| |
| |
| |
Multatuli in Menado:
de weg naar Lebak
Paul van 't Veer
1
Toen Eduard Douwes Dekker eind april 1849 in Menado aankwam, waar hij tot gewestelijk secretaris was benoemd, was hij 29 jaar oud, getrouwd, gelukkig en barstend van zijn speciale soort van energie: een mengeling van schrijfdrift, hervormingslust en ongedefiniëerde eerzucht.
Hij had, in de woorden van zijn chef, resident R. Scherius, ‘juist die periode in het leven bereikt, waarin men met den edelsten ijver is bezield, de energie het hoogst is, het denkbeeld van rust nog ver in het verschiet’.
Al wat Dekker tevoren in Nederlands-Indië had gedaan, kon als voorbereiding gelden op zijn eerste bestuurspost van betekenis. In Natal op de westkust van Sumatra was hij zes jaar tevoren als controleur mislukt. Het had hem veel tijd gekost om van die blaam af te komen. Sinds zijn terugkeer in Batavia hadden zijn benoemingen steeds een voorlopig en duidelijk degraderend karakter gehad. In 1845 had hij in Poerwakarta als ‘ambtenaar op wachtgeld’ ter beschikking van de assistentresident gestaan. Hij had in dit stadje, dat op een dagreis van Batavia rond een mooie vijver is gerangschikt, min of meer uit verveling geflirt met een buurmeisje. Niet helemaal onschuldig. Daaraan danken we een spannend thema in zijn bekende verlovingsbrieven aan Tine, die zo de speelse liefdesavonturen van haar aanstaande echtgenoot voor het eerst als een soort medeplichtige mocht meebeleven. Dekkers taak in Poerwakarta, het bijwerken van een verwaarloosde administratie, leek na de Natalse debâcle een wijze les van het gouvernement. Of was het een subtiele straf? Het was in elk geval buitengewoon oninteressant werk.
Na zijn huwelijk in 1846 was hij benoemd tot kommies op het residentiekantoor in Poerworedjo, residentie Bagelen. Hij verdiende nog steeds minder dan in Natal en zijn rang was ook beduidend lager dan die van controleur tweede klasse, maar het was tenminste iets. Poerworedjo had als standplaats veel voor op Poerwakarta. Het klimaat was er beter, dankzij de nabije zeekust en de heuvels, het vertier groter. Er waren veel militairen door de aanwezigheid van een groot garnizoen, net als in de andere randgebieden van het sultanaat Djokjakarta, die na de Java Oorlog veiligheidshalve onder ‘rechtstreeks bestuur’ waren gebracht. Anders gezegd: ze waren als oorlogsbuit door het gouvernement ingepikt en van het sultanaat afgescheiden. In Bagelen had de leider van de opstand, Dipo Negoro, in de laatste fase van de oorlog zijn voornaamste steunpunt gehad. Na zijn gevangenneming in 1830 was hij verbannen naar Menado, als om te bewijzen hóe afgelegen deze stad wel was. Er waren in de Minahassa meer leiders van onderdrukte opstanden ondergebracht. Tot hen behoorden Imam Bondjol, de hardnekkige verdediger van het gelijknamige bergfort tijdens de Padri Oorlog in West-Sumatra en Dipo Negoro's eigen onderaanvoerder Kiai Maja. Maja arriveerde er met zijn hele familie en een stoet van bedienden, tezamen een heel dorp dat de toepasselijke naam van Kampong Java bleef dragen.
Dekker en zijn vrouw deden acht maanden over de reis van Poerworedjo naar Menado. Rechtstreekse Europese scheepsgelegenheid van Batavia uit was er zelden of nooit. Als je geluk had kon je, zoals de Dekkers, na lang wachten in Makassar of Ambon een schoener treffen die passagiers wilde meenemen. Een enkele maal zeilde een Europees handelsfregat naar Menado om er koffie te laden. Nog zeldzamer waren de oorlogsschepen die de vlag kwamen vertonen tegen de Philippijnse zee- en landrovers, de grote plaag van deze streken. Ze komen zelfs nu nog voor. In de 19e eeuw voeren ze brutaalweg de Baai van Menado vlak voorbij. Ze wisten dat het Fort Rotterdam nauwelijks een schot kon afvuren.
Voor de rest waren het min of meer verdwaalde zwervers, zoals walvisvaarders en onduidelijke avonturiers, die het anker wel
| |
| |
eens voor Menado lieten vallen. Wat ze trouwens in de Westmoesson wel uit hun hoofd lieten. In die tijd van het jaar is de rede van Menado gevaarlijk omdat de straffe wind recht op de kust staat. Kapiteins die de weg kenden, gingen naar Kema of Bitoeng aan de achterkant van het schiereiland Minahassa. Maar de weg kenden nu juist zeer weinig Europese schippers.
Geïsoleerd was Menado, maar daarom nog niet vervelend, zoals Dekker in brieven naar Holland liet weten. In de eerste plaats waren de Menadonezen een pretlievend volkje, dat elke gelegenheid aangreep om in een feest los te barsten. In de tweede plaats had hij hier nu eindelijk een bestuurspost met allure. Op Java scheen nooit meer iets te kunnen veranderen sedert het Cultuurstelsel er in 1830 was gevestigd. In de Minahassa was verandering aan de orde van de dag. In de afgelopen jaren was onder meer door de als bestuurscommissaris optredende gouverneur van Borneo A.L. Weddik een onderzoek ingesteld naar mogelijkheden om de stagnatie in de ontwikkeling van de Minahassa te doorbreken. Weddik was vroeger resident aan de westkust van Sumatra geweest, tijdelijk chef van Dekker in diens Natalse tijd, maar nog even eerder dan zijn ondergeschikte door ‘Jan Schors-al’, gouverneur Michiels, van zijn post ontheven.
De stagnatie in de Minahassa, een ware uithoek des rijks, werd veroorzaakt door de 18e eeuwse toestanden, die hier nog bestonden nadat ze op Java al een halve eeuw eerder door Daendels en Raffles waren afgeschaft. De Minahassa kende o.a. nog het stelsel van de gedwongen rijstleveranties, de belastingbetaling in natura per dorp of district. De gedwongen koffiecultuur was er bijzonder drukkend doordat het produkt over grote afstanden moest worden aangevoerd en niet betaald werd in geld maar in goederen, meestal textiel. Gorontalo en omgeving, een gebied met sterk versnipperd zelfbestuur, lag onder de verplichting jaarlijks een bepaalde hoeveelheid goud op te brengen die in verafgelegen mijnen moest worden gedolven. Het waren allemaal bronnen van knevelarij en geknoei, waarop door een bestuur van zegge en schrijve drie mensen (een resident en een gewestelijk secretaris in Menado, een civiel gezaghebber in Gorontalo) praktisch geen toezicht mogelijk was.
