baar feit dat voor een aanzienlijk deel van de opgroeiende jeugd - omstreeks 20% - het beheersen van de basisvaardigheden rekenen, schrijven en lezen een zware opgave is, waarmee men na het basisonderwijs nog maar weinig vorderingen maakt. Des te meer reden om aan het onderwijs in deze vaardigheden de grootste zorg te besteden.
Maar hoe ouder de leerlingen worden hoe meer ook de ‘teaching-learning paradox’, zoals Illich het heeft genoemd, manifest wordt. Niet alleen dat jongeren die genoeg van school hebben daar zelf niets leren, maar ze maken het ook anderen onmogelijk en verliezen de kans om buiten de school wèl iets te leren. Het feit dat door mensen als Van Kemenade niet ingezien wordt dat de school voor een aanzienlijke groep jongeren niet aantrekkelijk is en ook niet aantrekkelijk gemaakt kan worden - ook niet door het onderwijs op een minder traditionele, meer informele manier aan te bieden, wat niet zelden tot gevolg heeft dat de leerling het aangebodene nog minder au sérieux neemt - duidt op een erg eenzijdige en weinig realistische kijk op het probleem.
Het is bovendien toch langzamerhand wel bekend dat de school als ‘vormings’-instituut maar een beperkte invloed heeft. De invloed van het gezin, van de buurt, van leeftijdgenoten, van televisie en radio zijn ongetwijfeld veel belangrijker en diepgaander. Het schoolgaan dat niet als een voorrecht maar als een onvermijdelijkheid, niet als een keuze maar als een noodzaak, gezien wordt kan bezwaarlijk een positieve motivatie wekken. Het lijkt evenmin verantwoord enthousiaste conclusies te trekken uit het feit dat vrij veel pubers en adolescenten zeggen dat ze toch wel met een zeker plezier naar school gaan: ze hebben daar immers de gelegenheid hun vrienden en vriendinnen te ontmoeten, sexuele contacten te leggen en te spreken over wat hen interesseert, maar dat heeft maar weinig met de lessen te maken. Daarbij, voor niet weinigen is de toestand van afhankelijkheid en onverantwoordelijkheid die verbonden is aan de schoolsituatie te verkiezen boven jeugdwerkloosheid.
Maar al deze overwegingen hebben maar bitter weinig te maken met de onderwijsdoelstellingen die door de Contourennota worden genoemd en het lijkt mij illusoir - en gevaarlijk - om te menen dat mondigheid, weerbaarheid en sociale bewustwording door het aanbieden van meer onderwijs ‘geleerd’ kunnen worden.
De tweede vooronderstelling die aan de Contourennota en aan de leerplichtverlenging ten grondslag ligt is dat een andere opzet van het onderwijssysteem in ons land een ‘belangrijke bijdrage’ kan leveren tot ‘nieuwe maatschappelijke verhoudingen en meer gelijkwaardigheid in de samenleving’.
Deze gedachte wordt beargumenteerd met de zg. ‘ongelijke deelname’ aan het onderwijs d.w.z. het feit dat kinderen uit zg. lagere milieus relatief veel minder vaak naar middelbaar en hoger onderwijs gaan. Dus, zegt dan Van Kemenade, moeten ze niet zo vroeg moeten kiezen voor een bepaald type opleiding en allemaal langer op school blijven. Immers, kinderen uit een arbeidersmilieu ‘hebben veel minder kansen opeen lange onderwijsweg naar een diploma met veel status en meer rooskleurige financiële vooruitzichten dan kinderen uit middelbare en hogere milieus’.
Er zitten tenminste twee omissies in deze redenering: in de eerste plaats dat de begeerde status en de rooskleurige vooruitzichten verdwijnen op het moment dat iedereen aan de ‘entreevoorwaarden’ heeft voldaan en in de tweede plaats het feit dat naarmate een goede opleiding en goede studieresultaten meer noodzakelijk worden als ‘ladder tot meer prestige en inkomen’ de bevoorrechte milieus zich het eerst van die ladder zullen meester maken en hoger zullen klimmen dan voorheen.
Ook valt te verwachten dat als het onderwijs in kwaliteit en diepgang achteruitgaat omdat men zich meer op het gemiddeld haalbare richt, dat dan sommige ouders het nuttig zullen vinden buiten het normale systeem een ‘elite’-opleiding te ‘kopen’. De bevoorrechte klasse heeft altijd uitstekend geweten op welke wijze zij haar voorrechten het best kon bewaren: door titels, door een bruidsschat, door effecten, lage lonen etc. Als men het onderwijs tot een belangrijk criterium van bevoorrechting maakt, dan zal het ook op die manier worden gebruikt.
Er is trouwens de laatste tien jaar vrij veel onderzoek verricht naar het effect dat de school heeft op de sociaal-economische kansen. Er is niet uit gebleken dat veranderingen in en uitbreiding van het onderwijssysteem leiden tot belangrijke wijzigingen in de inkomens- en machtsverhoudingen. Men kan bijvoorbeeld niet zeggen dat het horizontale schoolsysteem in Amerika en Rusland meer ‘gelijkheid’ heeft opgeleverd. En als men het Nederlandse onderwijsstelsel ziet als een standenmodel dat de bestaande verschillen conserveert lijkt de bevinding van de hoogleraren Tinbergen en Pen dat de inkomstenverschillen sedert 1938 zijn gehalveerd wel erg verrassend.