| |
| |
| |
Faust
J.M.A. Biesheuvel
Wat mij de laatste tijd tegen zit, God! ik weet het niet. Werkelijk alles loopt me tegen. Dat komt, zeggen de psychiaters, omdat ik last heb van een te overspannen levenswil. Ik zou zo gaarne Poesjkien, Lermontov of Melville willen evenaren, maar er gebeurt nu eenmaal niets in mijn leven dat de moeite waard is. Daarom ben ik droevig. Altijd al ben ik droevig, ik ben in duisternissen, in een diepe kuil en kan er niet uitkomen. Ik voel mij als een hond die diep in de put zit. De laatste maanden ben ik meer dan veertig keer aan een verhaal begonnen en nooit wilde het lukken. Ik ben de wanhoop nabij. Sreeds weer begon ik met de moed der wanhoop, steeds weer schreef ik een velletje of vijftien die dan in de prullebak verzeild raakten. Ik weet niet hoe het met andere mensen is gesteld, maar zo is het voor mij geen leven meer, ik heb geen plezier meer. Nu heb ik, geloof ik, nooit plezier gehad behalve toen ik nog als kind bij mijn moeder voor de piano op schoot zat om er liedjes en Psalmen te zingen. Mijn moeder is nu ook alweer aan de schoot der aarde toevertrouwd en zij zal er nooit meer uitkomen want ik kan niet in de dag van de opstanding geloven. Met al dat soort geloof en flauwekul ben ik in het gekkenhuis klaargekomen. Ik geloof nog wel, maar niet in een hiernamaals. Ik zal het nog veel sterker vertellen: ik heb het idee dat ik allang gestorven ben, dat is ook in het gekkenhuis gebeurd. Sindsdien slik ik pillen en is iedere dag dezelfde voor mij. Daar komt nog bij dat ik niet meer kan ruiken, dus zelfs als ik niet echt dood ben, ben ik toch al gedeeltelijk dood, immers ik mis één van mijn zintuigen en als je ze allemaal mist ben je dood. Ik zou bijvoorbeeld nog blind kunnen worden, wat God verhoede, ik zou nog doof kunnen worden en mijn tast- en voelzin verliezen. Ach!, bent u werkelijk geïnteresseerd in wat voor een soort mannetje ik eigenlijk ben? Ik kan het niet geloven. Daarnet heb ik de hond uitgelaten. Het regende een beetje en er hing
een grauwe grijze lucht. De hond spartelde vrolijk aan zijn lijn, nu eens wilde hij hier ruiken, dan weer daar. Ieder ogenblik raakte de lijn in mijn benen verward. Ik dacht aan Karel, of die gelukkig zou zijn op dit ogenblik. Ik dacht aan mijn zusje die het niet makkelijk heeft na de dood van mijn moeder. Ik dacht aan mijn buurman die geprobeerd heeft een colloquium doctum te doen maar die een veel te moeilijke Franse tekst voor zijn neus kreeg geschoteld. ‘Er zijn meer mensen die het moeilijk hebben’. Ik dacht aan Eva die maar met mij zit opgezadeld. Iedere dag hou ik haar weer aan, soms in de keuken, soms in de kamer en dan zeg ik: ‘Eva, zo gaat het niet langer, ik heb geen plezier meer, er gebeurt niets meer in mijn leven, ik ga langzamerhand helemaal kapot. Ik zou een soort Faust willen schrijven maar ik weet niet hoe. Ik kan niets, ik ben een overbodig mens. Het liefste zou ik zelfmoord willen plegen, maar dat durf ik niet. Zou er voor mensen als mij niet een soort spuitje bestaan? En waar lijd ik dan eigenlijk toch aan, wat is het? Is het spleen of Weltschmerz?’ Eva zegt: ‘Jij bent nooit vrolijk geweest, met jou gaat het altijd verkeerd, zo lang als ik je ken ben je droevig en neerslachtig geweest’. Ik antwoord: ‘Maar er zijn toch ogenblikken dat het beter met me gaat, als ik bijvoorbeeld een verhaal schrijf waarvan ik een beetje het idee heb dat het lukt, dat het iets voorstelt. Natuurlijk is het geen Nabokov, Boenien, Waasdorp of Boelgakov maar het kan toch iets voorstellen. Nu de laatste maanden heb ik maar op mijn schrijfkamer gezeten en er is niets gebeurd. Ik heb wel veel getikt maar er is niets uit mijn handen gekomen’. ‘En dan twee maanden geleden?’, werpt Eva me tegen, ‘toen had je nog “De Hulpslager en zijn ziel”, dat is toch een prachtig verhaal. Menig mens zou er zijn leven trots op zijn als hij één keer zo'n verhaal zou hebben
geschreven’. ‘De Hulpslager en zijn ziel, daar heb ik van mijn een en twintigste tot aan mijn zeven en dertigste aan gewerkt’, zeg ik weer, ‘dan mag het toch wel iets worden? Ik heb het zeker honderd keer overgeschreven. En nu de laatste keer is het nog in te haastige stijl geschreven. Ik vraag me af of het echt houdbaarheid heeft. Ik denk bij “koel bewaren” dat het dan geldig is tot hooguit elf november’. ‘Maarten’, zegt Eva, ‘zo mag je toch niet spreken, het is een heel mooi verhaal en daarmee uit. Je
| |
| |
hebt aan de duizenden sprookjes die er al bestaan er eentje toegevoegd. Bovendien lijkt het op de Japanse steenhouwer van Multatuli en dan is dat een goed teken’. ‘Eva’, zeg ik, ‘het is het laatste verhaal geweest dat ik ooit heb geschreven, het is nu afgelopen met mij. Er komt niets meer. En daar ik geen plezier heb in mijn dagelijks werk, maar wel in het schrijven zou ik net zo goed dood kunnen zijn’. Zo kunnen die gesprekken heel lang doorgaan. Het bevreemdende is dat Eva steeds vrolijk blijft en zich niet laat kisten. Ik kan dat niet begrijpen. Ik slaap goed, daar kan niemand tegenop. 's Morgens sta ik op en dan heb ik eigenlijk al de balen. Dan zit ik in mijn blauwe ochtendjas aan het ontbijt. De laatste tijd heb ik weer een baan maar ik heb er geen zin in. Ik kan niet geloven in dat werk. De faculteitsraad. De informatielawine. Aan de andere kant is de hele dag thuis zitten ook niets voor mij, het is altijd wat: nu kan ik niet werken en ik kan niet schrijven. Zegt u nu zelf, dan heeft een leven toch helemaal geen zin meer? Het leven heeft zin als er een lichtpuntje is. Ook al loop je in nog zo'n lange en donkere tunnel, als er maar een lichtpuntje is waar je heen kan lopen. Het gekke is dat ik altijd dat lichtpuntje, geloof, heb gehad, maar sinds mijn zes en twintigste ben ik het kwijtgeraakt. Dat is ook het ogenblik geweest dat ik met het slikken van pillen ben begonnen. Die pillen gaan als het ware mijn Heilandschap tegen. God!, dat waren me een opgewekte toestanden als ik Jezus en de Verlosser was. Dan had ik alles in mijn macht. Dan voelde ik me verschrikkelijk verantwoordelijk. Ik kon wel in de krant lezen over presidenten en burgeroorlogen, maar diep in mijn hart dacht ik: De mens wikt maar ik beschik. Ik zit hier aan de Nieuwe Rijn 88 in een onooglijk huisje maar ik moet het allemaal opknappen, alle verantwoordelijkheid is bij mij. Natuurlijk, ik geef het toe, werd ik daarna gevaarlijk. Ik wilde Eva met een