De nieuwe resident A. Scherius, die op 26 juli 1849 zijn functie aanvaardde, moest de hervormingen nader uitwerken en aangezien hij de streek van vroeger kende, lukte dat in relatief korte tijd. Op 1 april 1851 verscheen er een door Dekker opgestelde Publicatie aan de bevolking, of eigenlijk aan de hoofden van de Minahassa, waarin na hernieuwd overleg met Batavia, de belangrijkste hervorming werd aangekondigd. Met ingang van 1 januari 1852 zou de bevolking van de Minahassa haar rijst vrij kunnen verkopen aan wie ze wilde en daardoor hogere prijzen kunnen bedingen dan bij de verplichte leverantie aan het gouvernement. Daartegenover zou zij voortaan een belasting in geld moeten opbrengen, ‘want zoodanige belasting wordt betaald in alle landen van de wereld’. In alle dorpen werden passars gebouwd waar de rijst kon worden verhandeld. De hoofden werden opgewekt erop toe te zien dat de bevolking veel rijst zou verbouwen en zich niet door voorschotten op te nemen in de nesten zou werken.
Tot de nieuwe maatregelen behoorde ook de afschaffing van de gedwongen goudleveranties door Gorontalo en vervanging daarvan door een belastingregeling, in natura te voldoen, die Scherius al een jaar eerder had ingevoerd. Bovendien werd voor de hele Minahassa de leverantie van koffie vergemakkelijkt door de bouw van pakhuizen in de meer afgelegen streken. Kortom, het was een zeer ingrijpend hervormingsprogramma waarvan de resident en zijn secretaris zich, getuige het door de laatste opgestelde jaarverslag over 1849, veel voorstelden. ‘Wel verre van eenen hefboom te vinden in het elders zoo magtig werkend eigenbelang, moet de inlander der Minahassa nog eerst gewoon worden aan dat belang te denken, er op te letten en er prijs op te stellen. Er wordt te dien aanzien veel goeds verwacht van het met den aanvang des jaars 1852 in te voeren stelsel van belasting en kultuur, terwijl het te verwachten is dat daardoor zal ontwikkeld worden een beter begrip van eigendom, en lust om dien door arbeid te vermeerderen’.
Op grond van soortgelijke citaten uit de Publicatie van 1851 heeft Du Perron in De man van Lebak opgemerkt dat er iets is ‘in deze zalvende welwillendheid, dat Multatuli zelf later in verband zou hebben gebracht met zijn mening over vrije arbeid’. Maar daarmee doet Du Perron geen recht aan de grondslag van de hervormingen, namelijk de poging de welvaart van de bevolking te vergroten en de kans op kneveling door de hoofden te verminderen. Dat het gouvernement ervan kon profiteren door een eventuele hogere opbrengst van de belastingen (die overigens niet zou volgen), is natuurlijk waar. Het zegt echter niets meer dan de constatering dat bijvoorbeeld ook in Lebak het verhinderen van knevelarij door de
| |
| |
regent zou kunnen leiden tot meer welvaart en dus tot hogere belastingopbrengst. Het was nu eenmaal de - ook door Dekker niet besefte - erfzonde van het kolonialisme, dat het nooit werkelijk onbaatzuchtig kon optreden, hoe goed de bedoelingen van sommige individuele Nederlanders ook waren.
Niet voor elk jaar werden zulke uitvoerige verslagen opgesteld als dit in 1851 over 1849 geschiedde. Op 20 juli 1851 schreef Dekker, volgens het copieboek van Menado, niet alleen het lange Algemeen Verslag over 1849, maar ook een kort verslag over 1850, grotendeels met verwijzingen naar het voorafgaande. De hervormingen zouden immers pas op 1 januari 1852 ingaan en daarmee een zaak van Scherius' opvolger worden. Hij was van plan in augustus 1851 met verlof te gaan en wilde blijkbaar voor zijn vertrek de jaarverslagen nog in orde hebben.
Ruim een half jaar, van augustus tot zijn eigen vertrek naar Ambon in februari 1852, was Dekker de hoogste bestuursambtenaar in Menado, zoals hij dat ook de eerste maanden van zijn verblijf daar was geweest. Toen na allerlei snelle bestuurswisselingen Scherius' uiteindelijke opvolger in Menado, A.L. Andriesse, in maart 1853 het jaarverslag over 1852 schreef (over 1851 is niet gerapporteerd) was hij voorzichtiger dan zijn voorganger. Vooral bij een bespreking van het nieuwe bestuurs- en belastingstelsel (dat tot een grote uitbreiding van het aantal lagere bestuursambtenaren had geleid), nam hij afstand van de ‘al te voorbarige voorspelling van alles goed daarvan is gedaan in de verslagen van 1849 en 1850 even als het toen reeds bepaald en zeker ware dat geluk, welvaart en vooruitgang van de nieuwe organisatie afhangt. Ik vertrouw mij nog niet genoeg om voor vast en bepaald dit te verklaren, de toekomst en eene langere ondervinding over eene bevolking, sedert jaren gewoon aan de van oudsher bestaande contingenten (...) zal wel nadere bewijzen opleveren’.
Het was alleen al uit dit ambtelijk proza duidelijk dat de secretaris van Menado onder resident Andriesse geen last had van premultatuliaanse aspiraties; bovendien zou later blijken dat het pessimisme van Andriesse niet ongerechtvaardigd was. Nochtans was het voorbehoud van een nieuwe resident jegens het beleid van een voorganger in Nederlands-Indië traditioneel. Elke resident aanvaardde het bestuur van zijn voorganger slechts onder benificie van inventaris, meestal om des te glorieuzer in zijn laatste jaarverslag te kunnen verklaren hoe goed alles tenslotte door zijn ingrijpen nog was afgelopen. Waarna zijn opvolger weer zuinigjesaan begon.
Toch tekent het de weinig serieuze wijze waarop het Indisch bestuur in de 19e eeuw werkte, dat een zo belangrijke hervorming als in de Minahassa aan de orde was, praktisch in een luchtledig tussen twee residenten werd ingevoerd. Andriesse was ook maar weer één jaar resident. Pas in 1854 werd A.J.F. Janssen in die functie benoemd om het de gebruikelijke, toch al korte termijn van drie tot vier jaar te blijven.
De man die in 1852 het luchtledig moest opvullen, onze Eduard Douwes Dekker, was zich van zijn eigen belangrijkheid in de overgangstijd goed bewust. In het jaar 1851, een van de schrijflustigste perioden van zijn leven, liet hij zijn broer Pieter weten wat er eigenlijk allemaal aan zijn functie vastzat. Hij was dan ‘Secretaris, dat is de schrijfmachine en moet zijn (ik hoop dat ik het ben) de regterhand van den resident, en bij elke afwezigheid die telkens voorvalt zijn vervanger’.
Allerlei bestuurskwesties moest hij opknappen, maar ook moest hij zich bezighouden met de grote hervormingen van die tijd, zoals een nieuwe bestuurs-wetgeving en ‘het adviseeren nopens de nog niet ingevoerde, doch in de pen zijnde nieuwe wetgeving van Strafregt, - en daarbij niet de minste assistentie, noch boven noch beneden mij, - dit alles heeft mij bezigheden gegeven waaraan mijn voorganger (thans assist. Resident van Saparoea) nooit gedacht heeft’.
