Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349)
(1976)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[349]Dagboek geschreven in Vught
| |
[pagina 4]
| |
De van huis gehaalde joden werden 's nachts met de tram door Amsterdamse trambestuurders naar de Hollandse Schouwburg gereden. In die schouwburg eiste - zo heb ik het althans onthouden - David op de hem soms eigen hooghartige toon dat men hem, op grond van zijn sper, vrij zou laten of althans een of andere stempel van die strekking zou geven. Men vroeg hem geduld te hebben en niet zo'n grote mond, waarop hij hooghartig doorliep naar binnen en zich bij de ten dode opgeschrevenen voegde. Dit had echter ook weer ten gevolge dat het soortelijk spergewicht van de familie Koker steeg. Zijn niet gerealiseerde sper, gevoegd bij die van zijn vader, bracht de familie in Vught, en hield hen daar tot juni 1944. Toen werden ze naar Auschwitz gebracht, maar niet vergast. Zij behoorden tot de ‘Philipsjoden’, dat wil zeggen tot de mensen die in Vught voor Philips hadden gewerkt, en over wie Philips een zekere beschermende invloed uitoefende. De groep waar de Kokers toe behoorden werd door het Arbeitsamt in Berlijn ‘opgevraagd’ en in augustus 1944 tewerkgesteld in Reichenau in Neder-Silezië. In het kamp Langenbielau, dat hoorde bij het concentratiekamp Gross-Rosen, stierf Jesaja Koker een ‘natuurlijke’ dood. Judith Koker was in Auschwitz gebleven en werd daar door de Russen bevrijd. Eind februari 1945 maakten de Duitsers bekend dat er een ziekentransport van Gross-Rosen naar Dachau zou gaan. David was ziek en had koorts. Hij had geen gelegenheid met zijn broer te overleggen. Hij besloot met dat ziekentransport mee te gaan. Niemand heeft dat transport overleefd.
Karel van het Reve
Donderdag 11 februari [1943] 's Avonds tussen 11 en 12 gehaald. Geschikte maar angstige, en ongeschikte agent. Ik hoorde ze aankomen. Ruzie met de ongeschikte. Hollandse Schouwburg. Ruzie met Streicher [S.S.-er in Hollandse Schouwburg]. Over de hele linie pech gehad. Onderweg in de tram erover gedacht, dat elk beleven (vooral het heel ernstige) bij reflectie op het moment zelf aandoet als een droom en daarmee ook bij reflectie achteraf op het gebeuren en op de reflectie. Deze woorden zeggen het niet, niets van het gevoel van machteloosheid om wat er gebeurt bewust te ondergaan. Men ziet naar wat er met je gebeurt, alsof je door de ramen ziet. In de trein liggen slapen. Weggaan? Zo mateloos ellendig en toch zo onverschillig daartegenover. Na twee uur langzaam lopen, in het kamp. Blij dat het donker was. Het moet een droeve stoet geweest zijn. Hinkende mensen, huilende kinderen. Kampen: echte nieuwbouw, waar het lekker naar stuc ruikt en kalk op de grond ligt. Net als in een nieuw huis, dat je gaat bezichtigen. In de schuilkelder en in de auto waren de mensen galgenhumoristischer geweest (waar rijden wij nu naar toe? naar de asjemedei [hel]). In de schouwburg in een zenuwachtig bedrijvige stemming, hier down. Moeder huilde. Ikzelf had de hele tijd wat gezochte cynismen gezegd, literair gezocht, maar voor het eerst voelde ik cynismen uit het hart komen. Hier voelde ik mij diep beroerd. Af en toe tranen over mijn ogen. Toespraak van [Lagerälteste Richard] Süsskind, iedereen blijft hier enz. enz. Mensen die al een tijd hier zijn, erg tevreden. Men leeft hier tussen de militairen, die door hun aanwezigheid het leven beheersen, zonder er rechtstreeks contact mee te hebben. De sfeer doet denken aan de Fleet gevangenis [bij Dickens], of aan een kibboets. De mensen zijn bij vlagen optimistisch en vertwijfeld. Men maakt graag vergelijkingen met thuis. De Duitsers zijn zakelijk. Ze spreken op een redenerende toon met zich zelf. Woeste redelijkheid.