scherp mes offeren en daarom moest ik naar het gekkenhuis, maar toch ben ik nooit zo gelukkig geweest als in de tijd vlak voor mijn opneming. Maar ja, wat val ik u toch lastig met allerlei kleinigheidjes, wat kan het u allemaal voor belang inboezemen? Die lezer die leest liever een detective of een sappige seksroman. ‘Bibberend gleed zijn hand, hij zweette over zijn hele lijf van emotie, tussen het elastiek van haar broekje en haar buik door, hij voelde al nattigheid’. ‘Ze kwamen de kamer binnen en deden het licht aan. In de hoek van het vertrek lag een man te bloeden uit al zijn gaten. Ze zagen hem nog net de laatste stuiptrekking maken en toen was hij dood. “Voor de donder”, riep inspecteur Kleinbrood, “wie kan dat gedaan hebben?” Het koffiemeisje kwam net langs en vroeg of er behoefte was aan verse broodjes...’ Dat zijn dingen die ik helemaal niet schrijven kan. Een reisverhaal dan: ‘Hij schrok van de deuren die zich geruisloos voor hem openden en toen stond hij in de ruime vertrekhal van het vliegveld Schiphol. Hij zag de mensen om zich heen, de aanwijsborden “Rome, Athene, Rangoon, Hamburg, Rio de Janeiro, New York, Chicago”. Hij hoorde de luidsprekers fluisteren: “Professor Sekino from Tokyo to information please”. Het was me hier een deftige omgeving. Maar waar moest hij nu naar toe reizen? Alle schepen had hij achter zich verbrand. Vrouw, poezen en hond, piano en prenten achter zich gelaten, hij ging een nieuw leven beginnen. Hij krabde zich achter zijn oor en keek rond. Misschien was er wel een bekende met wie hij samen kon reizen want eigenlijk was hij liever helemaal niet alleen...’ Reisverhalen kan ik ook niet schrijven. Als ik nu alles bij elkaar neem blijkt het dus dat ik helemaal niets kan. En daar komen dan nog mijn gewone angst en zenuwebuien bij. God o God wat een leven. Waarom moet het soms voor sommige mensen toch zo moeilijk zijn? Waarom kan ik niet
een beetje meer plezier hebben? Het doet er niet toe wat ik schrijf als ik maar bezig ben. En dan is daar steeds het verlangen naar Noord Beveland. We hebben daar een maand of drie in zo'n heerlijk huisje gewoond. Een arbeidershuisje aan de dijk midden in de polder. Eva beweert dat ik daar ook niet gelukkig was maar ik weet wel beter. Ik fietste bij weer en ontij over het eiland en voelde me dan zo prettig als ik weer in het huisje kwam: de kolenkachel, de olielamp, de blinden voor de ramen gesloten. Ieder ogenblik als ik me niet goed voel denk ik: ‘Zat ik maar weer op Noord Beveland en niet in deze Leidse buitenwijk aan een verkeersader’. Ik keek naar het water bij de Oosterschelde, hoe ze daar de dam aan het bouwen zijn, ik keek in Colijnsplaat naar de visserscheepjes, ik keek in Kats naar het water, ik miste de ponten van vroeger maar ik was er heel gelukkig. Toch heb ik er niet veel gelezen en geschreven heb ik er ook maar heel weinig. Op het ogenblik is mijn leven net als een graf, het is net of ik levend ben begraven. Ik ga naar het werk. Tussen de middag fiets ik even naar huis, eet in tien minuten mijn boterhammen om dan een half uurtje te gaan liggen. Dan stap ik weer op de fiets en ga weer naar het werk dat mij helemaal niet
| |
| |
bevalt. Toch is het beter voor je op deze manier dan de hele dag thuis zitten, zegt Eva. Maar als ik 's avonds thuis kom ben ik zo moe dat ik meteen na het eten weer naar bed ga. Dat is helemaal geen leven meer! Daarom mag ik voorlopig halve dagen werken. Dat heeft me nogal wat voeten in de aarde gehad voor dat besluit is gevallen. Toch ben ik ook nu nog niet gelukkig. Ik loop de hele middag door het huis te ijsberen en denk: ‘Als ik nu voor de donder toch maar een verhaal kon schrijven’. Ik ga zitten, schrijf soms vijftien velletjes en werp ze dan weer in de prullebak. Wat een bestaan. En daar komt nog zoveel bij. Ik ben de laatste tijd iets dikker geworden zodat mijn pakken niet meer passen. Op het ogenblik heb ik geen geld om nieuwe pakken te kopen en de oude kan ik niet dragen omdat de broeken niet passen. En dat terwijl ik zo apetrots ben als ik me ergens in een mooi pak kan vertonen! Daar komt weer bij dat ik me helemaal niet meer lekker voel in het huis. Het lijkt wel of ik, na acht jaar hier gewoond te hebben, naar een ander huis verlang. We hebben vijf poezen en een hond. Die maken me bij elkaar een drukte, dat is ook om stapeldol van te worden. En dan zit ik met die slaperigheid 's avonds terwijl daar vaak, tengevolge van sociale verplichtingen, helemaal geen tijd voor is. Maandag en dinsdagavond komt Jossy het avondeten bij ons gebruiken. Woensdagavond is het zwemmen met Cas. Donderdagavond is het Schubert zingen met Jan van de Craats. De vrijdagavond is het volleyballen met de leraren. Zaterdagmorgen is het fietsen met Cees. En zondagmorgen is het weer zwemmen met Cas. Zo is de hele week vol. Een mens wordt gewoon stapelkrankzinnig van al die verplichtingen, vooral als je moe bent. En dan die waanzin 's zomers. Dan gaan we op de zondagmorgen al heel vroeg naar het zwembad in Leidschendam. Dan zwemmen we een uurtje en de rest van de tijd zitten we op een gloeiend terras. Dat zijn voor mij de moeilijkste ogenblikken. Cas denkt dat hij mij er
een geweldig plezier mee doet. ‘Biessie, wil je nog een sorbet?’ Daar zit je dan met zijn vieren. Ik, Cas, Anton en Pieter temidden van een geweldige huizenzee, (het zwembad ligt ook in een buitenwijk en wordt aan alle kanten door flats omsloten), ik hoor het lawaai van de kinderen op de speelweide en in het kinderbadje, ik hoor het lawaai uit het grotemensenbad. En daar tussendoor zitten die drie maar te keuvelen. Over alles en nog wat hebben ze het, over Prins Bernhard en de Lockheedaffaire, over Piet Bekooyen zijn breuk, over het weer, over de aanhoudende droogte en de slechte gevolgen voor de oogst daarvan, over Willeke van Ammelrooy en hoe ze speelt, over Rijk de Gooijer, ze hebben het werkelijk over van alles, niets ontsnapt hun aandacht, de kranten worden uitgespeld. En dan ieder ogenblik die tussenwerpselen: ‘Hee oude dikke Bies, wat zeg jij ervan?’ Ik weet dan helemaal niet wat ik zeggen moet. Ik kijk niet naar de televisie, ik lees de kranten niet, het boezemt me geen belang in. ‘Ach die Bies, dat is zo'n domme vent, die houdt zich met niets onledig. Wat doe jij nou allemaal de hele dag?’ Ach wat, ik kan die jongens toch niet gaan vertellen dat ik maar in een hoekje zit te kreunen, dat ik niet weet hoe ik dit leven door moet komen? Dat er voor mij helemaal geen plezier meer inzit? 's Winters is het anders, dan zwemmen we in het binnenbad en gaan af en toe even in het kikkerbad omdat het daar zo baarmoederwaterwarm is. ‘Nou nog een paar vrouwen’, zegt Cas dan, ‘en een borreltje en een goede Balmoralsigaar. Weet je, heb jij wel eens een wit knappend broodje met zalm gegeten? Ach man je weet niet wat je proeft!’ Maar 's zomers is het niets gedaan in het zwembad. Ik hou er niet van om op een terras in de brandende zon te zitten en kletsverhalen op te hangen. Ja, dat is het eigenlijk wat mij tegenstaat, die domme regelmaat! Wat is dat toch in het leven dat het niet wat ongeregelder kan? Eva