Behalve bestuurder was hij algemeen ontvanger, president van de Weeskamer, notaris, griffier, ambtenaar van de burgerlijke stand, secretaris van de commissie van onderwijs, vendumeester etc. etc. Voor zijn broer Pieter somde hij het op in een brief die niet vrij is van opschepperij. (De mislukkeling van Natal bezig tegenover zijn familie nu de kampioen van Menado te schetsen.) Tegen ‘Batavia’ speelde hij het uit. Toen zijn drukke bezigheden nog drukker dreigden te worden door de eis dat zijn belastingregisters meer gedetailleerd moesten worden bijgehouden, barstte hij los. Nu ja, barsten, barsten... Men bleef tenslotte ambtenaren onder elkaar. Zijn boosheid vond haar weg in een ambtelijk schrijven dat weliswaar de handtekening van de resident moest dragen, maar ongetwijfeld door hemzelf is opgesteld, zoals praktisch alle documenten die nog in de copieboeken van het Menadonese archief uit deze periode bewaard zijn.
De resident maakte op 30 september 1849 ‘beleefdelijk’ bezwaar tegen de opdracht van de Directeur-Generaal van Financiën.
| |
| |
‘Ik zal mij onthouden van de opsomming der verschillende betrekkingen welke op den secretaris dezer residentie rusten en alleen aanstippen dat de vorige algemeen ontvanger, een ambtenaar aan wien men ijver en werkzaamheid niet ontzeggen kan, gedurende circa vier jaren nimmer den tijd heeft gehad de kas behoorlijk bij telling op te nemen of zelfs het kopergeld van nieuwe zakken te voorzien’.
Het werk was uitgebreid, de inkomsten waren dan ook groot. Bijna elke functie bracht weer emolumenten. Het is mogelijk aan de hand van Dekkers eigen aantekeningen in zijn Memoriaal - een boeiende historiebron die door Stuiveling in het Volledig Werk voor het eerst is gepubliceerd - te becijferen wat hij in Menado verdiende buiten zijn ambtelijk salaris van f 4800 per jaar. Dat was trouwens al f 1500 meer dan hij als controleur in Natal had gehad en precies het dubbele van zijn kommiezensalaris in Poerworedjo.
Over 1849, 1850 en 1851 toucheerde hij aan emolumenten in totaal f 11.843,29. Aangenomen dat hij van zijn salaris leefde, zou om zijn spaarduitje te berekenen van de emolumenten een bedrag van f 4870,70 aan oude schulden afgetrokken moeten worden, die hij in zijn Memoriaal vermeldt. Bijgeteld dan weer de opbrengst van zijn boedelveiling ad f 3220 en een vordering op een zekere Dammers ad f 500. Bij zijn vertrek naar Ambon moet Dekker buiten zijn salaris in drie jaar f 9670 hebben overgehouden. Dit bedrag komt aardig overeen met zijn eigen begroting uit 1852 van wat hij bij zijn verlof in Nederland aan extra's te verteren zou hebben, namelijk f 9500. (Op deze financiële kwesties kan ik hier niet verder ingaan, maar er blijkt ook zo wel uit dat een verblijf in de Buitengewesten de Indische ambtenaar van enige rang geen windeieren legde. De bedragen anno 1850 kunnen voor onze verhoudingen gemakkelijk met tien vermenigvuldigd worden. Dekkers eigen berekening was bijvoorbeeld dat hij in Nederland met zijn gezin, wonend in hotels, voor f 200 tot f 250 in de maand goed zou kunnen leven.)
Veel geld, veel werk, veel energie in Menado. Zoals bij Dekker altijd, ging deze periode van schrijf- en hervormingslust met koortsdromen en zelfs ziekte gepaard. Hij was overspannen en gelukkig tegelijk. Menado was hem te druk en niet druk genoeg. Al die feesten, al die bezoekjes, al die tochtjes. Uit kleine briefjes aan zijn vrouw blijkt hoe goed het hem ging en hoe gelukkig ze waren. Dankzij Tines goede gewoonte om álles wat haar aangebedene schreef te bewaren, kennen we ook een paar huiselijke kattebelletjes, waarin zij door ‘Uw mannetje’ als ‘Lieve beste Poeske’ wordt aangesproken. Het zijn heel andere brieven aan Tine dan de mooie verlovingsbrieven uit Poerwakarta en de latere brieven naar Brussel. Nu geen enkele pose tegenover een eenmanspubliek. Het eenmanspubliek in Menado, dat waren Jan, Pieter en vooral Kruseman in Nederland. Tine kreeg van de top van de Klabat, een berg van 2000 meter achter Menado, of van boord van bezoekende oorlogsschepen, kleine schriftelijke boodschapjes, een enkele maal iets meer: ‘Ik ben zeer nieuwsgierig naar een zeker iets, - maar daar gij er niets van schrijft, denk ik dat het weer mis is, - dag lieve engel’. In maart 1850 werd het hem te gek met de aanloop in Menado. Voor f 3000 kocht hij een klein landgoed buiten de stad, eigenlijk een verlaten cacaoplantage, waar hij een huis op liet zetten. Eindelijk rust.
| |
2
Het is een oude traditie in de multatulianologie bij de Indische jaren van Dekker alle aandacht te richten op Natal en Lebak, omdat zich daar nu eenmaal de grote conflicten hebben afgespeeld. Toch heeft Dekker van zijn zestien Indische jaren maar tien maanden in Natal en een jaar (werkloos) in Padang doorgebracht, terwijl de hele Lebakse periode nog geen drie maanden heeft geduurd.
Langer dan waar ook in Nederlands-Indië heeft Dekker in Menado gewoond. Als zijn bestuurswerk tot maatstaf mag dienen, is er niets wat met Menado kan worden vergeleken. Gaat het om zijn schrijverschap dan is Menado verreweg zijn belangrijkste Indische periode. Is de herkomst van veel van zijn maatschappelijke ideeën aan de orde, dan maakt alweer Menado aanspraak op de naam van broedplaats. Alles bijeen is voor Eduard Douwes Dekker zijn driejarig verblijf in de Minahassa van buitengewone betekenis geweest. Als hij vandaar, via een kort verblijf op Ambon, met verlof naar Nederland vertrekt, dan is (tot en met de constatering ‘Ik heb veel geleden’, die voor het eerst in een van zijn Menadonese geschriften opduikt) de latere Multatuli al in hem opgestaan. Lebak is geen plotselinge bevlieging geweest, die hoogstens in zijn Europese verloftijd haar eerste aanloop vond. Er is een Indische weg naar Lebak, die al in Natal begint en die in Menado zijn belangrijkste vóórstation heeft.
De officiële archieven van Natal en Lebak zijn vrij kort na Dekkers dood op multa- | |
| |
tuliana uitgeplozen, vooral door P.M.L. de Bruyn Prince, een bestuursambtenaar die het tot Edeleer bracht. (De tiel Edeleer leeft slechts voort in kruiswoordraadsels, evenals binnenkort met Excellentie het geval zal zijn.) In 1938 heeft Du Perron in Batavia archiefonderzoek kunnen doen toen hij zelf op het Landsarchief werkte. Daaraan danken we over Dekkers jaren buiten Natal en Lebak veel gegevens die niet uit diens eigen brieven te halen zijn.