Vanmiddag [13 februari 1943] plat gelegen. Als wij hier blijven is het uit te houden, maar ik moet iets te doen hebben. Je moet in veel afstompen. De gevoeligheid voor geroezemoes bijvoorbeeld. Maar dat gaat heel best. Men kan in zijn leven gemakkelijk van plan verspringen. De mensen doen krampachtig hun best. Ze formuleren hun gedragsregels: gemeenschap, discipline, tevreden zijn enz. Maar ook aanmatiging daardoor. Het eten moet je leren organiseren. Tot dusver heb ik het heel goed gedaan. Geen honger gehad. Ik heb vanwege de primitiviteit medelijden met vader, die verbijsterd is, in zulke vreemde omstandigheden te zijn, maar die zich overigens wel houdt. Moeder is er naarder aan toe. We waren vanmiddag op bezoek (‘naar de vrouwen’ heet dat nogal onaangenaam; het geldt uiteraard als het hoogste en wordt vaak bij wijze van straf niet toegestaan). De vrouwen worden genegerd door S.S.'ers. Het is alles nog veel minder geoutilleerd dan hier. We hebben gewandeld tussen de barakken op een weg onder aardige jonge dennetjes. Een Afrikaans dorp. Bij de mannen is het meer een Westamerikaanse stad. | |
[pagina 5]
| |
Alles wordt hier heel vies. Ik probeer mijn kleren zo schoon mogelijk te houden. Je gaat van je kleren houden, hoe meer ze uit te staan hebben. Er was vanmiddag ook een mooi meisje, dat ik niet kende, maar dat telkens tegen me lachte en mij wel kende, van de [Joodse Jeugd-] Federatie schijnbaar. Ik denk dat ik haar een beetje het hof ga maken. Als ik durf. Zo iets heb ik nodig. Gelukkig zou ik zijn als ik Nettie's portret hier had. Gelukkiger nog als zij zelf hier zou zijn. Ik heb daar al over gedacht. Zo'n egoist ben ik in deze dingen. Lea Theeboom is ook hier. Goed gesperrt. Ik was blij toen ik haar zag. Ik ben het tenminste niet alleen. Zo ben ik ook. In deze sfeer van nadrukkelijke kameraadschappelijkheid krijgt mijn opdringerigheid en sensualiteit goede kansen.
Zondag 27 maart 1943 [27 maart was een zaterdag]. Ziekenhuis.
28 maart 1943. De man naast mij is vanmorgen gestorven. De overgang was niet groot. Hij lag al dagen met een geel strak gezicht. Met ogen die uitpuilden alsof hij zich innerlijk heel kwaad over iets maakte. En heel regelmatig heel zwaar ademend. Vanmorgen deed de dokter zijn ronde, toen een paar mensen hem riepen naar dat bed. Stilte en verwarring tegelijk. Hij lag met zijn hoofd op één schouder. Had niet langer meer dat getergde kwaadaardige. Maar alles was nu krachteloos geworden. Zijn ogen werden half overdekt door de leden en zijn mond, die tot dusver zo pijnlijk en stijf zich opensperde, was achteloos opengevallen. Alleen zijn huid spande zich zo, dat men het volledige skelet herkende. Er ligt hier een rare jonge kerel van de administratie met een borstelsnorretje, een fat met geplakte haren, wiens lichaam in pyama op dat van een jong meisje lijkt, die zo vroom is, dat hij in bed tfillin legt en uren lang in een tfille [gebedsriem] zit te lezen. Die werd net geschoren, maar moest met de zeep op zijn gezicht sjeimes [gebed voor de doden] gaan zeggen. Hij samen met een gebocheld mannetje dat het Hebreeuws radbraakte. Een rare stoet, vader en Barber achteraan. Later kwam zijn vrouw. Men hoorde haar gegil, in staten [?] door de deur heen. Toen ik woensdag weer wat beter was, heb ik de dokter gevraagd op te mogen staan. Ik wilde naar de school, naar de nieuwe barak. Deels liefde voor het werk, deels angst door afwezigheid bij de reorganisatie op de achtergrond gedrongen te worden. | |
[pagina 6]
| |
Maandag 29 maart [1943]. Crime de Sylvestre Bonnard, begin: het is heel moeilijk zelfs in een dagboek de letterlijke waarheid in acht te nemen.