zegt wel eens: ‘Maar waarom stoot je het dan niet allemaal af? Dan zit je er niet meer mee!’ Dat kan ik ook niet, dan heb ik helemaal niets meer om naar uit te kijken. Aan de ene kant is daar de walging, aan de andere kant is er het uitkijken naar dat waarvan je walgt. Maar ja, dat gaat op de lange duur helemaal de verkeerde kant op. Ik moet die regelmaat juist hebben. Soms zegt Eva zaterdagsmiddags: ‘Zullen we even naar Noordwijk gaan? Daar gaan we dan naar toe. Het is
| |
| |
een onregelmatig uitstapje en dan kom ik helemaal overstuur weer thuis. Ik kan niet in dat gloeiende zand Céline zitten lezen en voor andere dingen heb ik geen belangstelling. Al die mensen, al dat water, al dat zand, de blerrende kinderen, de langs je heen stuivende honden, ik kan daar geen vermaak in scheppen. Dan gaan we wat eten en drinken op het strand. Ik kijk naar een wit bankje en denk: ‘Dat is een wit bankje, het beweegt niet, je hoeft er niet bang voor te wezen. Het bestaat gewoon net als jij. Alleen kan het niet praten en niet ruiken’. Toch word ik dan bang van dat bankje, het komt me zo overbodig en zo dom voor, zo raar, zo echt bestaand, het is net of het bankje er echt is. Dan sta ik soms op en loop ernaartoe, ik raak het aan en zeg: ‘Dag bankje, ik kan er ook niets aan doen’. Tegen die tijd heeft Eva in de gaten dat ik een bui heb. Ze geeft me de pillen en dan gaan we weer naar huis waar ik met kloppend hart in bed ga liggen. Soms denk ik wel eens: ‘Kon een mens zijn hele leven maar slapend doorbrengen, er is toch niets dat mijn hand vindt om te doen’. Ik ben bang, ik ben eigenlijk altijd bang. Nog het meest als ze me vragen of ik kom voorlezen. De hele avond sta ik dan te zweten van angst. ‘Jij bent helemaal geen schrijver’ denk ik dan, ‘de mensen moeten zich vergissen, ze zitten naar een prutser te luisteren’. Na afloop zegt Eva tegen mij: ‘Zo, dat was weer echt een leuke avond, je had de hele zaal in je macht, je kwam boeiend over, je kon een speld horen vallen, wat ben jij toch knap’. Dan vraag ik maar weer om een pilletje en ben blij als ik in bed lig...
Proloog in de hemel
Dan moeten wij natuurlijk eerst de hemel beschrijven. Daar gaan de honderden rijen van engelen in heerlijke lichtend witte gewaden. Allemaal hebben ze lang, enigszins krullend blond haar en blauwe ogen. Mannen zie je hier niet. ‘Wat gek dat alle engelen vrouwen zijn’. Er zijn geen vieze engelen bij met pikante broekjes, jarretelgordels en nylon kousen om over hun bh maar te zwijgen. Ik heb me een engel altijd voorgesteld als een vrouw die haar borsten als op schoteltjes aan je presenteert, met flink geverfde ogen en een felrode mond, begerig, behaagziek, kortom alles wat een vrouw moet hebben. (Vroeger in mijn studententijd was ik nog zo dat ik van Eva echt een hoer wilde maken. Ik kocht alle attributen voor haar, maar ze wilde de spullen niet dragen. Op een avond zaten we gezellig op ons kamertje en ik zag Eva in haar flanellen lange nachtjapon en met sokken aan. Ik werd ineens zo woedend dat ik alles in het kamertje overhoop gooide, de hele boekenkast heb ik omgetrokken en toen ben ik schreeuwend en tierend het huis uitgelopen. Ik rende voort tot ver buiten de stad. Daar vond ik een egeltje dat net overreden was, ik raapte het op en het stierf in mijn handen. Ik heb het begraven en toen ben ik huilend weer naar huis gelopen. Ik ben toen zeker twee uur weggeweest. Toen ik thuiskwam, trof ik Eva nog precies zo aan als ik haar verlaten had. Ze had een bult op haar hoofd op de plek waar een van de zware boeken haar getroffen had, waarschijnlijk een studieboek, die zijn altijd zo raar zwaar uitgevoerd in van die zwarte, keiharde kunstleren banden. Ze zat er met een kat op schoot en nog steeds met die flanellen pyama aan en dezelfde sokken. ‘O Maarten o Maarten’, huilde ze, ‘waarom kunnen we toch niet een beetje beter leven, je weet toch wel dat je mij niet in een hoer kunt veranderen?’ Ik kuste haar. Ze zei dat ze zo erg lang op me had moeten wachten en dat dit de verschrikkelijkste ogenblikken uit haar leven waren geweest.
Ik vertelde van het dode egeltje dat ik begraven had en toen begonnen we de puinhoop op mijn kamer weer een beetje te ordenen. Ik kuste haar en zei ‘Ach schatje, het is helemaal niet erg dat je niet hoerig bent, zo hou ik ook zo veel van je’. We gingen samen in het eenpersoonsbed en hadden een verrukkelijke nacht). Engelen zijn hier bij duizenden te zien, wat is het toch vreemd dat ze aan de ene kant allemaal verschillend zijn maar toch ook stuk voor stuk een beetje op Eva lijken. God zit er midden in. Hij zit op een geweldige eenvoudige gouden troon. Opeens gaan de engelen in twee rijen staan om een man door te laten. Hij is de duivel. ‘Zo’, zegt God, ‘wat kom je nu weer doen’. Op de achtergrond klinken prachtige stemmen die prachtige gedichten voordragen, het zijn respectievelijk Raphael, Gabriel en Michael, op 't laatst met zijn drieën tegelijk:
‘Die Sonne tönt nach alter Weise
in Brudersphären Wettgesang
und ihre vorgeschriebne Reise
vollendet sie mit Donnergang.
Ihr Anblick gibt den Engeln Stärke
wenn keiner sie ergründen mag;
die unbegreiflich hohen Werke
sind herrlich wie am ersten Tag’
‘Und schnell und unbegreiflich schnelle
dreht sich umher der Erde Pracht
es wechselt Paradieseshelle
mit tiefer, schauervoller Nacht;
| |
| |
es schäumt das Meer in breiten Flüssen
am tiefen Grund der Felsen auf,
und Fels und Meer wird fortgerissen
in ewig schnellen Sphärenlauf.’
‘Und Stürme brausen um die Wette
Vom Meer aufs Land, vom Land aufs Meer,
und bilden wütend eine Kette
der tiefsten Wirkung rings umher.
Da flammt ein blitzendes Verheeren
dem Pfade vor des Donnerschlags.