Voor Menado geldt echter wat voor heel de Indische tijd van Dekker met uitzondering van Natal en Labak kan worden gezegd: zijn verblijf daar is nooit behoorlijk onderzocht. Een werkelijk stelselmatig onderzoek van wat zich nu in het Arsip Nasional in Djakarta bevindt, moet nog gebeuren. Op grond van wat ik daar zelf bij een eerste oriëntatiebezoek deze zomer (dankzij een stipendium op grond van het Nederlands-Indonesisch cultureel akkoord) aantrof, lijkt mij een vruchtbaar zoeken waarschijnlijk. Het is trouwens opmerkelijk dat de laatste jaren ook in Nederland tal van brieven en documenten boven water zijn gekomen nu in de nieuwe golf van belangstelling voor Multatuli's leven en werk, veel oud familiezeer verdwenen blijkt te zijn en nazaten van diverse takken der uitgebreide Dekkerstam hun privéarchieven hebben geopend.
In Djakarta vond ik in het oud-archief van Menado al meteen enkele welkome gegevens die ik in dit stuk gebruikt heb (het protest tegen de eis uitvoeriger belastingregisters aan te leggen, de datum waarop resident Scherius zijn ambt aanvaardde en het jaarverslag over 1852) en een m.i. zeer belangrijk document dat nog aan de orde zal komen, waarin de ‘vroege’ hervormer Douwes Dekker zichzelf ten voeten uit tekent.
Hoofddoel van mijn Indonesische multatuliade was een bezoek aan zoveel mogelijk plaatsen waar Dekker gewoond heeft om na te gaan wat daar nog van de oude situatie viel waar te nemen en vast te leggen. Soms viel het mee, zoals in Padang, Parakan Salak (de theeplantage waar Dekker vaak logeerde toen Tine er woonde en die nog steeds een verrukkelijk gelegen onderneming is), in Poerworedjo en Poerwakarta. Soms viel het tegen, zoals op Ambon, waar Dekkers huis dat nog in het Volledig Werk wordt beschreven, is verdwenen, en in Natal dat over de weg praktisch niet te bereiken is - overigens net als in Dekkers tijd.
Maar wat er ook tegen viel, Menado bleek behalve in zijn archief, ook in loco nog menige herinnering aan Eduard Douwes Dekker te bewaren. Niet zo bijzonder is dat
| |
| |
hij er de enige Nederlander uit drie eeuwen mag heten die - zeker na de succesvolle Indonesische Havelaarvertaling - nog of weer bij naam bekend is. Dat is ook elders in Indonesië het geval. Nee, het ongewone van Menado is dat er nog enkele verhalen over Dekker bleken te lopen.
Toen in kleine kring bekend werd dat ik op zoek was naar gegevens over deze illustere oud-stadgenoot (naar wie daar, als ik goed gezien heb, anders dan in zeer vele Indonesische steden intussen geen straat is genoemd), meldden zich enkele Indonesiërs bij mij in het hotel om me te vertellen waar zijn huis buiten de stad had gestaan, of misschien nog stond. Weliswaar bleek de betrouwbaarheid van één dier informanten iets te wensen over te laten toen hij mij zeide dat zijn vader de heer Dekker nog heel goed gekend had (‘Wat? Maar hij is al in 1887 overleden. Dan moet uw vader wel stokoud geworden zijn’. ‘Nu ja, misschien was het mijn grootvader wel’, werd onder veel Indonesisch gelach van omstanders en verteller door hem aangevuld) - maar daar staat tegenover dat het huis van Dekker aan wat voor de tweede wereldoorlog als de ‘Dekkerweg’ bekend moet hebben gestaan, mij door meerdere oudere stadsbewoners onafhankelijk van elkaar is aangewezen.
Eén van hen was de heer R.E. Kalenpouw, directeur van de Perpustakaan, de openbare bibliotheek van Menado, die ook een heel behoorlijke Nederlandse afdeling onder beheer heeft. De Minahassa is niet voor niets door de Nederlandse zending en missie grondig gekerstend. Ik zag dat in de Indonesische afdeling van de bibliotheek de Havelaarvertaling volgens het registratiekaartje in vier exemplaren aan de lopende band werd uitgeleend. Kalenpouw wist me te vertellen dat naar de Menadonese overlevering wilde, Dekker in Menado een ‘bijvrouw’ had gehad. Er zouden zelfs nog nazaten van haar familie leven, die dit konden getuigen.
Niet alleen dat deze mensen niet te vinden waren, het lijkt mij gezien de hartelijke briefjes die Dekker in Menado aan Tine schreef, niet zo waarschijnlijk. Trouwens, de mededeling van de heer Kalenpouw, dat Dekker met deze ‘bijvrouw’ had geleefd toen ‘Tine wegens ziekte in Batavia was’, maakte het geheel er niet waarschijnlijker op. Van zo'n reis naar Batavia is niets bekend. Niet waarschijnlijk. Evenmin echter onmogelijk. Het was in Dekkers dagen betrekkelijk normaal koloniaal gedrag, of op zijn minst niet ál te uitzonderlijk, dat hoge Hollandse heren er naast hun wettige Hollandse echtgenote min of meer openlijk een Indonesische ‘bijvrouw’ op na hielden, die in de bijgebouwen huisde als een soort bevoorrechte bediende en daar nachtelijks door de heer des huizes bezocht werd. (In Dekkers dagen? Ikzelf heb in het Batavia van 1946 in het huis van een Indischman, waarvan ik een zijkamer bewoonde, nog precies zo'n geval meegemaakt. De vrouw des huizes was van deze zaak net zo goed op de hoogte als ik, al werd er nooit iets over gezegd. Over haar eigen vorm van wraakneming spreek ik nu maar niet.)
Het is waar dat Dekker in een van zijn Menadonese brieven voor het eerst de huwelijkstrouw relativeert en na 1860 menig sterk staaltje van zijn vrije beginselen op dit punt heeft gegeven, maar wat Menado betreft houd ik het er toch voor dat de heer Kalenpouw daar de klok van Natal heeft horen luiden. Iemand moet in zijn verbeelding Si Oepi Keteh van Sumatra's Westkust naar de Minahassa hebben overgebracht.
Betrouwbaarder lijken mij de aanwijzingen omtrent Dekkers huis buiten de stad. In zijn brief aan broer Pieter van 15 januari 1851 schrijft hij dat hij ‘drie paal, juist 1 uur gaans van Menado’ een ‘landgoedje’ had gekocht, waar hij een nieuw huis had laten zetten.
Dekker en zijn vrouw waren er in december 1850 heen verhuisd om uit de drukte van Menado te komen. Aan deze verhuizing naar buiten danken we op zijn minst de kennis over de plaats waar dit huis moet hebben gestaan en misschien het huis zelf. De stad Menado is in de laatste fase van de tweede wereldoorlog door herhaalde Amerikaanse luchtbombardementen grotendeels met de grond gelijk gemaakt. Al eerder hadden de Japanners om onverklaarde redenen het oude Fort Amsterdam, meestal ‘de benteng’ genaamd, met alle gebouwen daarin afgebroken. Het was een van de versterkte woon- en werkplaatsen die onze voorouders in de zeventiende en achttiende eeuw in Nederlands-Indië hebben aangelegd. Voorzover nog aanwezig, kunnen ze ons eraan herinneren dat het koloniaal bezit ook vóór de Java- en de Atjehoorlog zo vreedzaam niet is geweest als in Nederland wel eens gedacht wordt. In de nieuwe Indonesische geschiedenisboekjes wordt, zoals ik heb kunnen constateren, weer iets teveel doorgeslagen naar de andere kant. De koloniale geschiedenis van drie eeuwen wordt er als één voortdurende oorlog met de Nederlanders voorgesteld, waarin net als bij Troje of de tachtigjarige oorlog de ene held staat te dringen om de andere op te volgen.
| |
| |
Reconstructie Menado 1850-1870 (p.v.)