Vrijdag [2 april 1943]. Gisteren is hier iemand gek geworden. Een van de patiënten, die tot dusver heel rustig was. Nu ligt hij binnen te razen en te tieren. Men hoort het bij vlagen door de deur heen. En altijd als de deur open gaat. Hij roept aldoor het sjeimes. Bedreigt de broeders met een fles. Schreeuwt: er gebeurt hier een moord. Ik wil alleen nog maar op een gouden pot. Jij hebt het met mijn vrouw gehouden. Hij heeft gehuild toen zijn vrouw en dochter kwamen, zich tegen ze aan gedrukt. Maar schreeuwt toch ook als ze er zijn. En ook wartaal. Roept mensen bij zich te komen en slaat ze dan in het gezicht. Gebruikt zijn stem in één op, alsof hij nog een groot stuk had en dat nu in die korte tijd wil opgebruiken. Er staan dag en nacht twee potige jongens naast hem. Ook de grote Overste zelf houdt de wacht. En daarbij gaat het leven gewoon zijn gang. Hij ligt in de polikliniek te razen, de doctoren onderzoeken, de administratoren maken hun lijsten op en kijken niet op of om. Dr Ricardo zit in de tandartsstoel en zit met zijn kapje achter op zijn hoofd zoemend voor zich heen maarie [avondgebed] te oren [bidden]. En de man ligt te razen. Een gouden pot.
Woensdag [7 april 1943]. Ik passeer even de grote lijnen van de gebeurtenissen en stel even het vervolg van de geschiedenis van de razende man uit. Vanmorgen lag ik ziek in bed, ik spreek daar nog uitvoeriger over. Er kwam een man, die vroeg waar zijn hier de zieken: ik ging met mijn hoofd onder de dekens liggen en vreesde chikanes. Eén man zei: ‘Hier’. ‘Dan heb ik voor U een kopje chocola’, zei die meneer, die achteraf Sealtiel uit Den Haag bleek te zijn en voor ons lang geen onbekende figuur is. Hij had samen met een ander voor de zieken wat chocola klaargemaakt. Hij legde er erg de nadruk op dat hijzelf alleen maar de suiker had geleverd, ‘opdat men niet zal denken dat het allemaal van mij komt’. Zulke dingen doen mij altijd goed. | |
Verhaal van de razende man. Vervolg.Hij sloeg hard met zijn vuist op tafel en zei: ‘Schiet mij maar dood. Pang, pang. Jullie denkt, wij zijn bang voor jullie, maar jullie bent bang voor ons. Voor jullie kogels zijn wij niet bang’. Toen hij wegging floot hij het Neerlands Bloed, verder die avond het God save the King. Ik geloof het was dezelfde avond dat hij weer helemaal normaal ontwaakte. Hij vroeg alle broeders om excuus, om wat hij hun elk afzonderlijk gedaan had: ‘jou heb ik in je gezicht gespogen’, enz. ‘Ik ben drie dagen stapeldol geweest, heb niets gegeten. Roep mijn vrouw en dochter alsjeblieft en geef mij iets tegen de honger’. Heeft die avond heel verstandig gesproken, maar de volgende morgen was het weer mis. Van de week kwam ik van appèl: de bomen waren