Doch deine Boten, Herr, verehren
das sanfte Wandeln deines Tags’
‘Der Anblick gibt den Engeln Stärke
da keiner dich ergründen mag,
und alle deine hohen Werke
sind herrlich wie am ersten Tag’
‘Ja’, antwoordt de duivel, ‘ik had een tijdje niets te doen op aarde, dus dacht ik: laat ik even naar boven gaan’. ‘Hoe is alles beneden’, vraagt God. ‘O alles gaat zijn gewone gangetje’, antwoordt de duivel, het begint me onderdehand een beetje te vervelen, er valt gewoon geen roet meer in het eten te gooien. De mensen zijn stuk voor stuk heerlijk slecht. Ik zou niet weten hoe het beter moest. En als ze niet slecht zijn peigeren ze zich af met het verzinnen van de meest onzinnige ideeën of uitvindingen. Het wordt een ware janboel op aarde. Maar de gelovigen zijn met geen stok of gesel, met de heerlijkste beloften of de grootste sommen geld, meer van hun stokpaardje af te krijgen. Broeders die er zo'n beetje tussenin hangen kan ik niet meer vinden. Alle kunstenaars zijn al ongelovig’. ‘Ken je Biesheuvel’, vraagt God. ‘De meester in de rechten?’, antwoordt de duivel. ‘Mijn knecht’, zegt God, ‘Ga het die maar eens moeilijk maken, het is echt iemand die er tussenin hangt en je hebt grote kans dat je hem te grazen kunt nemen. Het zal wel eens goed voor hem zijn als hij eens duchtig op de proef wordt gesteld. En ik zal een kleine clausule inbouwen zodat hij niet meteen voor eeuwig verloren gaat’. ‘Biesheuvel aan de Brahmslaan in Leiden bedoel je toch he?’, vraagt de duivel die bezorgd is om vergissingen te maken of te ver om te moeten lopen. ‘Ja die bedoel ik’, zegt God, ‘ga die maar eens uitproberen’. ‘Nou bedankt voor de tip’, zegt de duivel, ‘als er werk aan de winkel is stap ik meteen maar weer op’.
Einde van de proloog
De duivel stapt op een komeet en suist naar beneden. Ter hoogte van de Brahmslaan springt hij van de luchtsteen en komt op
| |
| |
mijn gaanderij terecht. Hij belt aan en Eva, die nog niet naar bed is, doet open. Een late gast. ‘Is de heer Biesheuvel thuis?’, vraagt hij aan Eva. ‘Ja’, zegt ze, ‘wie kan ik zeggen dat er is, zo laat op de avond? Ik heb trouwens liever niet dat u mijn man lastig valt, want hij is er niet best aan toe’. ‘Mijn naam doet op het ogenblik niet ter zake, als ik maar eenmaal bij uw man ben’, antwoordt de duivel. Hij wandelt door het huis en klopt op mijn deur. ‘Joeh’, roep ik en de deur gaat open. Een keurig heertje komt binnen. ‘Ik mag u wel even storen he?’, zegt hij. ‘Dat hangt ervan af waarvoor’, zeg ik, ‘wie bent u eigenlijk’. ‘Mijn naam is Satanas, de duivel, Mephistofeles, de Grote Ellendige, de Pijnzaaier, de Viezerik en het Slechte’, antwoordt de duivel. ‘Nou’, zeg ik, ‘u treft me anders wel op een mooi ogenblik aan. Het is nu één uur in de nacht en ik heb al vanaf vijf uur in de middag een angstaanval. Eerst heb ik in bed gezeten. Jossy was op bezoek en ik word een beetje zenuwachtig van Eva en Jossy tegelijk. Maar ik had de bui al omdat ik van mijn psychiater op Endegeest kwam. Ik reed met mijn fiets op de Churchilllaan en daar hing zo'n donkere lucht dat ik er bang van werd. Ik ben daarom maar gauw in bed gekropen. Eva gaf me een portable radio en zei: ‘Dan kun je nog een tijdje naar Homeward Bound luisteren, het programma gaat over een paar minuten door’. Ze zette de radio voor me aan en eerst kwam het nieuws dat ik maar gedeeltelijk begreep: bomaanslagen en moeilijkheden in het parlement, de droogte en de economische gemeenschap. Een man kondigde muziek van William Frog aan en het was muziek die me maar matig beviel. Toen kwam er ineens muziek van Mozart en ik maakte me zorgen. Ik dacht: ‘Dat hebben ze niet aangekondigd, ze moeten een foutje hebben gemaakt, zullen ze
dat straks verbeteren?’ Toen kwam er, op een andere zender, ik had per ongeluk de knop aangeraakt, een priester, een zekere Pius Drijver uit Groningen die mij doorzaagde over de betekenis van Amos vijf, de eerste zeven verzen. Hij zei: ‘Daar staat geschreven, wijkt van het kwaad en omhels het goede. Wat wil daarmede gezegd wezen? Wij moeten deze tekst als volgt lezen: het goede moet omhelsd worden, wij moeten een zekere relatie met het goede opbouwen, wij moeten het als het ware omhelzen. Waarom zeg ik daar “omhelzen” en niet gewoon houden van of gaan naar? Dat moet een diepere betekenis hebben. Om dat beter te kunnen begrijpen moeten we naar de vorige zin kijken. Daar staat: “Sta op en ga naar uw kluis...” Hier raakte ik de draad kwijt. Zoals gezegd was ik bang en dat ben ik nog steeds. Als ik bang ben raak ik altijd de draad kwijt, ik word onzeker. Maar Eva had me de radio nu eenmaal in handen gegeven en ik lag op mijn rug met dat ding op mijn buik als een hoop stront die ik niet meer kon loslaten. Ik wilde de radio verre van me werpen maar dacht: “Dan zullen ze weer denken dat ik krankzinnig ben en dat moet ik koste wat het kost vermijden. Ik ben het natuurlijk wel maar het mag niet gemerkt worden”. Eva kwam met het eten en ik had mijn bril niet op. Men kan twee soorten krankzinnigheid onderscheiden: die met een bril op en die zonder bril. Degene zonder bril is nog wel de ergste soort want je kan dan haast niets onderscheiden. Op het bord lagen stukjes vlees, bloemkool, een beetje andijvie, sperziebonen, appelmoes en gebakken aardappelen. Er was één flauw lichtje aan in de kamer. Ik dacht: “Laat ik eerst alle stukjes vlees eruit halen”. Maar alles had dezelfde kleur voor mij en zo ben ik alleen met het vlees al een half uur doende geweest. Ik dacht: “Als ik niet eerst het vlees eet gaat er straks iets fout”. Er was trouwens al iets fout want zoals later bleek had ik
de sleutel op de huisdeur laten zitten, aan de buitenkant. Toen ik eindelijk gegeten had kwam het toetje dat ik tamelijk snel opat. Ik vroeg Eva om een pijp en die kwam ze me brengen hoewel ze liever niet heeft dat ik in bed rook. Ik was als de dood zo bang om brandplekjes in het laken te maken. Het gebeurde ook niet. De radio stond nog steeds aan. Ineens nam ik een kloek besluit en zette alles wat er in bed aan voorwerpen was, uiterst omzichtig en voorzichtig op de grond. Ik deed het licht uit en probeerde te gaan slapen. Ik hoorde mijn hart bonzen en allerlei geluiden van boven, beneden en opzij die ik niet een twee drie kon duiden. Ik lag erover na te denken en werd almaar banger. Het was een ware hel...’ ‘Daarover kunt u niet oordelen’, zei de duivel, ‘omdat u daar nog nooit bent geweest’. ‘Op een gegeven moment ben ik bloot naar het toilet gegaan en daar ben ik op de pot gaan zitten. Er gebeurde niets maar het was een ware verademing voor me. Ik zat bloot in de kleine ruimte en omdat er niets kwam hoefde ik straks ook niet met de papiertjes te vegen waarmee ik mijn aambeien maar beschadig. Ik zat en huilde een beetje, ik dacht na, het was een ware hemel in vergelijking met het bed. Daarna ben ik hier achter deze met een wit lakentje toegedekte schrijfmachine gaan zitten. Ik zit hier al uren op mijn studeerkamer en wacht op de dingen die er gaan gebeuren. Weet u dat het mij niet eens verbaast ineens oog in oog met de duivel te
