Hij rekte zijn stram geworden armpjes uit, opende zijn ogen. Niets kwam hem vreemder voor dan dit. Zijn eigen dorp lag aan de andere kant van het water. Vaag kwamen herinneringen boven aan een barre tocht, maar dat hij zo'n eind door het water gewaad had, daar stond hem toch niks meer van bij. Rillend ging Vederlicht staan en keek om zich heen. Dit was het land van het domme volk, zoals hij geleerd had.
Om warm te worden liep hij langs de oever heen en weer, terwijl hij erbarmelijk krijste. De rivier was te breed om met enig succes zijn vader of moeder te beroepen.
Van achter de heuvels kwamen de grote mannen en vrouwen op het gekrijs af. Zich de slaap nog uit de ogen wrijvend, bekeken ze het wonder. Medicijn, riep de verstandigste, en hij nam korte metten door Vederlicht op te tillen en hem naar zijn hut in het bos te dragen. Een kleine stoet belangstellenden volgde. Vederlicht liet zich alles welgevallen, van het medicijn dat hij in een houten nap opgediend kreeg, tot een droge pels die hem veel te groot was toe. De hele stam zette zich in voor de nooddruftige vreemdeling. Het duurde weken, ondanks de voortreffelijke verzorging die hij genoot, eer Vederlicht wat op krachten gekomen was. Op grond daarvan noemde men hem Miserabel.
Vederlicht alias Miserabel had er vrede mee nu tot dit volk te behoren. Het beviel hem beter dan zijn eigen volk. Er ging zo'n rust van uit. Hij taalde niet meer naar zijn familie. Zijn pleegouders, broers en zusters waren ook erg met hem ingenomen. Ze vonden hem oerkomisch, als je met je grote hand op zijn bolletje sloeg, veerde het jochie omhoog. Vederlicht had er geen bezwaar tegen, dat zulks regelmatig gebeurde. Maar zijn halssnoer wilde de jongen niet weg doen, hoe men ook naar het afgeknabbelde ding wees, en zijn neus optrok, ten teken dat het vies was, hij meende het om te moeten houden.
Na een langdurig verblijf, toen hij de taal enigszins machtig was, kon hij uitleggen waartoe het snoer diende. Het had met zijn familie te maken en al ging hij er dan nooit meer naar terug, hun wapen weg gooien, dat kon hij toch niet over zijn hart verkrijgen. In het echt zijn ze heel mooi, onze kettingen, zei hij. Maar deze is versleten, hoe het komt, dat weet ik niet. En zo terloops liet hij meer los. Hoe hij heette, en dingen over het volk aan de andere oever.
Men verbaasde zich er over dat hij daar vandaan kwam, ze hadden al die tijd gedacht dat hij uit het water kwam. Maar dat was verder geen punt. Vederlicht kon mooi vertellen over zijn volk en het land waar de wereld op hield. Van de brug zei hij maar niets, hij moest nog zien dat de eerste paal in de grond geslagen werd.
Op een middag in de zomer, toen het weer er zich uitstekend voor leende om een tochtje per vlot te maken, zei Vederlichts pleegvader, kom Miserabel wij gaan een eindje varen. In zijn achterhoofd had hij het plan om met de jongen naar het dode land te gaan, waar hij door alle verhalen erg nieuwsgierig naar geworden was.
Vederlicht liet het zich geen twee keer zeggen, opgewekt huppelde het kind vooruit naar de ligplaatsen, om een stevig vlot uit te zoeken en een vaarboom. Het was heerlijk op het water. De man boomde het vlot haast meteen naar de overkant. Hij was een echt doe-mens, vandaar wilde hij iets meer naar rechts gaan. Hij had zich hierover beter van tevoren kunnen beraden, dan waren er waarschijnlijk geen ongelukken gebeurd. Zo wierp hij zich wel regelrecht in het hol van de leeuw.
De elite sprong overhaast met drie man tegelijk in een bootje, toen ze Vederlicht zorgeloos op een vlot zagen rondspringen. Het bestaat niet, dat is onze Vederlicht, ik dacht dat hij dood was, wat is hij mager geworden, riepen de vrouwen die tot hun knieën door het water waden om zoveel mogelijk te kunnen zien, door elkaar heen.
Op de rivier pakte men Vederlicht in zijn kraag, en plaatste hem in de boot. Waarop de vlotbaas op zijn beurt hetzelfde deed. Wie had er het recht, zonder iets te zeggen zijn pleegkind af te nemen?
Dat gehannes, het oppakken en neerzetten van het kereltje, van vlot naar boot en omgekeerd, herhaalde zich zo'n twintig keer. Men had er geen zwaar karwei aan, toch stond het zweet bij allen op het voorhoofd.
De vrouwen riepen dingen van hun standplaats die niet overkwamen, waarschijnlijk dat het gemeen was. De hoofdman had zich weer in het gras verschanst.
Op een moment dat niemand verwacht had, begon het echte gevecht. Vederlicht werd opzij gezet, hij stond te suizebollen op de rand van het vlot. De mannen vlogen elkaar in de haren, en geraakten aldus te water. Ze konden zwemmen, maar niet in deze situatie. De heethoofden zijn verdronken.
Vederlicht was zo geschokt, dat hij met geen van beide oevers meer iets te maken wilde hebben. Hij nam de grote vaarboom en baande zich moeizaam een weg door het water, op zoek naar betere oorden.
Aan de oever keek men hem na, een desolaat volk.