heel licht en de zon was goud en koel. Ik dacht: nu de zekerheid te hebben het levend er af te brengen. En ik voelde wat dat geluk zou zijn, zonder het te bezitten. Eergisteravond en gisteravond (al schrijvende is het maandag [19 april 1943] geworden) had ik gesprekken met de studenten, die hier gegijzeld zijn. Ik stond als student tussen studenten. Het was na achten, men laat het acht uur-voorschrift oogluikend overtreden. De avonden zijn nu vervuld van een oranjezon. Langzaam wordt het donker en onmerkbaar komt ons groepje in de schemer te staan, die voorbereid [wordt] door de dennenbomen die hoog en dicht zijn. Het is een groot plezier weer eens met gojim te spreken. Zij zijn verständnislos voor onze zorgen, en juist daardoor hebben ze een grote vrijheid behouden, een objektiviteit en een redelijkheid, die heel weldadig aandoet, zij leven hier een plezierig leven, maar verlangen verschrikkelijk er uit te komen. Dat is nu weer onze Verständnislosigkeit, want waarom zou een mens niet rustig wachten tot zijn dag gekomen is, wanneer hij weet, dat hij zeker het leven er af zal brengen? Roland en ik begrijpen dat maar half. Zij zien ook heel duidelijk de gevaarlijke perspektieven voor ons, maar menen toch, dat het zo een vaart niet zal lopen. Het zijn precies dezelfde lui die in de koffiekamer van de universiteit zitten. Maar thans ben ik er heel tevreden mee.
Zaterdag [24 april 1943]. Ik heb de laatste dagen 's morgens vroeg blote kindertjes gewassen en ben daarvoor vrij van appèl. Overdag schrijf ik de hele dag kaartjes op de administratie. Hoor dus bij het bonzendom. Af en toe een klein transportje heel nette lieden uit de provincie. Heel veel mensen zijn gedoopt of bezitten een Taufschein. Er zijn hier ook een pastoor en een dominee. Een leverde een brief in van een Duitse dame, die als ‘wichtige Nationalsozialistin’ overtuigd was, dat de joden ‘viel böses getan’ hadden, maar voor die | |
[pagina 7]
| |
familie zo en zo een uitzondering wilde maken. Genoemde familie moest in de gelegenheid gesteld worden voor D[uitsland] te werken. Men besloot: Moerdijk. Een ander stuurde een lidmaatschapskaart nog van '40 van de N.S.B. De hele dag schrijf ik kaartjes, om mij heen hangt zo een sfeer van een J.R.-bureau. Grapjes, lachen, geflirt, Mevrouw Gerzons wringt zich en draait zich, schuurt zich tussen de vriendelijkheden. Vrouwen zijn ontzaggelijk primitief, als een groep mannen ze bewondert en met ze flirt. Dan zijn het fantasieloze kleine kinderen. Het kaartjes schrijven verdooft helemaal. Men voelt niet hoe koud men wordt in het onverwarmde lokaal. Schrijft heel langzaam, alsof men schildert, kaartje voor kaartje, zonder te weten wat men schrijft.