| |
| |
staan?’ ‘Ik zou het niet weten’, antwoordt de duivel, ‘waarom zit u eigenlijk achter dat bureau?’ ‘Dat is gauw uitgelegd’, zeg ik, ‘vroeger schreef ik nogal eens verhalen en daar was ik erg gelukkig mee, maar tegenwoordig ben ik te droef om nog een thema te kunnen verzinnen’. Het was een hele tijd stil. Toen zei ik: ‘Ik ben alleen maar gelukkig als ik verhalen kan schrijven, dat is een soort opluchting voor mij, als dat niet lukt heeft niets meer zin voor mij. Ik ben de laatste tijd verschrikkelijk droevig en verlang terug naar mijn jeugd toen ik de meest rare sprookjes kon verzinnen. Ik ben nu dood en in diepe duisternis besloten, ik ben in het donker en kan er niet uitkomen. Gods vervaarlijke hittigheden gaan over mij. Vriend en kennis kennen mij niet meer. Er gebeurt niets. Ik leef en dat is al, ik vegeteer en wacht op mijn echte dood. Ik vervloek God dat hij mij het leven gegeven heeft want het is geen lolletje voor me. Begrijpt u een beetje wat ik bedoel?... als ik alleen maar nog een paar verhalen zou kunnen schrijven, daar zou ik alles voor over hebben’. ‘Zou u er ook uw ziel voor over hebben?’, vraagt de duivel. ‘Jazeker’, zeg ik onmiddellijk ‘als ik nog maar één of twee thema's had die ik uit kon werken dan zou ik tenminste weer voor een ogenblik gelukkig zijn en dat is alles wat ik wil’. De duivel houdt mij een papier voor en zegt: ‘Teken hier dan zal ik je twee thema's geven, de prachtigste thema's die men maar verzinnen kan...’ Ik teken meteen onder aan het vel papier, wat heb ik te verliezen? Ik denk daar verder niet over na, als ik maar weer een paar verhalen heb. De duivel steekt meteen van wal. ‘Thema één’, zegt hij, ‘dat gaat over een bedrieger, daar kun je een prachtig verhaal over schrijven. Hij organiseert zogenaamd reizen naar de Seychellen, die eilanden zijn in de
Indische Oceaan. Het moet daar nog een waar Paradijs op aarde zijn. Hij maakt erg veel reclame en krijgt veel klanten. Maar die brengt hij naar Tholen. Daar hangt een oud vliegtuig aan een hijskraan. In het holst van de nacht laat hij de mensen in zijn vliegtuig stappen. De hijskraan trekt het vliegtuig een eindje boven
| |
| |
de grond zodat het toestel gaat schommelen. “Here is your captain speaking” klinkt het vertrouwenwekkend door de luidsprekers. Van buiten komt het geluid van vliegtuigen, er worden op de grond grote ventilators aangezet zodat het toestel flink tekeer gaat. De volgende dag, voor zonsopgang, is de landing. Het decor op Tholen is veranderd. Hier en daar zijn bordkartonnen palmbomen neergezet en de inboorlingen die met het kamp te maken hebben zijn zwart geverfd zodat ze op echte negers lijken. De mensen die tegenwoordig zo dom zijn dat, als je ze vraagt waar ze zijn geweest met vakantie, het niet weten, maar wel kunnen vertellen dat het een heel eind vliegen was, zijn ook nu te dom om iets in de gaten te hebben. Ze wanen zich op de Seychellen terwijl ze op Tholen zijn. Dan is er bijvoorbeeld één man die het wel in de gaten heeft en die laat je omkopen opdat hij het niet verder vertelt. Hij heeft bijvoorbeeld de veerpont naar Ierseke zien varen. Ik geef je dit thema maar heel globaal, je moet het natuurlijk sappig uitwerken maar dan heb je er ook wat aan, je moet er een echt lekker smeuïg verhaal van maken’. ‘Het lijkt me prachtig’, zeg ik, ‘laat me het even in het kort opschrijven’. Dat doe ik. ‘En nu het tweede thema’, vraag ik, ‘want u had me er twee beloofd. Ik ben nu al dolgelukkig want nu heb ik tenminste weer iets dat nog nooit vertoond is. Het lijkt me een zeer oorspronkelijk verhaal, waar hebt u het vandaan, zelf?’ ‘Ach’ zegt de duivel, ‘ik schud zoiets zomaar uit mijn mouw’. ‘Maar waarom bent u dan geen schrijver geworden?’, vraag ik, ‘u zou tonnen kunnen verdienen’. ‘Ik ben niet geïnteresseerd in schrijven’, antwoordt de duivel, ‘maar in heel andere zaken, dat weet u zelf toch ook wel?’ ‘Ja’, zeg ik, ‘ik weet wie en wat u dient’. Het
blijft weer een tijdje stil en onderdehand bergt hij met een sluwe glimlach het papier in zijn binnenzak op. ‘En nu het tweede thema’, zeg ik. ‘Dat zal ik u onmiddellijk geven’, gaat de duivel door, ‘dat is een nog veel mooier verhaal. Het gaat over een zenuwachtige man die huis en haard verlaat om een grote reis te maken. Hij laat zijn vrouw en zijn zieke moeder in de steek om in Rome of in New York, je ziet je kunt het krijgen zoals je het hebben wilt, correspondent van een krant in het vaderland te worden. Het kan ook dat hij dieper wil onderduiken in de fijne kneepjes van de schilderkunst, je verzint maar het een of ander. In het buitenland wordt de man nog zenuwachtiger dan hij al was. Bovendien voelt hij zich erg verlaten, betrek het maar een beetje op jezelf, dat is altijd goed, doe bijvoorbeeld maar of je het zelf bent. Het werk gaat helemaal niet goed in het buitenland, het lijkt wel of hij de grootste mislukkeling ter wereld wordt. Bovendien heeft hij maar heel weinig geld zodat hij een karig bestaan moet leiden. Op een dag komt hij een collega tegen die zegt dat er voor broeders zoals hij, correspondenten in het buitenland of kunstenaars, een groot feest zal worden gehouden. Maar dan wel een feest zoals geen mens het tot nog toe heeft meegemaakt. Het kost echter duizend dollar om er aan mee te kunnen doen. De kunstenaar zou graag gaan maar heeft nu eenmaal geen geld. Hij ligt de hele dag ellendig op bed en 's avonds wordt de post bezorgd. Het zijn een paar kranten die hij niet inkijkt maar er is ook een brief bij. Hij rukt de brief open en er valt een duizend dollar biljet uit. ‘Voor de donder’, roept de kunstenaar, ‘nu kan ik meedoen aan het feest, het wordt nu toch wel eens tijd dat er eens iets leuks gebeurt in mijn leven’. Hij zoekt de collega weer op en zegt dat hij gaarne mee wil doen met het feest. Hij betaalt meteen. Het feest is veertien dagen later. Je kunt het in de vlakten van de