In het Fort Amsterdam te Menado lagen de residentiekantoren, opslagplaatsen, kazernes en politiecellen die in Dekkers jaarverslagen over Menado genoemd worden. Het enige oude gebouw dat ik nu nog in Menado heb kunnen aantreffen, is de gevangenis uit 1870. In 1851 klaagt het jaarverslag over het ontbreken van zo'n nuttig gebouw, trouwens van élk gouvernementsgebouw buiten het fort, want als bestuurscentrum stelde Menado ondanks Dekkers klachten over de drukke werkzaamheden natuurlijk niets voor.
Toch met veel visites en veel urenlange gezellige kletspartijen zoals in de koele avondlucht van Menado nog steeds voorkomen. De vlucht naar een plek die een uur gaans van Menado lag, bood daar bescherming tegen. Langs de slingerende Tondanorivier liep en loopt de weg naar Kema aan de andere kant van het schiereiland. Op een van de plaatsen waar een beekje door een duiker onder de weg door wordt geleid, ligt de zijweg die voorheen onofficieel als Dekkerweg moet zijn aangeduid.
Een Menadonees, die me deze plek wist aan te duiden en wiens vader inspecteur van het Inlands Onderwijs was geweest: ‘Mijn vader heeft me er vaak op gewezen. Hier woonde de grote Nederlandse schrijver Multatuli, die alles voor de Inlander over had, vertelde hij me’.
‘Maar Multatuli spreekt zelf over drie paal afstand tot Menado en dit punt heet toch Paal Dua? (Paal 2)’.
‘Dat zal wel komen doordat de weg in- | |
| |
tussen is verbeterd en rechtgetrokken. De afstand tot Menado is nu nog maar twee paal en vroeger drie paal’.
Lijkt mij een uitstekende verklaring.
In het jaarverslag over 1849 wordt de weg als ‘in zeer goeden staat’ beschreven. In zijn brief aan Kruseman van enige maanden eerder zegt Dekker dat de toestand van de weg zó ellendig was dat de dokter die hij voor de ernstig zieke Tine moest halen, met zijn paard ten val kwam en zelf kermend werd binnengedragen. Dekker ging ook liever lopen dan met een rijtuig, dat toch in de modder bleef steken. Als je dit leest, schijnt er wel enige juistheid te schuilen in de kritiek van Scherius' opvolger dat het jaarverslag van 1849 te rooskleurig was opgesteld.
‘Huis van Dekker’ (?)
Dekkers huis moet daar zeer romantisch hebben gelegen, iets boven de kali en onder een dichtbegroeide steile heuvelwand aan een zijweg van de weg naar Kema. Tussen het beekje en de Tondanorivier ligt een stuk vlak land, dat vroeger ongetwijfeld veel groter is geweest, maar nu goeddeels door de verbrede weg in beslag wordt genomen. Op dit punt staan aan de zijweg twee huizen. Het voorste is nieuw en in (Chinese) bungalowstijl. In de voortuin liggen wat brokkelige muurresten, misschien van een tuinmuur, misschien van een fundering. Achter dit huis staat een veel ouder houten huis in traditionele Menadonese stijl, d.w.z. rechthoekig, op hoge, gedeeltelijk stenen palen en met een stenen trap naar de eerste (en enige) etage. Zoals vaak, is de benedenruimte dichtgemaakt en als schuur in gebruik. Zulke huizen, gebouwd van steen en hardhout kunnen, althans wat het geraamte betreft, zeer oud worden. Rot er iets weg, dan wordt het in de letterlijke zin bijgespijkerd. Binnen bevat het huis vier in elkaar overlopende kamers, waarvan één grote.
Of dit het huis van Dekker is geweest, valt bij ontstentenis van een oud kadastraal archief in Menado niet met zekerheid te zeggen. De mogelijkheid bestaat trouwens dat hij het huis toch niet in eigendom heeft gehad. Hier heb je weer een van de moeilijkheden bij de reconstructie van een historisch-biografisch feit waarover maar weinig vaststaande gegevens bestaan. In twee brieven uit 1851 spreekt Dekker over zijn huis buiten Menado. Aan Pieter meldt hij dat hij er drieduizend gulden voor heeft betaald. In zijn Memoriaal, waarin hij (voor zijn doen) redelijk nauwkeurig boek houdt van zijn inkomsten en uitgaven in Menado, ontbreekt echter elke aanwijzing over betaling voor het landgoed (maar zo compleet is de boekhouding nu ook weer niet dat er stellige conclusies uit getrokken kunnen worden) of over verkoop bij vertrek naar Ambon.
Wel is er op 5 februari 1852 op een meer gedetailleerde kasboekpagina dan zich over andere maanden in het Memoriaal bevindt, een vermelding van f 100 ‘Huishuur over Januari’. Wat daaruit nu weer te concluderen? Dat hij het landgoed bij Menado toch niet gekocht heeft, maar gehuurd? (Voor een huis in de stad is f 100 huur een exorbitant bedrag.) Dat hij het buitenhuis inmiddels heeft verlaten en het duurste huis van Menado heeft gehuurd? Over de aankoop en verkoop van zijn inboedel op de veiling in Menado zijn we nauwkeurig ingelicht. (Verkoop f 3220, -.) Waarom geen woord over het huis?
| |
3
Resident Reinier Scherius, die tien jaar ouder was dan zijn gewestelijk secretaris, zou in augustus 1851 na een Indische diensttijd van negentien jaar voor het eerst (!) met verlof naar Nederland gaan. Dekker zond op 4 augustus een request naar Batavia om tot Scherius' opvolger te worden genoemd, zich beroepend op zijn kennis van zaken, energie, goede trouw en ‘zucht tot gepasten vooruitgang’. Hoewel Scherius nog maar een week eerder in een brief aan de gouverneur-generaal had gepleit voor bevordering van Dekker tot assistent-resident, ondersteunde hij nu het veel verdergaande verzoek van zijn naaste medewerker van harte. Niet alleen wees hij erop dat voor Menado de benoeming nodig was van iemand die ‘de belangrijke op primo Januarij aanstaande in te voeren veranderingen heeft helpen voorbereiden’, hij gaf Dekker bovendien een loffelijk getuigschrift dat in inzicht
| |
| |
in diens mogelijkheden en karakter misschien nooit is overtroffen. ‘De Heer Douwes Dekker heeft juist die periode van het leven bereikt’, schreef hij op 6 augustus aan de gouverneur-generaal, ‘waarin men met den edelsten ijver is bezield, de energie het hoogste is, het denkbeeld van rust nog ver in het verschiet, en het intellectueel geenen anderen prikkel noodig heeft, dan zich in eenen ruimen en nuttigen werkkring verdienstelijk te kunnen maken; deze persoonlijke hoedanigheden gaan gepaard met vele en grondige kundigheden, een karakter wel wat excentriek, maar van innerlijk hooge waarde, voor hen die het wel weten te begrijpen’.
