erfenis van de antieke wereld te doen. Arbeid is onder alle omstandigheden degraderend en waar men kan, werkt men zich onder zijn werk uit, bijv. met stakingen die zuiver op voorwendsels zijn gebaseerd.
In dit verband wordt vaak gevraagd waarom Italië zoveel communisten telt. Zoveel zouden er niet eens in de Sowjet-Unie zijn als daar vrije verkiezingen bestonden.
Het antwoord op deze vraag kan men alleen geven als men totaal van het communisme afziet. (Al die Italiaanse communisten hebben geen notie van communisme.) Men moet ervoor in de oude Grieks-Romeinse sfeer terugkeren. Met dat communisme wensen zij namelijk te bewijzen dat zij over arbeid, en de ‘schande’ die zij meebrengt, nog precies zo denken als de oude Atheners en de oude Romeinen. Zij zijn ertegen.
In een communistische staat zouden zij om dezelfde reden allerslechtst kunnen leven. Maar als protest is zo'n communisme, dat zij zelf niet hoeven te ondergaan, goed. Het geeft opnieuw een alibi. In een andere tijd waren zij waarschijnlijk monnik geworden of hadden zij het Colosseum gevuld.
In elk geval wordt er nog altijd gelachen over mensen die in arbeid de oplossing van hun problemen zoeken. ‘Chi lavora è fesso’ (Wie werkt is een kaffer) heb ik een Italiaanse volksvrouw op de markt eens zeer luid horen zeggen. Ik heb haar daarna altijd met een zeker respect bekeken want dit is om zo te zeggen een bewijs dat de Griekse cultuur nog leeft.
Geheel anders is het in het protestantse deel van de wereld gegaan.
We willen tegenwoordig allemaal arbeider zijn, en zijn het dan ook min of meer. Partijen van de arbeid zitten althans stikvol lieden die vroeger misschien eerder emplooi aan het hof zouden hebben gezocht.
Voor sommigen is de omslag wat plotseling gekomen. Nietzsche voorzag het echter al, en beschouwde het als een goede reden om zich, waarschijnlijk slechts van de weeromstuit, eens extra-reactionair te uiten.
‘Die königliche Höflichkeit in dem Wort “Wir alle sind Arbeiter!” wàre noch unter Ludwig dem Vierzehnten ein Cynismus und eine Indecenz gewesen.’ (Fröhliche Wissenschaft)
Men had toen zo iets overigens ook geen arbeider moeten vertellen. Hij zou zich zeer beledigd hebben gevoeld. Want ook hij deed alles om te vergeten dat hij arbeider was. En zo was het eigenlijk steeds geweest zolang het christendom nog gewoon christendom was geweest en een gedeelte daarvan zich nog niet protestants had gedoopt. Daarmee werd de arbeid dan eindelijk een ‘waardige’ instelling, met kritiek op nietsdoende monniken en bedelende fraters.
Erasmus en de zijnen is het punt een beetje ontgaan maar in zekere zin waren die monniken en fraters echtere voortzetters van de antieke wereld dan de humanisten. Arbeid stond namelijk ook daar niet hoog aangeschreven.
Voor de Grieken hield de cultuur op waar het nut begon. Het probleem van de ‘two cultures’ bestond voor hen niet, daar cultuur, ook wetenschappelijke cultuur, nooit iets met een utilitair gezichtspunt te maken mocht hebben.
Toen Archimedes eens gevraagd werd een handboek voor ingenieurs samen te stellen, weigerde de grote wetenschapsman zijn kennis op die wijze nuttig voor zijn medemensen te maken. Het werk van ingenieurs behoorde niet tot de sfeer waarin hij zichzelf bewoog. Alle mechanische toepassingen van zijn uitvindingen hield hij voor iets ‘onedels’ en ‘vulgairs’ (Henry Hodges, Technology in the Ancient World, Allen Lane The Penguin Press, Londen 1970, p. 184).
Slechts op twee gebieden konden Griekse wetenschappers er niet helemaal van afgehouden worden toch wat ‘practisch’ te worden, hoezeer dit ook aan hun filosofische hart ging: in de krijgskunde en in de medicijnen.
Wat het eerste betreft, bestaat, althans post factum, de weerzin thans nog. Volkomen onbegrijpelijk is echter die aarzeling op medisch gebied geworden. Want ook daar probeerden zij zo lang mogelijk zuiver ‘theoretisch’ te blijven. Wie mensen ging genezen, werd misschien wel voor menslievend maar niet direct voor wijsheidlievend gehouden. Ook hij viel aan een zekere verachting van zijns gelijken ten prooi, als bijna iedereen die ‘wat deed’.
De Griekse wijsheid had dus zeker haar sociale schaduwzijden. Mogelijkerwijs berustte alle Griekse wijsheid, sociaal gesproken, zelfs op een vroege vorm van snobisme. Maar er was ook een ander element. De Grieken moeten op de een of andere wijze het gevoel hebben gehad dat mechanische processen de wereld er niet mooier op maakten. Zij zagen in het denken dat daartoe leidde, een onesthetische ontsporing van een meer zuiver weten, of zoals Heidegger het eens geformuleerd heeft, een ‘violente activiteit’ van dat weten.
Nu, voor deze esthetische gevoeligheid zijn zij dan wel gestraft, vooral door de marxisten. Immers thans staan zij er bij dezen hoofdzakelijk als een ‘slavenhoudende’ maatschappij op, en inderdaad is een direct verband tussen de weigering om