toe, de handen voor het gezicht geslagen.
Afgezien van dat aanraken was het al moeilijk genoeg om met een meisje op te trekken. Bij jongens wist je immers vanzelf waar je over moest praten of wat voor spelletjes je kon doen, maar bij Rita wist je dat niet. Als ik bij haar was moest ik overal over nadenken, waren er altijd dingen die ik niet begreep, en was het eigenlijk onmogelijk om gelukkig te zijn - dat kon alleen in mijn kast.
Alhoewel ik thuis alles verzweeg, had ik toch graag met mijn moeder over de verkering willen praten. Maar wantrouwen - een wantrouwen dat ik zelf niet begreep en dat me kwelde - maakte dat onmogelijk. Als ze 's avonds nog even op de rand van mijn bed kwam zitten om te praten - een jarenoude gewoonte - zette ik snel mijn brilletje af, knipte het beddelampje uit en zei dat ik moe was en wilde gaan slapen.
- Zoals je wilt, zei ze dan, ietwat bevreemd.
Ze stond op, ging weg, maar nauwelijks was ze op de gang of ik riep haar terug. Ze opende de deur.
- Wat is er?
- Eh... niks... ik wilde je nog even zien.
- Nou, bekijk me dan maar even.
Ze knipte het licht aan. Ik ontweek haar vorsende blik en na een paar seconden zei ik vlug:
- Bedankt. 'k Heb het wel gezien. Ga maar weer weg. Daaag.
Ze glimlachte, knipte het licht uit en verdween op de gang. Ik kon niet in slaap komen en meestal begon ik me dan voor te stellen dat ik met juffrouw Groen buiten de stad fietste. Onderweg stapten we af, zetten onze fietsen tegen een hek en renden met grote sprongen een weiland in, vol hoog en geurig gras. We gingen naast elkaar liggen, op onze rug, ik met mijn hoofd op haar arm. Ik vertelde haar alles over Rita, de woorden stroomden moeiteloos uit mijn mond. Ze luisterde heel ernstig en wist op al mijn vragen een antwoord. Daarna zwegen we en keken naar de lucht. Af en toe drukte ze mij tegen zich aan. We bleven lang in dat weiland. De zon ging onder, we gingen zitten, het gezicht naar het Westen en keken hoe de rode gloed naar ons toekroop over het gras, onze benen bereikte, omhoog gleed langs onze lichamen en onze ogen kleurde. We baadden in dat zachte, strelende rood, het betoverde ons... we waren betoverd... helemaal rood... betoverd en we... Ik sliep in.
Op een dag leunde ik tegen de pui van de ijssalon en keek naar de gevel van een winkel aan de overkant, waarop een lichtreclame werd aangebracht. Plotseling dook Bertus voor me op, een potige jongen uit mijn klas met uitpuilende ogen. Hij leunde naast me tegen de pui. Na een korte stilte wees hij met zijn duim over zijn schouder naar de ijssalon en vroeg me of ik soms iets had met die meid van Koeling. Een ogenblik duizelde ik van schrik, toen begon ik het heftig te ontkennen, ik schold hem uit en dreigde met mijn vuisten. Bertus grijnsde veelbetekenend en duwde ze kalm naar beneden.
- Maak je niet dik Meier! 't Was maar een geintje.
Hij slenterde weg naar de werklui aan de overkant, maar de angst was gezaaid.
Onbegrijpelijk snel en gemakkelijk voltrok zich de ommekeer: één achteloze opmerking van een klasgenoot was voldoende. Vanaf die dag werd ik verteerd door de angst dat mijn verkering aan het licht zou komen en wilde ik maar één ding: alles geheim houden.
Op school ontweek ik Rita opeens zoveel mogelijk. Als ze naar me keek draaide ik mijn hoofd om en liet razendsnel mijn ogen door de klas dwalen om te zien of iemand haar blik had opgemerkt. Ik zorgde ervoor dat ze zich niet meer tegen me aan kon laten duwen, en als ze op het schoolplein naast me kwam staan en stiekem met haar schoenpunt een van mijn sandalen aanraakte, tilde ik de aangeraakte voet op alsof ik hem gebrand had, rende weg en stortte me in een of ander spel of verschool me in een troep jongens. Na schooltijd ging ik direct naar huis, nooit kwam ik meer in de vrouwenkamer of in de ijssalon.
| |
| |
Rita liet me niet vallen, integendeel, ze begon me met grote hardnekkigheid te belagen. Steeds vaker en met steeds grotere nadruk keek ze me aan. Talloze briefjes duwde ze me in de hand, briefjes die groter en groter werden omdat ze er niet één maar twintig keer lieveling op schreef en ieder woord omgaf met een uitbundige stralenkrans. Ik stopte ze vliegensvlug in mijn zak, maar meende desondanks dat tientallen ogen alles hadden waargenomen. Na schooltijd postte Rita bij de uitgang van het plein, en vaak gebeurde het dat ik langs haar moest stormen, waarbij het me iedere keer de grootste moeite kostte om de versperring, die ze met haar lieve verwachtingsvolle ogen opwierp, te nemen.
De angst was allesoverheersend en ontnam mij ieder zelfvertrouwen. Niet langer voelde ik me gewichtig, en groter dan de andere kinderen omdat ik al verkering had. Niet langer voelde ik me beschermd door mijn plastic sandalen, de slag in mijn haar, door een stoere of onverschillige gelaatsuitdrukking. Ik werd nog achterdochtiger dan ik al was, wantrouwde iedereen en waande me voortdurend bespied. Thuis was ik ongenietbaar, en iedere dag ging ik gespannen en met lood in mijn schoenen naar school.
Het zuchten, mijn trots, de zeldzame ziekte waarmee ik Rita zo had weten te boeien, werd een obsessie voor me. Ik gruwde van dat aandachttrekkende, klagelijke fluitende geluid en van het gegrinnik van mijn klasgenoten. En ik meende dat ze niet alleen grinnikten om het zuchten, maar ook om de blik die Rita me toewierp, en ook om mij, omdat ze me een belachelijke idioot met een gebrek vonden. De zuchten brachten me zo in verwarring, dat ik, steeds als me er één ontsnapt was, hals over kop naar het toilet vluchtte. Ik waste mijn klamme gezicht en handen met ijskoud water, sloop naar het suède jasje van juffrouw Groen en verborg daarin, steunend van angst, mijn hoofd. Ik durfde niet meer terug naar het lokaal, durfde niemand meer onder ogen te komen. Maar het moest. Krampachtig begon ik mezelf op te laden: ik balde woedend mijn vuisten, ik vloekte en zweepte mezelf op door steeds maar te denken: de volgende keer ram ik ze allemaal op hun bek, ik ram ze allemaal dood! En eindelijk durfde ik weer terug. Sidderend van haat en woede kwam ik het lokaal in, en het bonsde door mijn hoofd: ik ram ze allemaal op hun bek.
Buiten, op momenten dat niemand me kon zien, schraapte ik onophoudelijk mijn keel en spuwde krachtig op de grond, in de hoop daardoor van dat ellendige obstakel in
|
|