vertellen?’
‘Dat hoop ik’.
‘Nou, zet dat maar uit je kop. Zijn ze daar helemaal strontbelazerd om mij iemand te sturen die niet eens weet wie Kraus is!’
‘Het lijkt me niet zo handig’, zei ik, ‘om die bijeenkomst op vrijdagavond te organiseren, iedereen is dan al voor het weekend naar huis’.
‘Wel, nou nog mooier, wat zijn dat voor flapdrollen die leden van die vereniging van jou, gaan naar huis in het weekend, naar hun moeder.’
‘Nou ja, ze doen het nu eenmaal en hetlijkt me beter om er rekening mee te houden’.
‘Het is hier, God betere het, op zondag altijd totaal uitgestorven. Wie gaat er nou naar huis in het weekend? Ja, ze doen het allemaal maar Kraus heeft maar één dag tot zijn beschikking, hij moet morgenavond nog naar Brussel. En het geld voor zijn verblijf in Brussel moet jullie morgen bijeen brengen, vijf en twintig gulden de man, reken daar maar op’.
‘Ja, zeg’,zei ik, ‘je bent straal besjokken’.
Opnieuw schalde het vrolijke gelach door het halfduister.
‘Ga nou maar weg en organiseer die bijeenkomst. Als je dat nodig vindt kan je morgenochtend nog terugkomen, dan is Kraus hier, want hij zal hier overnachten’.
‘Goed’, zei ik, beseffend hier toch niet verder te zullen komen, ‘ik kom morgen om deze tijd terug’.
‘En niet als een dolle hengst op mijn deur rammen’.
‘Dat hangt ervan af of en in welke vorm op mijn bedeesd geklop zal worden gereageerd’, zei ik.
De volgende dag mat ik mij opnieuw met de broosheid van de tegels, de morsigheid van twee portalen en de duisternis op de trappen. Over Kraus was ik nog niets te weten gekomen, het enige wat ik met die naam in verband had kunnen brengen was een scherpzinnige Duitse literaire criticus maar die was of zeer oud of dood. Die kon het in ieder geval niet zijn. Ik had niettemin zoveel mogelijk leden van de vereniging hoogst persoonlijk thuis bezocht om hen op het hart te drukken dat ze aanwezig dienden te zijn bij de lezing van Kraus. Bijna elke keer had ik hetzelfde gesprek moeten voeren.
‘Ja, maar ik ga vrijdagavond altijd naar huis’, zei het lid.
‘Dan ga je maar wat later’, zei ik, ‘we beginnen vroeg, al om 7 uur want Kraus zelf moet nog door naar Brussel. Om tien uur is het afgelopen en dan kun je nog makkelijk naar huis’.
‘Maar wie is die Kraus dan?’
‘Weet je niet wie Kraus is? Heb je nog nooit van Kraus gehoord?’
‘Nee, waarom zou ik?’
‘Waarom zou ik? Moet je zo'n a-culturele botterik nu eens horen! Heeft nog nooit van Kraus gehoord. De naam Kraus zegt hem niets! Als er één is die beslist moet komen dan ben jij het wel - heeft nog nooit van Kraus gehoord! Ongelofelijk!’
Ik dacht terug aan de gesprekken toen ik de trappen beklom. Mij zou het mysterie Kraus nu zo dadelijk geopenbaard worden. Ik stelde mij op voor de deur die ik gisteren had opengeschopt, ik verwachtte het geluid van stemmen te horen maar het enige wat ik beluisterde was stilte. Ze waren thuis, dat had de jongen tussen zijn kraak-wagenmeubels op de verdieping hieronder mij zoëven nog gemeld. En het was al elf uur. Ze zouden nu toch niet meer slapen? Ik klopte voorzichtig op de deur.
‘Hello’, donderde het vanachter de deur.
Ik deinsde achteruit. Op zoveel lawaai had ik niet gerekend. Toen vermande ik mij en opende ik de deur. Ook ditmaal waren de gordijnen nog gesloten. Toch kon ik de man die ‘hello’ moest hebben gezegd, duidelijk zien; hij zat rechtop in een soort kampeerbed en ik kon mijn ogen niet afhouden van de onzegbaar verwilderde, reusachtige grijze haardos die van het hoofd afhing terwijl bovenop een kale schedel glom.
‘Hello’, klonk het nogmaals, ‘who are you?’
Ik had nog nooit zo'n harde stem gehoord. Ik noemde voorzichtig mijn naam.
‘What?’ schreeuwde de man. Ik herhaalde mijn naam en voegde eraan toe:
‘I am organizing the meeting of this evening’.
‘Ut Heart, Ut Heart? I don't understand this name, mister Ut but it doesn't matter, I am Kraus’.
Ook in de ruimte die nog steeds leek op een soort bedstee begon nu leven te ontstaan. En verwilderd rondkijkende Maarten Biesheuvel rees omhoog tussen dekens en lakens en begon vertwijfeld naar zijn bril te zoeken, zoals hij meedeelde. Ook Kraus zocht zijn bril, niet zonder daarbij krachttermen te gebruiken. Trouwens: ook Maarten vloekte. Het was een eigenaardig zangkoor, ik stond er bevreemd naar te luisteren. Maar eindelijk hadden ze dan beiden hun bril gevonden en ze staarden naar me in het half duister.
‘He is your man’, schreeuwde Maarten.
‘Great to meet you, mister Ut’, zei Kraus tegen mij, ‘I hope a lot of people will come’.
‘I hope so too but it is Friday so it may be possible...’