Apennijnen laten spelen in de buurt van Florence, maar ook in New Jersey, je zoekt maar een prachtige plaats uit. Er moet in ieder geval veel mos zijn en overhangende bomen waaronder je schaduw kunt zoeken. Een zwembad en een paleisachtig huis. Alles moet zo sfeervol en dromerig zijn als het maar wezen kan. Daar situeer je de mooiste vrouwen met lage decolleté's en op hoge hakken. Zwartharigen, brunettes en blondines. Je kunt alles net zo mooi maken als je het maar hebben wil. Dan begint er een Bacchanaal van dansen, champagne drinken, pasteien eten, taarten verorberen, vrijpartij en, de heerlijkste minnekozerijen, slapen in hemelbedden, rare films zien, rare en komische films, alles waardoor een mens zich maar een beetje ontspannen kan gaan voelen, ook een zenuwachtig type als onze held. Je kunt alles netjes houden, je kunt het ook verschrikkelijk vies maken, net waar jezelf het meeste zin in hebt. Er is een zwembad en daar worden de vrouwen gekleed ingegooid, zodat hun kleren aan het lijf plakken, je kunt het zo gek niet maken of je schrijft het maar op. Een echt vip feest moet het worden, iets van de jet set, je maakt er maar iets van. Er moet een echt ontspannen sfeer inzitten. Het mag romantisch wezen, maar het kan ook in en in slecht allemaal, ik laat het geheel aan je over, als je over ondergoed wilt schrijven dan doe je dat bijvoorbeeld in extenso, als het maar een prachtig verhaal wordt. Ik geloof dat je diep in je geest nogal een ondergoed-gericht tiepe bent dus je kunt
| |
| |
er wel wat van maken. Dat feest dat duurt een week lang. Op het laatst laat de held van ons verhaal zich in een taxi weer naar zijn eenvoudige schamele dakkamertje rijden. Hij is er dan slecht aan toe omdat hij zoveel gedronken en zoveel gen... heeft. Hij ligt weer op zijn bed en denkt: ‘Mijn hele leven zal ik nu naar een dergelijk feest terugverlangen en het zal nooit terug komen, wat een pech, wat heb ik toch een klote bestaan’. Hij ligt uren lang zweterig en koortsig in bed. Hij verlangt naar de mooie bronstige vrouwen, maar die komen natuurlijk niet terug. Op een gegeven moment moet hij poepen en kotsen tegelijk. Hij kruipt naar het toilet en gaat erop zitten. Daar laat hij het klateren dat het een aard heeft. De kwade sappen komen uit al zijn gaten naar buiten. Ha!, wat heeft hij heerlijk gekotst en dan nog diarree ook, het is me wat moois. De hele pot ligt vol met dunne poep. In welk een schril contrast staat dit alles tot de sfeer tijdens het feest. Wat is dat allemaal voor een viezigheid en een verwording? Wat is dat voor een verloedering? En wanneer zal hij nu zijn eerste stukje voor de krant schrijven? Of wanneer zal hij nu toch eindelijk dat mooie schilderijtje maken, een zonsondergang dat hij al zo lang in zijn hoofd heeft zitten? Maar ja, deze vragen komen op het ogenblik helemaal niet aan de orde omdat hij zijn kont moet afvegen. Er is geen papier op het toilet. Struikelend en hinkend gaat hij het dakkamertje weer in, zijn broek hangt hem op z'n enkels. Nergens een stukje papier te vinden. Ja toch!, de enveloppe die hij nu nog eens beter bekijkt. Het handschrift komt hem bekend voor. Hij haalt er een brief uit en leest daarop: ‘Lieve zoon, ik lig op sterven en omdat ik weet dat je maar weinig geld hebt en ik toch graag heb dat je bij mijn sterfbed bent stuur ik je mijn laatste geld, het zijn mijn spaarcenten. Ik wens je het allerliefste, je moeder’. ‘Dat is een prachtverhaal’, roep ik uit, ‘zoiets
droevigs heb ik nog nooit gehoord, vooral als ik het op mezelf kan betrekken. Weg uit de geborgenheid van Eva, weg van de poezen en de hond en ga zo maar door. En dan mijn zieke moeder, ach! zoals die zelf aan haar eindje gekomen is! Wat ben ik u erg dankbaar voor dit verhaal. Het eerste was trouwens ook de moeite waard’. ‘Ja’, zegt de duivel, ‘zo gaat het nu altijd met mij, alles wat ik doe is prima en puntgaaf werk, ik houd niet van flauwekulletjes, een verhaal moet goed zijn anders kun je het net zo goed meteen in de prullebak werpen’. ‘Waar haalt u het vandaan’, zeg ik geheel verbijsterd, ‘het lijkt me haast onmogelijk dat iemand dat allemaal zomaar verzint’. ‘Zoals gezegd’, beweert de duivel, ‘ik hoef het maar even uit mijn mouw te schudden, het is een kleine moeite voor mij. Ik zou zo nog uren door kunnen gaan’. ‘Maar geef mij dan vier verhalen in plaats van twee’, smeek ik, ‘ik heb u per slot van rekening toch ook mijn ziel verkocht’. ‘Nee’ zegt de duivei kort, ‘twee was de afspraak en daar houden we ons bij. Ik ga nu trouwens weer eens opstappen, het is alweer twee uur. Misschien is er bij de buren nog iets te doen’. ‘Maar het is al twee uur’, werp ik tegen. ‘Juist in de nacht doe ik het liefste mijn werk’, antwoordt de duivel, ‘juist in de nacht kan ik vaak mijn slag slaan en tweedracht, viezigheid, slechtheid of omkoping zaaien. Ik ben net een lorrenkoopman: “Heeft u nog iets te verkopen?” En dan denk ik aan iets heel speciaals. Alleen kom ik het liefste 's nachts’. De duivel verdwijnt. Eva is al naar bed. Ik maak nog snel mijn aantekeningen en ga dan ook naar bed. Misschien dat ik na de ontmoeting met dit sujet eindelijk kan slapen. ‘Wie was dat eigenlijk?’, vraagt Eva die nog wakker blijkt te zijn als ik over haar heen in bed stap.
‘Oh dat was een verre kennis, een oude vriend die jij nog nooit ontmoet hebt’, ontwijk ik haar vraag, ‘je zult hem trouwens nooit meer zien want ik heb zaken met hem gedaan en nu komt hij nooit meer terug, hoewel het niet onwaarschijnlijk is dat ik nog eens oog in oog met hem kom te staan’. ‘Wat praat je toch een wartaal’, zegt Eva, ‘je wilt het mij natuurlijk niet vertellen’. ‘Dat is ook zo’, zeg ik, ‘de situatie is er tegelijkertijd veel beter en veel slechter op geworden, dat wel, laten we nu maar gaan slapen’. De volgende drie weken werk ik de twee verhalen uit, het worden pracht verhalen, zo mooi als ik ze nog nooit geschreven heb. Ik krijg alleen al voor die twee verhalen een heel groot voorschot zodat ik weer een tijdje kan leven. Ik ben misschien nooit zo gelukkig geweest als tijdens het schrijven van die twee verhalen. De thema's bevielen me bijzonder en ik ben er een geweldig eind mee opgeschoten...