Vanmorgen (maandag) [10 mei 1943] vroeg ik aan Alfred Spitz (en ik dacht aan Nettie) denk jij, dat als je de zaak overleeft, dat je het leven weer gewoon kunt opnemen met die je lief zijn (hij is verloofd) en je weer aan het werk kunt wijden dat je lief is? Hij zei: nee. Ik vroeg hem naar zijn verloofde. Hij zei: er is maar één mogelijkheid van vereniging: Polen. Wij leven de laatste week in één bestendige angst. Trouwens, bijna in een zekerheid. Ik stel mij volkomen in op deportatie. Van de week: om vier uur wakker gemaakt. Horen een belangrijke mededeling. Ik was stijf van de schrik. Mijn hart klopte moeizaam, was haast bevroren. De mensen naar de eetzaal. Er gaat een transport naar Westerbork. Oude mensen en zieken. Men kan nu afscheid nemen. De mensen weer terug en zich aankleden. Ik blijf liggen en ga een kwartiertje later naar moeder. Wij ontbijten in het gore ochtendlicht en zitten stil aan tafel. Later naar de school in de barak. En daar kinderen aan het slepen met hun kleine pakjes beddegoed. Want schrik: de grote gezinnen, met meer dan drie kinderen moeten ook weg. De dag is grauw, de regen huilt aan de ramen. En de jonge bomen rukken in de wind. Het is koud bij ons in de school. Er wordt voorgelezen. Wij zorgen dat de kinderen stil zijn. Opletten hoeven ze niet. Ze zijn te diep ellendig om lawaai te maken. Zij liggen met hun hoofd op hun handen. Af en toe staat er een op, gaat naar buiten of naar de slaapzaal en je houdt hem tegen. Dan zegt hij: ik moet naar Westerbork, alsof dat alles verklaart. Dan laat je hem maar door. Ik liep maar heen en weer. Met de handen op de rug. En tenslotte heb ik gesproken. Het was heel stil. Ik sprak niet goed, maar het was toch bevredigend. En Verduin maakte mij zijn kompliment. Later op de dag halen ze ook de gezinnen met drie kinderen, ze moeten 1500 mensen hebben. En nu zeggen Drukker en Spitz en ze hebben geen ongelijk: men gaat hier de boel leeghalen. Dit wordt een Arisch werkkamp. Dat klinkt plausibel. Ik wil een belangrijke baan. Morgen ga ik naar Lehmann.
[1 september 1943]. Vanavond worden we ontluisd vanwege twee vlektyphusgevallen uit Buchenwald. Diefstal en alles wat daarna kwam. De ontluizing ging zo: 's avonds laat gewekt. Ons hebben en houden buiten laten staan. Het werd gestolen en was dus in elk geval geen houden. Naar het badhuis. Daar onder de douche, wat voor velen was: om het douchebassin heen. Mooie dikke winterpakken. Dan naar een andere barak. Ik had geluk en kreeg met vier man in twee bedden twee dekens. Stond echter met Max en Van Leer op om te gaan plakken bij de vergassing, om daarmee een morgen uitslapen te verdienen. Tevoren waren we nog naar de barak gegaan om te kijken, wie er eigenlijk aan het stelen was. Niemand. Wij hoorden niets. Geplakt met stille gezichten. En toen weer slapen. 's Morgens marcheert het Philipskommando zie ik, af, met 1 minder dan ik had geschat. Misschien één ziek denk ik. Dan naar bed en 's middags naar de fabriek. Wie mankeerde er eigenlijk vanmorgen behalve wij? Lansberg. Maar was die niet plakken? Konsternatie. Zijn broer gaat hem zoeken. Komt niet terug. Ik krijg vermoedens. Ik met Alfred eveneens het kamp in. Er spreekt ons iemand aan: werkt u bij Philips. Wij denken: berichten, en lopen door. Zoekt u misschien L[ansberg]? Die is vergast. Of iemand ons water in het gezicht gooit. Verder hoewel doelloos. Oploop voor de barak. De Joegoslaaf tegen de broer die wij inmiddels treffen: Na der schläft ja für immer. Hat er Pech gehabt. Haha. Niet onaangenaam om te horen. Naar de Schreibstube. Zelfmoordhypothese. Alfred zegt: onbegrijpelijk