begrip: ondergang van het Romeinse rijk. De nieuwe orthodoxie had behoefte aan de term om een verleden op te ruimen dat haar parten speelde en dat uit het gezichtsveld van de mensen verwijderd diende te worden.
Het christendom heeft, wederom gezegd, niets met totalitarisme in de moderne zin te maken. Maar ook een orthodoxie heeft iets tegen een verleden waarin de mensen de onaangename eigenschap hadden het nog heel goed zonder die orthodoxie te kunnen stellen. Voor de rest was het slechts een kwestie van terminologie. Felix Jacoby geeft bij voorbeeld in het voorwoord tot zijn Fragmente griechischer Historiker aan de hele wending van Constantijn niet ten onrechte de volgende draai, daarvoor een niet genoemde Engelse stem aanhalend: ‘(He) saved the society of his day by agreeing to call his imperialism Christianity.’
Alles moest dus eerst helemaal anders worden. En dat betekende in de eerste plaats dat de falende instellingen van het Romeinse rijk werden weggevaagd, maar in de tweede plaats ook dat zijn cultuur niet meer mocht bestaan.
Vooral wat dit laatste betreft, trad het christendom eerst zeer radicaal, ja bepaald totalitair op. Zou deze zaak zijn doorgegaan, dan was er waarschijnlijk nooit een Renaissance mogelijk geweest, bij gebrek aan schriftelijke en andere getuigenissen van een mentaliteit waarmee fervente christenen niets meer te maken wilden hebben. In dat geval had men thans over Rome misschien evenveel geweten als over Carthago.
Deze oplossing moet voor de eerste, dus meest fanatieke christenen een grote verleiding zijn geweest. Want pogingen in die richting zijn er steeds gedaan wanneer hier en daar weer eens een ‘zuiver’ christendom het voor het zeggen kreeg. Zoals in Engeland in de tijd van Cromwell. Samuel Johnson vertelt in een van zijn beroemde dichterbiografieën, de Life of Butler, dat in een van de toenmalige parlementen serieus werd voorgesteld dat ‘all the records in the Tower should be burnt, that all memory of things past should be effaced, and that the whole system of life should commence anew’.
Maar zulke dingen zijn niet zo lang vol te houden. Radicale ondergangen zijn opmerkelijk zeldzaam. Er is iets in de mensen dat zich daartegen verzet.
Polybius, de Griek die in 167 v.Chr. als gijzelaar naar Rome moest, eindigde er plus romain qu'un romain, - mede omdat hij al spoedig de intellectuele biechtvader bij uitstek van een aantal veelbelovende jonge Romeinen werd. Daartoe behoorde niet in de laatste plaats Scipio Aemilianus voor wie vervolgens de weinig geestelijke taak zou zijn weggelegd Carthago met de grond gelijk te maken (146 v.Chr.).
Toch bleef, dank zij de historiograaf Polybius, ook om deze gruwelijke zaak een vleugje van intellectuele superioriteit hangen. De veldheer had niet voor niets zoveel wijze lessen gehad. Want wanneer Scipio Carthago ziet branden, heeft hij om zo te zeggen een tweede gezicht. Hij keert zich om naar zijn staf, grijpt bewogen de hand van Polybius die als oorlogscorrespondent of zo iets daarin blijkbaar een prominente positie had, en snikt: Voorwaar een groot moment, Polybius, maar ik heb het vreselijke voorgevoel dat dit eens ook met mijn land zal gebeuren.
Wij zouden zeggen: nogal een gemeenplaats. Maar Polybius vindt het geweldig dat zo'n man op zo'n moment zulke gedachten heeft en struikelt bijna over de woorden waarmee hij hem dan prijst (‘een groot, een volmaakt man, een man kortom die de wereld nooit meer mag vergeten’).
De heren rekenden dus al in 146 v.Chr. met de ondergang van Rome, in een voornaam defaitistisch onderonsje. Hun wijsheid had echter grenzen. De ‘ondergang’ van Rome had, toen hij kwam, zo weinig met die van Carthago gemeen dat er in de eerste plaats niet een grote catastrofe plus jaartal aan te pas kwam. En ook verder liepen de zaken nogal onoverzichtelijk. Ja, als het niet zo paradoxaal klonk zou men kunnen beweren dat het ‘eens’ waarover Scipio sprak chronologisch nooit helemaal goed te voorschijn is gekomen.
Zo is het met de ondergang van Rome een beetje gegaan als met die nu bijna even beroemde ‘Untergang des Abendlandes’ van Oswald Spengler. Is die er of is die er niet, en zoals wij ons dat sinds Spengler en Toynbee afvragen, vroeg zich dat de antieke wereld nog lang na het fameuze jaartal 476 af, overigens geen jaar van bijzonder grote catastrofes. Er waren toen al ergere geweest, maar merkwaardigerwijs zonder dat dat ‘vreselijke voorgevoel’ van Scipio ook daarop nu zo precies paste.
Nog ingewikkelder wordt de zaak als we er de barbaren en de christenen bijhalen. Zij heten het Romeinse rijk ad acta te hebben gelegd. Maar een barbaar die succes had eindigde vaak als een even goede Romein als Polybius dat geworden was, en met de christenen was dat ook al niet anders. Intussen waren zij, als ‘radicale’ bewegingen,