Het is nu een half jaar later en al die tijd heb ik niets meer geschreven. Ik heb nu
| |
| |
| |
| |
ongeveer een jaar een baan, maar ik werk alleen 's morgens omdat het anders voor mij te vermoeiend is. Soms begint de moed mij weer in de schoenen te zakken: ik zie het al aankomen dat ik van mijn leven geen verhaal meer schrijf. Ik ontlaad alle droefenis die op mijn ziel ligt op Eva, maar die kan er ook niets aan doen. ‘Als je geen verhalen meer kunt schrijven’, zegt ze, ‘ga dan wat anders doen, ga je stem meer ontwikkelen, je kunt toch zo mooi zingen of ga schilderen’. ‘Ach’, zeg ik dan, ‘zulke dingen boezemen mij toch geen belang in, het enige wat ik wil is een goed kort verhaal schrijven, als ik dat niet kan is bij mij de draad zoek, dan kan ik mijn draai niet vinden, dan wordt het leven een lusteloze bedoening voor mij’. Nu begint het leven weer in al zijn grauwheid, de tredmolen van alledag: 's morgens werken, 's middags thuis zitten en een beetje piekeren of slapen. Ik zeg wel slapen maar ik kruip in bed en lig er maar zo'n beetje bij. Van echt slapen overdag komt nooit wat. De psychiater heeft gezegd dat het het beste voor me is om halve dagen te werken en dat gebeurt nu ook. En nog heb ik geen plezier in het werk en de middag thuis. Steeds blijft ook die mallotige sfeer met de sociale contacten. Het is of ik in een malle draaimolen zit waar ik nooit meer uitkom. Maandag- en dinsdagavond komt Jossy eten en ben ik zenuwachtig. Woensdagavond is het zwemmen met Cas in Leidschendam. Donderdag komt Jan van de Craats me begeleiden bij de ongeveer veertig Schubertliederen die ik nu zingen kan. Vrijdagavond heb ik vrij en daartussen door gebeurt er helemaal niets, ik lees de krant niet en kijk niet naar de televisie. Ik slik mijn pillen 's morgens en 's avonds en hang maar zo'n beetje rond. Dan is de zaterdag aangebroken en ga ik met Cees fietsen in de buurt. Van zulke tochten kom ik ook meestal zenuwachtig weer thuis. En dan is het zondag. 's Zondags ga ik weer met Cas zwemmen en zitten we op het
terras mallepraat te verkopen. Daar vergeet ik nog wat: vrijdagavond ben ik ook niet vrij want dan is er volleyballen met de leraren van de Christelijke Scholengemeenschap Zuid West. Ach God!, men kan zich er geen voorstelling van maken hoe ik genoeg heb van al die contacten en bezigheden. Het is net of het leven leeg en zinloos voor mij is geworden. En dan te bedenken dat ik er heel goed aan toe ben, ik ben veel beter af dan een gevangene in Chili die wordt gemarteld, ik ben veel beter af dan een dissident in Rusland die ook geen goed leven heeft. Waarom kan ik me aan die martelaren toch niet optrekken? Als ik veel aan hen zou denken zou het leven mij misschien wat makkelijker vallen. Ja, ik ben heel goed af want ik zit niet in een gekkenhuis en niet in de gevangenis. Met enige goede wil zou men zelfs kunnen beweren dat ik een vrij man was. Maar ik ben niet vrij, dat voel ik altijd diep in mijn hart. Als er ergens ter wereld een gebonden mannetje rondloopt ben ik dat wel, nee dat is geen leven meer. Maar wat moet ik dan? Zelfmoord plegen? Dat zou ik nooit durven. Nee, nooit zou ik zelfmoord durven plegen en ik vind dat de mensen die het wel doen hele helden zijn. Jezelf zomaar in het niets te durven storten daar komt wat voor kijken. Daar komt de laatste tijd nog iets bij. Ik heb de hele tijd gedacht dat die vertoning met de duivel, die me die twee verhalen bracht, maar een schertsvertoning was maar dat blijkt toch niet zo te zijn. Ik heb nooit last gehad van stemmen maar de laatste tijd hoor ik ze: ‘Jij hebt tijdens je leven al een soort hel en als je dood gaat wordt het nog veel erger want dan ga je naar de duivel toe, je hebt je ziél aan hem verkocht’. Ik begin me de laatste tijd zorgen te maken. Het zal toch allemaal niet echt waar zijn? Waar moet ik dan in Godsnaam nog heen? Het is toch te krankzinnig dat een mens voor twee verhalen zijn hele hebben en houden verkoopt. Stel je eens voor, een eeuwig leven in het Inferno, dat is
verschrikkelijk. Dante heeft maar een klein tijdje beschreven en dat is al zo erg en ik zou er eeuwig moeten zitten? Ik ben nooit overdreven bang voor de dood geweest maar de laatste tijd ben ik dat toch. Ik merk dat ik de neiging krijg om minder te gaan roken om mijn leven maar te rekken. De hele dag zit ik erover na te denken hoe het leven in de hel toch moet zijn. Ja!, het is waarschijnlijk nog veel erger dan het ergste leven op aarde. Maar waarom heeft dat afschuwelijke lot mij uitgerekend moeten treffen? Ik heb gedacht dat het maar een grapje was met die duivel. Maar langzamerhand ben ik er anders over gaan denken. Het is onvoorstelbaar dat 's nachts een mens bij je aanbelt om je zomaar twee pasklare verhalen te leveren. En dan zag dat mannetje er zo sluw uit. Zijn ene oog was blauw en het andere was bruin. Hij droeg een zeer opzichtig pak met een helgele das waar een briljant op flonkerde. Hij had Amerikaanse schoenen aan, van die zwart-witte en gedroeg zich in alle opzichten als een buitenlander. Toch sprak hij vloeiend Nederlands. Ik ben geneigd te geloven dat als ik hem had kunnen pressen hij jaren door had kunnen gaan met mij verhalen te leveren. Ja waarachtig!, het is toch echt de duivel geweest. En ik zeg dat niet zomaar. Ik ben een hele
| |
| |
lange tijd op zoek geweest en heb toen de scriba van de gereformeerde kerk gevonden die weet heeft van dat soort zaken. Ik trad zijn huis binnen en walgde van het interieur. Het was van een abominabele oubolligheid dat het door niemand beschreven kan worden. Rotan stoeltjes en heidelandschapjes. Tomadorekjes met de meest onzinnige en onbenullige romannetjes erin. Een vrouw die vast en zeker een plastic hoofddoekje, ‘een regenkapje’, draagt als het buiten regent. De scriba bracht mij naar zijn studeerkamer, een levenloos vertrek in de buitenwijk. Er stonden hoge boekenkasten gevuld met allemaal precies dezelfde archiefdossiers. Genummerd van 1 tot 1200. ‘We zullen de zaak eens uitzoeken’, zei de scriba tegen mij. Het pakte boek 116, alles ging hier op letter en hij sloeg het open. Met zijn vinger gleed hij langs de rijen namen. ‘JMABiesheuvel’ zei hij tenslotte, ‘ja dat ziet er niet zo best uit, zenuwziek en overspannen, drager van een erfelijk soort krankzinnigheid en dan heeft hij op 8 augustus anno Domini 1976 zijn ziel aan de duivel verkocht in ruil voor twee verhalen. Voor de donder meneer Biesheuvel dat ziet er niet zo best uit, ja nu zie ik het al, u bent de schrijver van “In de bovenkooi” dat de weleerwaarde dominee in een van zijn preken tot een uiterst verwerpelijk boek heeft bestempeld. Wat bent u toch een domme, dómme man om uw ziel te verkopen, wat denkt u daarmee nou toch eigenlijk bereikt te hebben? Hoe kunnen sommige mensen soms toch lichtvaardig oordelen. Een hele ziel voor eeuwig in de weninge en de knersinge der tanden alleen maar om twee verhalen te kunnen schrijven. Voelt u zich dan zo groots, is het dan zo belangrijk voor u om die verhalen te kunnen schrijven?’ ‘Ik wil de mensen af en toe een gezellig uurtje bezorgen’, werp ik tegen, ‘dat is werkelijk alles en dan moet u bedenken dat ik zelf nooit een boek lees. Mijn leven is verveling