dat je in zo een barak staat en dat geen instinkt je waarschuwt: daar ligt nog iemand. Inderdaad is het vreemd hoe weinig verfijnd het menselijk gevoel is voor leven dat zich vlakbij bevindt. Ik denk daar wel vaker aan. De zaak had trouwens nog een andere kant, die voor sommigen, Schreibstube en de Kommandant, de gewichtigste was. De jongen heeft daar van 's avonds af gelegen. Dus heeft het morgen en middagappèl alleen maar kunnen kloppen door een valse melding. Dit heeft uiteraard zwaarder gewogen dan dit verlies. Meissler heeft voor die valse melding 25 stokslagen gehad. | |
[pagina 8]
| |
30 september [1943]. Van onze extatische bui van het begin van de week is niet veel overgebleven, behalve dan een flinke kater. Ik zei gisteren tegen de dames van de band: de oorlog duurt nog wel 50 jaar. En wij praatten hoe wij dan bizonder goed radio's zouden kunnen maken. Ze vliegen dan langs de banden, groeien aan als in een tekenfilm. Wij allen zijn oud en de S.S. wordt bijzonder goedmoedig van louter ouderdom. Er is, zei van Leer, nog maar één uitweg voor ons, dat is door de schoorsteen van het crematorium. Op de rekenkamer heeft hij de man V. angstig en zenuwachtig gemaakt door te vertellen dat er oorlogen zijn die nimmer een einde nemen. Maar de 80-jarige oorlog dan, zei V., die liep toch ook af? Van Leer: ‘Maar toen waren er nog geen vliegtuigen’. In elk geval zijn wij heel down, waartoe bijdraagt de honger (de pakketsperr duurt voort) en de berichten uit Amsterdam, dat nu wel (het is 2 oktober) definitief leeggehaald schijnt te zijn. De konsekwenties voor ons kamp schijnen voor de hand te liggen, al weet men het nooit.
[7 november 1943]. Het wordt koud. In één dag is het winter geworden. Het was al een hele tijd zo, dat onze dag door duisternis begrensd was. 's Morgens stonden we in het aardedonker op appèl en zagen achter ons de lucht van streng donkerblauw verkleuren tot een groen en later stralend geel vlak. Zonder zon nog. Te egaal en te gespannen voor een zon. Te koel ook. Maar wel alsof het licht er zijn onderste en sterkste [in] legde. Het tintelde in je ogen, je kon het niet uithouden en daardoor was het stralender dan de zon, want die kun je niet zien. Zwart en scherp daartegen de daken van de keuken, eerst deel van het donker, dan zeer afzonderlijk en massaal. Alsof ze groeiden. Wanneer het appèl afgelopen was, was het net licht geworden. 's Avonds terug. Het schemert als wij aantreden. Achter het badhuis gaat de zon langzaam schuil. Wij staan nog een tijd in een warm en genadig licht. De avondhemel is net als die van de morgen, van zulk een volstrekte zuiverheid, dat men zijn diepte niet peilen kan. Maar niet van zo een haast ondragelijke heerlijkheid als onze morgenhemel, matter en milder. Dit is waarschijnlijk voorbij. Het is nu winter. We traden 's morgens aan en alle lage daken waren wit. De hemel van een vol en vuilgeel daarachter. Er viel die dag ook wat natte sneeuw. De heestertakken en de bruine voddige bladeren, met kleine toetsen wit rondom. En over het appelveld in de witte rijp, langzaam de donkere banen waarlangs de blokken aanmarcheren. En dan in de loop van de dag een druilerige 5 december stemming. Langs de beslagen ramen een slepend regenweer. Ik denk aan verlichte etalages op de vroeg donkere middagen in Amsterdam. En aan alle heerlijkheden die men zich wenst. En aan wandelingen door de stad, die nooit zo oud en vertrouwd is als in die dagen. Men is zich zelf ook nooit vertrouwder dan in zo een aanvang van de winter. En nooit houdt men meer van een ander. Maar: zullen we de koek krijgen of de gard?