Het was niet ongebruikelijk dat de bestuursambtenaren in de Molukken door hun kennis van zaken die op Java onbekend waren, zeer snelle promoties maakten binnen hun eigen ressort. Ook was het juist dat Dekker een flink aandeel had gehad in de modernisering van het Menadonese bestuurssysteem die op komst was (al zou het misschien meer voor de hand hebben gelegen dat Scherius zelf zijn verlofaanvrage juist om die reden nog maar weer een jaartje had uitgesteld). Toch klinkt Scherius' pleidooi voor de benoeming van Dekker allesbehalve plichtmatig. Het is duidelijk dat hij evenveel waardering had voor zijn medewerker als deze voor hem.
In Menado heeft zich tijdens Dekkers Indische loopbaan nu eens een ontmoeting in de bestuursdienst voorgedaan, die naar alle kanten gunstig werkte. Voor hemzelf moet het contact met Scherius onder zulke gunstige omstandigheden van veel grotere betekenis zijn geweest dan tot nog toe is beseft. Wel had hij al in Poerworedjo in resident Schmidt auf Altenstadt een sympathieke chef gehad, maar daar was de afstand tussen resident en kommies veel te groot om een stimulerende verhouding mogelijk te maken. In Menado was de samenwerking tussen resident en secretaris even groot als de persoonlijke sympathie. In de brief aan Pieter noemt Dekker hem ‘de fideelste mensch die je zien kunt’ en prijst hij de bescherming van de resident tegen al te grote opdringerigheid van Menadonese bezoekers. De rust van het nieuwe buitenhuis was voor Dekker gunstig om zijn uitbarsting van creativiteit in deze jaren te kunnen botvieren en de stimulerende persoonlijkheid van de resident was nu juist wat hij daarbij nodig had.
In zijn boek Multatuli, Tweede pleidooi schrijft Du Perron, die de Indische bestuursdienst zo'n beetje kende, naar aanleiding van Dekkers ongewone dienstbrieven waarvoor Scherius uiteindelijk de verantwoordelijkheid droeg: ‘Was hij zelf een zo “ferm” man, of juist een zwak, die gaarne de ferme toon van zijn sekretaris endosseerde? Beide is mogelijk, hoewel het eerste - gegeven de ambtelijke voorzichtigheid, die anders toch remmend had moeten werken - waarschijnlijker lijkt. Voor het ambtelijke Indië van nu moeten dergelijke dienstbrieven een volmaakt ongerijmd karakter vertonen’.
Du Perron kende van Scherius de feiten van zijn ambtelijke loopbaan en verder alleen de brief over Dekker. Begonnen als kommies in Palembang en gezaghebber daar in de buurt, werd Scherius in 1837 gezaghebber te Gorontalo, in 1839 secretaris van Ternate, in 1843 assistent-resident van Saparoea (bij Ambon), in 1849 resident van Menado. Na zijn Nederlands verlof was hij voor zijn pensionering in 1866 van 1855 tot 1864 resident van Probolinggo, een van de meest begeerde posten van heel Nederlands-Indië omdat daaraan boven het ambtelijk salaris van f 15.000 nog ruim tienduizend gulden aan jaarlijkse ‘cultuurprocenten’ verbonden was. (Alleen de residenten van Soerabaja en Pasoeroean hadden meer. Het minst had de resident van Bantam, nl. gemiddeld slecht f 1300 per jaar. En om in de sfeer van Multatuli te blijven: de vier regenten van Bantam hadden samen f 2500 per jaar aan cultuurprocenten te verdelen, tegen f 90.000 voor de vijf regenten van de naburige residentie Preanger.)
Ik wil maar zeggen dat resident Scherius na Menado niet in zijn carrière gefnuikt is. Misschien was hij op latere leeftijd wat voorzichtiger geworden in het ambtelijk verkeer. Dat hij in zijn Menadonese tijd een ferm man moet zijn geweest die zijn kritiek niet onder stoelen of banken stak, valt niet alleen af te leiden uit Dekkers dienstbrieven met hun krasse taal over de verplichting van het gouvernement zijn onderdanen tegen zeerovers te beschermen, die hij liet passeren. (Al deze brieven zijn te vinden in het Volledig Werk deel 8.) Zo'n tijdelijke of permanente fermheid zou nog het gevolg kunnen zijn van een sterke beïnvloeding door de persoon van zijn secretaris.
Er bestaat echter ook één geschrift van Scherius zelf, waaruit blijkt dat hij al voor zijn kennismaking met Dekker als bestuursambtenaar en criticus ferm genoeg kon zijn. Het is een artikel in de Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het zeewezen en de zeevaartkunde, zevende deel, uit 1847, waarin men niet gauw Eenige bijdragen tot de kennis en den toestand der afdeeling Gorongtalo (eiland Celebes) zou zoeken en al helemaal niet te weten zou komen dat dit een beschouwing is van de
| |
| |
vroegere civiel gezaghebber R. Scherius, aangezien het een anoniem artikel betreft. Op bijzondere voorzichtigheid van Scherius hoeft dit nog niet te wijzen, want vele bijdragen van soortgelijke aard in dit blad voor zeevaarders en marineofficieren verschenen anoniem. In het Repertorium op de koloniale literatuur van Hooykaas staat het gewoon onder de auteursnaam Scherius vermeld, mogelijk op grond van een latere inhoudsopgave die ik niet onder ogen heb gehad. In elk geval moet dit artikel duidelijk genoeg naar de auteur terug hebben gewezen omdat maar zeer weinig mensen in Indië over zoveel lokale deskundigheid konden beschikken.
De deskundige schrijver geeft dan in 22 pagina's een uiterst kritisch exposé van de toestanden in Gorontalo en de omliggende rijkjes, het zelfbesturend gebied dat wel onder het toezicht van de resident van Menado viel, maar strikt genomen niet tot de residentie behoorde. Dit gebied heeft twee grote kwalen: de uitbuiting door de eigen hoofden en de verplichting een bepaalde hoeveelheid goud aan het Nederlands-Indisch gouvernement te leveren. ‘De Gorongtaalsche adel is arm, trotsch, lui, vadsig en dom; schaamtelooze schraapzucht is de heerschende trek van hun karakter, daar zij bij gebrek aan eigen middelen, veel behoeften paren, zijn hun de middelen onverschillig, indien zij slechts hun doel bereiken’. In die behoeften ‘moet de vrije onderdaan zijner kampong voorzien, die niets durft weigeren, indien hij het heeft, rijst, mielo (mais), suikerriet, kippen, geiten, karbaauwen, ja, zelfs paarden worden geleend of gekocht, maar nimmer terug gegeven of betaald, de vrije onderdaan, die anders soms gaarne iets meer dan alleen voor zijne behoeften zou willen arbeiden, ontzinkt daartoe de moed, daar hij niets zijn eigendom kan noemen. Omtrent de willekeurige handelingen zijner hoofden en meerderen bij den Vorst te klagen, baat niets, want ook deze doet hetzelfde, en nog erger, het gevolg daarvan is, dat hij even zoo onverschillig wordt als deze, en alleen voor de behoefte van hem en zijn gezin zorgt’.