en walging meneer de scriba’. ‘Ja, dat komt omdat u niet gelooft’, antwoordt hij, ‘wat zijn de ongelovigen toch ongelukkig en waarom halen ze zich al die ellende op hun kop? Auto's willen ze hebben en televisietoestellen, vrouwen en drank, lectuur en vermaak in plaats van een sober en juist ingericht leven te leiden. U meneer, u bijvoorbeeld, u wilt almaar meer. Nu hebt u al drie boeken geschreven, waarom was dat niet genoeg? Waarom moest daar nou nog per se een vierde bij? Nu ja, laten we maar ophouden met al die flauwekul en ter zake komen. Wat komt u eigenlijk doen?’ ‘Dus u weet zeker dat ik mijn leven lang en eeuwig branden zal?’ ‘Jazeker’, antwoordt de scriba, ‘en daar is maar heel weinig tegen te doen. U had het niet moeten doen. Het is net als met een voorlopig koopcontract voor onroerend goed, daar kom je ook niet een twee drie van af’. ‘Maar toch wil ik ervan af’, zeg ik, ‘ik wil desnoods weer gelovig worden als het dan maar beter met me gaat’. ‘Ja gelovig zou u op de eerste plaats moeten worden’, antwoordt de scriba maar dat is nog niet alles. Een pact met de duivel is niet zomaar ongedaan te maken en ik ben zijn advokaat niet. Kijk er is nog een kansje op de hemel. Dan zal ik alles moeten controleren, of u mijn opdracht echt uitvoert. Dat slappe gedoe met die halve dagen werken dat moet afgelopen wezen. U gaat voortaan weer de hele dag naar uw werk. Bid en werk. Daar gaat het om. Al die gemakkelijke flauwekul van de psychiaters daar heb ik niets mee te maken, u moet werken meneer, dat staat in de Bijbel geschreven’. ‘Maar er staat toch niet in de Bijbel dat ik de hele dag dorre stukken moet lezen zodat ik in geween uitbarst omdat ik er niets van begrijp?’, werp ik tegen, ‘zo kan het toch niet zijn, de maatschappij is zo ingewikkeld geworden dat wij er geen overzicht meer over hebben, wij werken wel, maar wij
zien de zin van het werk niet en vooral bij een hoofdambtenaar zie je haast nooit de resultaten. Stuurgroepen. Projectgroepen. Kletskousen. Papierverspilling. Bah! Als ik boer was geweest zou het allemaal anders zijn. Dan zou ik wel gelukkig zijn. Natuurlijk zou ik hard moeten ploeteren maar op zijn tijd zou ik toch de bieten, de uien en de gladiolen uit de grond halen’. ‘U bent geen boer’, zegt de scriba, ‘en daar is ook geen gelegenheid voor. Ik zal u eens wat vertellen: u moet het leven leiden dat menigeen leidt: eenvoudig en ingetogen, beschroomd en eerlijk en voortdurend in de vreeze des Heeren. Dan begrijp ik ook dat u een beetje genoeg hebt van uw vrienden en kennissen, dat is de Heer een gruwel in het oog. U moet gewoon met uw kennissen omgaan ook als de regelmaat u tegenstaat, alles moet heel gewoon verder gaan, dus maandag en dinsdagavond eten met Jossy en Eva, woensdagavond is het zwemmen met Cas, donderdagavond is het zingen met Jan van de Craats, vrijdagavond hebt u vrij, zaterdags gaat u fietsen met Cees ook als u daar zenuwachtig van wordt en 's zondags gaat u naar de kerk, twee keer en u moet zien dat u Cas dan meekrijgt’. ‘Dat lukt me nooit’, roep ik uit, ‘Cas is een aanhanger van Céline en zal nooit naar de kerk gaan’. ‘Dan moet u hem zien om te kopen en zijn vrouw moet ook’, zegt de scriba’. ‘Wat?!’ roep ik uit, ‘die is toch veel te werelds om dat te kunnen, u eist
| |
| |
gewoon het onmogelijke van me’. ‘U gaat 's zondags in ieder geval niet meer zwemmen’, zegt de scriba. Als u dat allemaal een heel leven volhoudt dan hebt u nog een klein kansje om in de hemel te komen. En let goed op, de héle dag naar kantoor! U zult zich ieder jaar een keer bij mij moeten vervoegen om verslag te doen van uw handel en wandel in deze’. ‘Maar zo wordt mijn hele leven zinloos’, zeg ik, ‘is het al niet erg genoeg dat ik geen één verhaal meer kan schrijven? Moet ik dan ook nog hele dagen gaan werken, terwijl ik nu al krankzinnig word van het werk, moet ik dan mijn leven mijn angsten en mijn krankzinnigheid verbergen? Hoe is zoiets toch allemaal mogelijk? U wilt gewoon het uiterste van mij’. ‘Dat is ook precies wat de Heer van ons verlangt’, zegt de scriba, ‘wij moeten ons ons leven lang inspannen om de Heer te dienen en Hem van dienst te zijn, geen werk is ons te min, er moet behoorlijk verdiend worden en vrienden en kennissen worden in hoog aanzien gehouden. U moet in ieder geval proberen om Cees, Cas en Jan van de Craats te bekeren. Jossy is niet nodig, die is al een paar jaar ouderling geweest’. Bah!, wat een walgelijk gesprek, het was net of er een vonnis over me werd uitgesproken. Ik voond het allemaal wel een beetje veel om de hemel te verdienen. Waarom moet een mens toch zoveel lijden? ‘Wir müssen durch viel Leiden geh'n’, zegt de heer Vermeer altijd, ik heb nooit goed begrepen waarom dat zo is. Wat er op het ogenblik van mij verlangd wordt is teveel. Vooral omdat ik het idee van de scriba heb dat ik ook niet meer schrijven mág! Oh, wat vreselijk allemaal. Wat een leven. Wat een walging, wat een ellende. Nee, dan zou je toch nog beter in het gekkenhuis, in het ziekenhuis of in de gevangenis kunnen zitten. Hoe moet ik nu zo mijn hele leven doorkomen? Nog dertig jaar lang pillen slikken zeker? Rustigmakende pillen en
nooit in opstand komen? Nooit eens de boel lekker in elkaar trappen, nooit meer hoereren, nooit meer eens lekker gek doen, nooit meer een feest kunnen geven omdat ik een boek afheb en de voldoening daarvan plukken, het is allemaal te walgelijk om voor te stellen...
Zo leef ik nu al een paar maanden en ik voel me net een molenpaard dat in de mijn werkt. Ik heb in al die tijd geen vrolijk ogenblik meer beleefd. Ik doe mijn werk en ga mechanisch met mijn kennissen om alsof ik een robot was. Een glimlach ligt er niet meer op mijn gezicht. 's Zondags ga ik naar de kerk. Daar zing ik dan: ‘Wil mij als een kind behand'len, dat alleen de wet niet vindt’ en barst in tranen uit. Als kind ben ik immers gelukkig geweest. God nog aan toe, wie kan me mijn jeugd teruggeven? Niemand, niemand, het zal altijd zo eentonig verder blijven gaan. Het is een ramp, het is een ware verschrikking. Het ergste is te moeten bedenken dat ik nooit meer achter mijn machine zal zitten om een leuk of interessant verhaal te schrijven. Nu ja, ik zal me er bij neer moeten leggen, het gaat nu eenmaal zoals het gaat daar helpt geen moedertje lief aan. Vanmorgen fietste ik naar mijn werk, ik had al een angstbui, iets dat me ander 's morgens vroeg niet zo gauw overkomt. Onderweg zag ik een egeltje dat net was aangereden, het kwam naar mij toe kruipen. Maar ik? Ik fietste door. Ik dacht alleen maar: ‘Hee, kijk nou eens, een stervend egeltje...’
|
|