[27 november 1943]. Moeder en ik hadden veel brieven uit Amsterdam. Twee mooi geschreven brieven van Nettie die voor mijn gevoel met de dag groeit. Niet wat diepte betreft, maar wel in uitingsmogelijkheden. Wij zullen opkijken als we elkaar weerzien. Kaarten ook van Karel en Tini. Dan 's avonds 27 november [1943] een pakket van Nettie, waaraan met zo een grote bezorgdheid en lieve toewijding gewerkt was, dat voor deze tijd ongelofelijke dingen bereikt werden. Vis, taart, Haagse hopjes, kwattastrooisel, fondant. We leven wel heel sober de laatste tijd en dan is dit wel even verbluffend. Ik zag haar ook even voor mij met haar typische zin voor weelde. En ook met het geduld om zo iets klaar te maken. Ik schoot vol toen ik haar baksel at: krentenbrood. Ik schreef haar een brief. In het andere pak zat kip. Zondagmiddag aten we kip (gebraden in boter, werk van Roland), taart, krentenbrood, een soort eigen gebakken appeltaart, challe met kwattastrooisel en koffie met melk. Geroosterde boterhammen met worst. Alles op een rode zakdoek. Heel netjes. Maar de 27e november was toch maar mijn verjaardag en dus... Ik heb een beetje tegen de dag opgezien. Niet voor niets was hij zo ongelukkig. Twee jaar achter elkaar. Deze keer is de wereld veranderd. Tot nu toe dachten we heel optimistisch over Polen: kampen, misschien nog wel beter dan hier, geen K.L.'s, immers, Arbeitseinsatz. De zwakken zullen het niet overleven. Maar verder is dan alles nogal gunstig. We zijn daarin misleid door de betrekkelijke menselijke principes en vooral ook door het sterke formalisme die hier gelden.
De ochtend van mijn verjaardag: Spitz leest een excerpt van een brief uit Polen. Drie mensen (zijn verloofde en haar ouders) wonen bij Mowes [de dood (hebr.)]! En of Mowes' zaak nogal veel aflevert. Dan een verwijzing naar brieven uit M. Ik lees het over en over. Zelden zag ik zo iets duidelijks geschreven staan en bleek ik het vergeten te | |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
zijn als ik het gelezen had. Onze optimistische berichten over Polen zijn niet onjuist. Ze zijn alleen maar onvolledig geweest. Een (waarschijnlijk relatief kleine) groep werkt en heeft het redelijk. En de rest: erledigt. De wereld is veranderd. Wij weten nu waar we wonen. Wij: Spitz, Roland, van Wijk, de Wit, M., H. en ik. De anderen weten niets. Vermoeden ook niets. En als ze iets in deze geest zeggen dan is het alleen maar bij wijze van spreken. Wij zijn nu gedwongen bij alle gesprekken, waarin men gissingen doet, ons gezicht in een strakke en betekenisloze plooi te houden. Maar ook dit: het gevoel dat ik na het transport gekregen heb: we staan op de grens. In het volle leven. Maar we kunnen geen stap verzetten, want voor ons is een volmaakte leegheid. En dit zou niet zo belangrijk zijn als zich geen ander gevoel had gevestigd. Ik voel mij groter en sterker met deze wetenschap. Minachting voor het eigen lot en voor dat van anderen is de noodzakelijke basis voor alle grote stijl van leven. Trouwens: in wezen berust alle grote handelen op minachting, alle poezie bijvoorbeeld op het geringachten van haar aanleiding en inhoud. Ik schreef er over naar Amsterdam. Ik weet niet of ze het zullen begrijpen. Ik ben hier aardig op weg een soort Nietzscheaan te worden, zonder enige retoriek overigens. Zonder onverschillig te zijn kan ik berusten in ondergang. Vooral kan ik me daarmee verzoenen, als ik zoveel kleins en lelijks kapot zie gaan. Dat sluit medelijden niet uit. En zeker sluit het niet uit dat men moeite doet om het te behouden. Maar anders...