‘Zeeroovers’, ‘willekeurige behandeling en menigvuldige knevelarijen van het Inlandsch bestuur en de adel’, ‘willekeurige afpersing door de hoofden’ is het al wat de klok hier slaat. ‘De grond is intusschen voor eene rijke cultuur uitmuntend geschikt, waarom het te bejammeren is, dat zoo vele natuurlijke voordeelen, als de Afdeeling Gorongtalo in dit en zoo vele andere opzigten bezit, door onderdrukking, schraapzucht, en den verderfelijken invloed der goud-leverantie, nutteloos verloren gaan. (Aan wien is zulks voornamelijk te wijten en waartoe dienen toch aldaar de civiele gezagvoerders?)’.
Vooral de laatste toevoeging in parenthesen kan het Nederlands-Indische gouvernement in zijn zak steken. ‘Andere takken van nijverheid’ (dan die van een bedroevend klein beetje weefwerk door de vrouwen) ‘bestaan er in de geheele afdeeling niet, en zullen ook onder den tegenwoordigen ongelukkigen toestand van dit gedeelte van Celebes niet ontstaan, noch aangemoedigd kunnen worden; daar waar geen welvaart en geluk onder eenig volk gevonden wordt, kan men niet verwachten, dat iets goeds ontkieme’.
Nee, de man die dit schreef op grond van zijn persoonlijke ervaring in Gorontalo anno 1837-1839, had in 1849 geen secretaris nodig om van ‘misstanden’ overtuigd te worden. Integendeel lijkt het op grond van Scherius' grotere bestuurservaring, gerijpt inzicht en leeftijd aannemelijk dat van hem een grotere invloed op die secretaris uitging, dan omgekeerd.
In dit licht van Gorontalo moeten ook de hervormingsmaatregelen worden beschouwd, die Scherius in 1851 en 1852 voor zijn hele bestuursgebied invoerde. De verplichte goudleverantie, die sommige afgelegen rijkjes alleen konden nakomen door zich bij Boeginese handelaren diep in de schulden te steken, schafte hij al in het eerste jaar van zijn residentschap af. De betere regeling voor de aankoop van koffie en na 1 januari 1852 ook de vrije rijstverkoop, hadden eveneens de bedoeling de bevolking zoveel mogelijk te vrijwaren van knevelarijen die de hoofden zich als tussenpersonen konden veroorloven.
De meergenoemde ‘Publicatie’ van 1 april 1851, die door Dekker is opgesteld, wordt met zijn bloemrijke vermaningen aan hoofden en onderdanen wel aangezien voor een prototype van de toespraak tot de hoofden van Lebak. Nu, daarvoor zijn - zoals ik in dit Maandblad al eens eerder uiteen mocht zetten in een beschouwing over de invloed van W.R. van Hoevell op Dekker - directer voorbeelden bij de hand in de redevoeringen die alle bestuursambtenaren na hun ambtsaanvaarding tot de hoofden in hun gebied plachten te houden.
Als er sprake is van een relatie tussen de ‘Publicatie’ in Menado en de Toespraak in Lebak, dan ligt die veelmeer in de invloed van resident Scherius en diens ervaringen met knevelarijen door de inheemse adel in Gorontalo op Eduard Douwes Dekker.
| |
| |
Ook hier is Menado een etappe op de Indische weg naar Lebak.
| |
4
In de eerste helft van het jaar 1851, zijn derde in Menado, schreef Dekker binnen een paar maanden een lange brief aan zijn broer Jan, die verloren is gegaan, een brief aan zijn broer Pieter, waarvan een deel is bewaard, en een lang dagboek in briefvorm voor zijn vriend Arie Kruseman. Dit laatste beslaat in het Volledig Werk niet minder dan 90 pagina's. Het is pas in 1948 in zijn complete vorm teruggevonden. Uit dezelfde tijd stammen ook de ‘Publicatie’ over het nieuwe belastingsysteem en enkele belangwekkende officiële brieven naar Batavia over de noodzaak de Philippijnse zeerovers te bestrijden die brutaalweg soms langs de Baai van Menado voeren zonder dat er met plaatselijke middelen wat tegen te doen was. De zeeroversbrieven zijn leerrijk voor Dekkers opvatting, dat bescherming van de bevolking de plicht was van het Gouvernement. Tenslotte zijn er de algemene verslagen over 1849 en 1850.
Het is een ongelofelijke produktie, die in omvang de Max Havelaar moet hebben geëvenaard. Een koortsachtig gevoel had zich in het nieuwe huis van Dekker meester gemaakt. (De dokter kwam eraan te pas om hem tot kalmte te brengen.) Nu of nooit. De particuliere brieven aan zijn broers met de wilde plannen tot maatschappelijke hervormingen en de aanvallen op de godsdienst zijn - zoals hij aan Kruseman schrijft - ‘een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken’. Kruseman, die bevriend was met Jan en Pieter, krijgt hun brieven ook te lezen. ‘Ik ben zwanger van denkbeelden; over weinige dagen ben ik 31 jaar - het is tijd, tijd, - nu of nooit, dat is weldra of nooit. 31 jaar! En ik heb nog niets gedaan!’
Hij wil nu alles tegelijk. Het dilemma dat hij nooit heeft kunnen oplossen omdat het tot zijn wezen behoort, is hier compleet aanwezig nadat hij het in zijn Natalse tijd al had onderkend. In een van zijn eerste (onuitgegeven) prozastukken, de Losse bladen uit het dagboek van een oud man uit 1843-44, stelde hij zichzelf de keus tussen Diogenes en Alexander, Rousseau en Napoleon. Hij wil nu schrijver zijn en tot het volk spreken, wat iets anders is dan voor het volk schrijven. ‘Ik geloof dat er “stof” in mij is voor twee groote mannen’, schrijft hij aan Kruseman. Twee grote mannen inéén dan: een schrijver die hervormt door zijn geschriften, dat is een beschouwer en een doener tegelijk.
Het is niet alleen hierdoor dat de brief aan Kruseman indirect een proto-Havelaar is. Er zijn in dit stuk ook talrijke directe verwijzingen naar de Havelaar te vinden. Hij neemt er zijn eigen verzen in op, die hij zegt slecht te vinden op enkele regels na - maar hij heeft zelfs zijn jongenswerk kennelijk al die tijd met zich meegesleept. Hij richt zich tegelijkertijd tot diverse soorten lezers: die van het boek (of wat een boek moet worden), Kruseman zelf en Krusemans vrouw, die hij dwars door de lezende Kruseman heen tot zijn bondgenote probeert te maken.
