waaronder vooral de preventieve behooren te worden gerangschikt. Zonder mij te begeven op het terrein van regtskunde waarop ik gevoel niet te huis te behooren, meen ik toch dat als de wetten der Europeesche maatschappijen op oorspronkelijk godsdienstige instellingen gebaseerd zijn, in welk geval men tot op de Mozaische wetgeving moet teruggaan, die wetgeving geenszins den doodstraf voorschrijft, hoeveel dan ook de zeden zulks alzoo mogten begrepen hebben. Er staat dat het bloed des bloedvergieters vergoten zal (niet moet) worden, en dit kan eenvoudig eene waarschouwing aan den wreeden of bloeddorstigen mensch inhouden, om hem door voorhouding van de natuurlijke, niet wettelijke gevolgen zijner misdaad daarvan terug te houden. Er is bovendien ten aanzien van het verbod om bloed te vergieten daarbij geene uitzondering voor de maatschappij gemaakt.
En al waren deze beschouwingen onjuist, al ware de bedoeling der Mozaische Theocratische wetgeving geweest den moordenaar met den dood te straffen dan nog zoude dit:
1e geen grond opleveren om ook andere misdrijven dan moord (bijv: diefstal gewapenderhand bij nacht door meer dan ééne persoon gepleegd, - brandstichting etc.) met den dood te straffen.
2e in het geheel niet van toepassing zijn op Christelijke maatschappijen. Dat toch alle bestuur, alle regtsplegen, alle wetten Christelijk behooren te zijn, zal wel niet betoogd behoeven te worden.
Ik geloof dus al ware de gewelddadige dood des misdadigers voor de maatschappij wenschelijk, dat dan nog het regt daartoe aan zeer velen twijfel onderhevig is.
Maar ik vermeen verder te mogen gaan. Die dood is niet wenschelijk. Dezelve sluit op eenmaal den weg tot verbetering af, en zoo als ik boven zeide: de veiligheid der maatschappij kan op andere wijze gewaarborgd worden.
In hoeverre voor het behouden der doodstraf zoude kunnen worden aangevoerd dat de afschuw bij de toeschouwer weldadig werkt, is eene andere vraag, welke misschien niet onder de door Uwe Commissie voorgestelde begrepen is. Het is mijner aandacht niet ontgaan dat UwEdG onder de beginselen waarop de strafwetgeving rusten moet, aanhaalt ‘beteugeling harer belagers’ en aan dezen term eenige uitbreiding gevende en dezelve van algemeene toepassing makende op hen die door immoraliteit gevaar loopen belagers te worden, behoort dit onderwerp alsmede overwogen te worden.
Dat het aanschouwen der voltrekking eener doodstraf afschuw baart, lijdt geenen twijfel, maar dat het beter is afschuw voor de misdaad zelve inteprenten dan die alleen voor de straf op te wekken is even zeer waar. Onderwijs dus, veredeling van verstand en hart, goede voorbeelden, - dit alles zal van misdaad terughouden, en waarlijk, waar dit alles niet gebaat heeft, zal ook de kortstondige beschouwing van halsregt den toekomstigen misdadiger niet afschrikken. Integendeel, het aanschouwen van gewelddadige straffen maakt den onbeschaafden mensch gemeenzaam met dezelve, het verstompt zijn gevoel en meermalen wekt het gekerm van den gegeesselde, de doodsangst van den misdadiger die sterven moet, gevoelens en aandoeningen op, die, het is verschrikkelijk maar wáár, - iets aangenaams hebben!
Ik hoop hier alleen van onbeschaafde menschen te mogen spreken!
De Nero's en Caligula's, de [?] worden zoo gevormd.
Laat zachtmoedigheid alom en overal worden gepredikt, laat dezelve vooral in de wetten doorstralen, en mogen dan al de verharde misdadigers van het tegenwoordige geslacht daardoor eene zwaardere straf ontloopen - de maatschappij moge zorgen dat zijne kinderen, - dat het volgende geslacht, ook zonder geesseling, brandmerk of doodstraf voor misdaad - omdat het misdaad is, terugschrikke. Dan zal er voor toekomende misdadigers geen doodstraf, geen brandmerk noodig zijn, want dan zal de heerschende geest van zachtheid de gemoederen zoodanig hebben gestemd, dat eene tentoonstelling de kracht der tegenwoordige straf zal uitoefenen en leiden tot de mogelijkheid dat eenmaal ook die zal kunnen worden afgeschaft.
Het spreekt van zelf dat eene afschaffing van de doodstraf ook de tentoonstelling onder de galg (dan eene ongekende zaak) door eenvoudige tentoonstelling zoude doen vervangen. Deze acht ik nuttig. Niet door smartgeluid, niet door doodstuipen worde de aandacht der omstanders tot zich getrokken en daardoor afgeleid van het hoofddoel: afschuw van de misdaad. Men wijze hen eenvoudig tot leering en waarschouwing op den misdadiger die zich aan de maatschappij heeft vergrepen. Het is dan alsof men zeide: ‘Zie, zóó zwaar heeft hij misdaan dat slaag te ligt een straf voor hem is! Men zoude een ondeugend kind (Policie) slaan, maar deze heeft zelfs het regt verloren om op die wijze zijn bedreven misdaad te boeten, hij verdient meer: hij wordt tentoon gesteld - hij wordt maloe gemaakt!’
Ik ontken geenszins dat eene dusdanige