[4 februari 1944]. Inmiddels is het gaan sneeuwen, grote dunne vlokken. Er valt zoveel, dat het wel even moet blijven ofschoon de sneeuw en de lucht vochtig zijn. De hele morgen hing de hemel in grote, grijze zakken omlaag. Het was hier wonderlijk klein alles. En later op de dag is het kamp wit. De bomen zien nog een klein beetje zwart. Op sommige plaatsen onder de sneeuw uit. De blokken lijken lager nog dan anders. De daken zijn maar iets lichter dan de gore effen hemel erachter. En het is heel stil. Maar men voelt dat dit alles maar voor kort is. En na een paar uur is het overal een natte smeerboel. Gisteren begon ik mijn dag met boek T. Ilias. Samen met H. de J. Klassikus. Ik heb nog een wonderlijke intuïtie voor deze verzen, ken nog veel woorden en zinskonstrukties. Voel me er zelfs beter in thuis, de tekst eer ‘überlegen’ dan H. de J., ofschoon die ook wel weer dat onnavolgbare van de vakman heeft, in het konstateren van onderlinge betrekkingen tussen verschillende tekststukken. Mijn hele dag was er goed van.
Gisteren dus het hoge bezoek, dat toch maar doorging. Een uur daarvoor al een heel zenuwachtige giechelstemming onder de meisjes. Van Wijk en ik achter mijn tafel. Ze zijn in de barak maar blijven lang weg. Van Wijk telt per ongeluk het totaal t/m donderdag op en zet het onder ‘weektotaal’ met inkt. Ik maak allemaal fouten op een dagstaat, waarmee ik heel zuinig moet zijn, anders is hij meteen af en dan heb ik niets meer te doen. Eindelijk komen ze. H[immler] voorop. Een klein onaanzienlijk, nogal goedmoedig uitziend mannetje. Hele hoge pet, snorretje en een kleine bril. Ik denk: als men alle ellende en gruwelen aan één [persoonlijkheid] zou willen hechten, moet dat aan de zijne zijn. Daaromheen allemaal kerels met abgelebte gezichten. Heel grote, zwaar geklede lui, ze zwenken mee waar hij gaat, als een zwerm vliegen, onderling rondstappend (ze staan geen moment stil) en bewegend als één geheel. Het maakt een fatale beangstigende indruk. Ze kijken overal rond, zonder een vast punt te vinden. Eén doet een paar stappen naar Van W[ijk] en mij, kennelijk geirriteerd door het feit, dat we, hoewel ijverig schrijvend, als maar door praten en die groep heel goed in de gaten houden. Eén draagt een heel groot filmapparaat en een grote leren handtas. (Die heeft het brood voor de hele dag bij zich, zegt de kleine Herman). Himmler en de W[it] komen in gesprek. Rauter die er ook bij is, blijkt het geval de W[it] goed te kennen. Wij, Duitsers, zegt H[immler], kunnen niet tolereren, dat een broedervolk zich achter z'n dijken en waterlinies verschuilt, terwijl wij aan het Oostfront ‘den Endsieg’ bevechten. Of de W[it] nog familie is van de grote W.? In ieder geval krijgt hij een hand. En over die hand nu spreekt het hele kamp vandaag nog. M[argreet] T[asselaar] wordt gevraagd waarom ze zit. Om te repareren, zegt ze eerst. Jodenbegunstiging dan. De joden zijn onze vrinden niet, dekreteert H[immler], ook niet de uwe. Voor 't woord van zo een machtig en verstandig man zwijgt Margreet. Een klein blond germaans vrouwtje, waarvoor zit zij: wegens 't verspreiden van de Waarheid. Wat dan? Kommunistische geschriften, o.a. ‘De Waarheid’. Of ze kommuniste is? Ja. Nu nog? Nu nog. En H[immler] gaat maar verder. Later zegt hij, buiten: de enige die eerlijk is. Naar Sp[itz] opmerkt: een opmerking die de situatie bij hem thuis kenmerkt. |
|