Er is ook een soort Pak van Sjaalman: ‘Belasting, Schoolwezen, Pauperisme, Christendom; Kolonisatie, Bestuur, Koningen. Ik heb over dat alles folianten klaar - op 't schrijven na’. Er zijn grote brokstukken uit ander werk, dagboekfragmenten, kritiek op het Christendom en waardering voor de ‘Inlander’, vertellingen uit Padang. Er is zelfs de uitroep ‘Ik heb veel geleden’ - zo verrassend voor degenen die het Lijden van de Man die zoveel Gedragen heeft, pas met Lebak en wat daarop volgtin verband konden brengen. Trouwens, ook de mededeling in deze brief: ‘Mijn eerste roman zal eene autobiographie wezen’, is ongetwijfeld een verrassing voor wie de Havelaar acht jaar later op het Brusselse zolderkamertje uit het niets is ontstaan. En hoe volkomen multatuliaans is dit slot: ‘Ik ben weer zeer gepreoccupeerd. Ik ben moede, zeer moede. Ik verlang naar Holland en naar wat rust. Vaar wel, kus uwe vrouw voor een verren vriend en denk hartelijk aan mij’. (Toen broer Pieter, de Helderse dominee, deze brief van Kruseman ter inzage had gehad, schreef hij hem terug dat de nadrukkelijke vermoeidheid hoopgevend was en op een godsverlangen zou kunnen wijzen. Onze dominee voelde m.i. goed aan dat bij Dekker deze in later werk zo vaak terugkerende klacht een psalmodische klank heeft - een van de vele ‘bijbelse’ invloeden op de stijl van Dekker. Wat het godsverlangen betreft, zat dominee er goed naast.)
Het is buitengewoon jammer dat we niet kunnen beschikken over de brief aan broer Jan, die naar uit de brief aan broer Pieter blijkt 32 pagina's lang was en ongetwijfeld net als alle brieven uit deze tijd vol met maatschappij- en kerkkritiek moet hebben gestaan. Van Pieters brief is trouwens ook een groot deel verdwenen, juist het deel dat het scherpst moet zijn geweest. Toeval? Of met opzet verscheurd?
Aan Kruseman schrijft Dekker bij een anekdote over een verkeerd gemaakte broek: ‘Leg gij nu eens uit het het komt, dat ik zoo apodictisch in den brief aan Pieter zeg: Uwe
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Godsdienst deugt niet, - uwe maatschappelijke instellingen deugen niet - en dat ik, - dezelfde persoon die het gezag des bijbels niet erken, die het volk wil hervormen, die een paar troonen wil omgooijen, die gij zegt tegen een vreemde Dame, dat ik zoo bescheiden ben in het uiten mijner meening over eene broek’.
Deze kritiek is in het bestaande deel van de brief aan Pieter niet te vinden. Toch is daaruit wel een duidelijke indruk te krijgen van de vrijwel totale verwerping van maatschappij en kerk, waartoe Dekker in zijn Menadonese jaren was gekomen, zeker als de brief aan Kruseman als aanvulling wordt gebruikt. De Nederlandse wetgeving noemt hij een ‘augiasstal’; speciaal het successierecht is ‘zoo barbaarsch dat ik niet begrijp hoe gij en uw buurman of wie gij al wilt al was het alleen al hierom geen opstand maakt!’ Dit aan Pieter. (Had Tine's gemiste erfenis hier iets mee te maken?) In de brief aan Kruseman bepleit hij een geheel nieuw stelsel van belasting, ontkent hij Christen te zijn en stelt hij zelfs Javaanse soldaten van Dipo Negoro om hun morele superioriteit ten voorbeeld aan de Nederlandse. Hij zegt het Christendom zo hoog te stellen dat hij weigert ‘dien naam te geven aan iets wat ik nog op de wereld gezien heb’. En ‘Christus zou voor niet op aarde geweest zijn - als hij er geweest was. Ik vereer hem meer door Zijn aanwezen te ontkennen, dan door te gelooven dat hij vergeefs - en dus verkeerd gewerkt heeft. Als ik tehuis iets opmerk dat in de war is - eene kamer overhoop bijv. dan zeg ik: daar is Eefje niet geweest! En ik geloof mijne lieve vrouw te vereeren met die meening’.
Het is een passage die zo in een Havelaars tafelgesprek zou hebben gepast en die in elk geval naar de strekking in de Ideeën thuishoort.
Het zou alles bijeen al aardig wat zijn geweest om Dekkers ‘multatuliaanse’ opvattingen in Menado mee te bewijzen, maar er is méér. In het oud-archief van Menado bevindt zich een zeer uitvoerig document, dat zonder twijfel door Dekker is opgesteld en waarin hij als antwoord op een enquête over strafrechthervorming een beschouwing levert over recht en wet in Nederlands-Indië.
Het is in deze nota van oktober 1849 (zie de afzonderlijke publikatie) dat Dekker voor het eerst een samenhangend en veelomvattend pleidooi levert voor een menslievende en menswaardige behandeling van de Indonesiërs.
Zijn betoog over de verplichtingen van de maatschappij jegens de misdadiger doet uitermate modern aan, zelfs voor onze tijd, laat staan voor 1849. De opmerking dat ‘zachte wetten, zachte menschen vormen’ is zonder meer multatuliaans te noemen. Gevangenisstraf werkt averechts, stelt hij. Tegen de doodstraf zet hij een redenering op, die met zijn sarcastisch beroep op het christendom nauw bij de brieven aan Pieter en Kruseman aansluit. Openbaarheid van executies en geseling wijst hij af met een onbetwistbare verwijzing naar de lustgevoelens die ze bij de toeschouwer moet opwekken en de ‘Nero's en Caligula's’ die ze kweekt. Toch zo onbetwistbaar niet dat de openbare executie van ‘kwaadwilligen’ in Nederlands-Indië door Kapitein Westerling met medeweten van zijn superieuren in het jaar 1946 nog op grote schaal in Zuid-Celebes als afschrikwekkend voorbeeld is toegepast. Honderd jaar voor Westerling was Multatuli hem en zijn opdrachtgevers al vooruit. Overbodig te zeggen dat de doodstraf in Nederlands-Indië überhaupt nooit is afgeschaft.
Van vergaand romantisch idealisme getuigt Dekkers uiteenzetting over de eenvoudige tentoonstelling van misdadigers, die voldoende zou zijn, zij het misschien nog niet voor de verharde misdadigers van deze generatie, om toekomstige twijfelaars te doen ‘terugbeven’ van de misdaad. Even vergaand paternalisme blijkt uit Dekkers opvatting dat het Nederlandse bestuur zich als een vader tegenover zijn kinderen moet gedragen, dus soms ook ‘stoute, hardnekkige kinderen’ wel een pak op de broek van desnoods meer dan twintig rottingslagen moet kunnen toedienen.
Maar in zijn algemeenheid genomen is deze nota, met zijn multatuliaanse wendingen, taalgebruik en interpunctie (bijvoorbeeld het eigenaardig gebruik van komma en gedachtenstreep achter elkaar, - dat ook in zijn brieven valt op te merken), een multatuliaanse oproep voor ‘zachtheid jegens den Inlander’. Opvoeding en onderwijs, dat zijn de middelen waarmee een milddadig bestuur de bevolking van Nederlands-Indië op een hoger plan moet brengen.
Dekkers nota over het strafrecht van 1849 completeert het beeld dat uit de latere brievan en documenten uit zijn Menadonese jaren naar voren springt. Door eigen levenservaring en huwelijksgeluk gerijpt, door de omstandigheden van Menado geholpen en door zijn dagelijks contact met een verlicht en vastberaden man als resident Scherius gestimuleerd, is het dáár dat de beslissende ontwikkeling zich voltrekt.
Eduard Douwes Dekker is Multatuli geworden. Het was alleen nog de vraag waar zijn Lebak zou liggen.
|
|