| |
| |
| |
Het betegelde pad
Maarten 't Hart
Op een milde herfstdag in oktober begaven wij, een hoogleraar, een studente en ik, ons naar één van die zich ver buiten de bebouwde kom bevindende universitaire complexen die het polderlandschap zo nadrukkelijk ontluisteren. Reeds de reis erheen stelde hoge eisen aan ons uithoudingsvermogen omdat er bij de bouw van zulke complexen nu eenmaal geen rekening wordt gehouden met het feit dat ze, ook voor mensen zonder auto, bereikbaar moeten zijn. De trein bracht ons vrij snel in de universiteitsstad maar de bus bleef eerst om onverklaarbare redenen een half uur lang stilstaan bij het station en worstelde zich toen door nauwe straatjes, links en rechts bumpers beschadigend van geparkeerde automobielen en niet zelden eenzame fietsers bijna platdrukkend tegen blinde muren. Terwijl wij dit alles gelaten over ons heen lieten gaan vroeg de hoogleraar mij opeens:
‘Weet jij waar we bijeenkomen?’.
‘In het transitorium’, zei ik.
‘Ja, zei hij licht geërgerd, ‘dat weet elke idioot, maar waar in het transitorium en in welk van de transitoria?’
‘Het staat op het stencil’, zei ik.
‘Ik heb er niet aan gedacht om het stencil mee te nemen’, zei hij.
‘Ik heb het, geloof ik, ook niet bij me’.
Ik doorzocht de papieren in mijn tas. Het stencil was er niet bij. Vol verwachting keken hoogleraar en ik naar onze reisgenote, een veelbelovende studente die op de wetenschappelijke vergadering, die wij zouden bijwonen, een voordracht zou houden. Ze had niets van onze conversatie gehoord, zo verdiept was ze in het voor de laatste maal doornemen van haar voordracht.
‘Wat is er?’
‘Heb jij het stencil bij je?’ vroeg ik.
‘Welk stencil?’
‘Het stencil waarop deze vergadering was aangekondigd’.
‘Vast wel, ik zal even zoeken’.
Ze rommelde in haar tas, ik hoorde het geklepper van doosjes waarin dia's zaten. Maar ook zij had het stencil thuis laten liggen, zo bleek, en gelaten keken we naar buiten waar resten polderlandschap de achtertuinen vormden van geblokte nieuwbouw.
‘Herinner jij je niet meer waar we moeten zijn?’, vroeg de hoogleraar.
‘Transitorium twee’, zei ik beslist.
‘Geen sprake van’, zei Marian, de studente, ‘het is dit keer in transitorium drie’.
‘We zullen de portier wel raadplegen’ '
zei de hoogleraar sussend. ‘Het is in transitorium twee’, zei ik
koppig, ‘ik weet het zeker’.
‘En in welke kamer dan?’, vroeg Marian.
‘Iets met een drie erin’, zei ik, ‘driehonderdtwintig of vierhonderddertien’.
‘Ja, die drie herinner ik me ook’, zei Marian, ‘dat is de drie van transitorium drie’.
‘Waar zaten we de vorige keer ook weer, als we dat nog weten levert dat misschien een bruikbaar aanknopingspunt, we zitten vast weer in dezelfde kamer’, zei de hoogleraar.
‘Vorige keer zaten we op de zevende verdieping’, zei Marian.
‘Nee, dat was de keer daarvoor’, zei ik, ‘vorige keer hebben we in transitorium twee gezeten, vlakbij de cantine’.
‘Je ziet ze vliegen’, zei Marian, ‘ik weet zeker dat... wat ben jij toch ontstellend eigenwijs, alles altijd beter weten’.
‘Ik heb hier het stencil nog van de vorige keer’, zei de hoogleraar, een papier uit zijn tas opdiepend, ‘we zaten toen in kamer 746’.
‘O zo’, zei Marian triomfantelijk.
De bus stopte bij transitorium 2. De hoogleraar maande tot uitstappen en deed daarmee een keus tussen Marian en mij. Hij was er zich van bewust, hij zei:
‘Ik dacht ook dat we in 3 moesten zijn maar laten we eerst hier even afchecken’.
Marian glimlachte giftig, ze liep voor ons uit, wij hadden niet eens de kans om een deur voor haar open te houden, Haar hakken kletterden over het marmer in de hal en de aanwezigen daar, portier, luierende werksters in blauwe schorten, studenten op banken, keken verstoord op.
‘We moeten naar een vergadering van de
| |
| |
gedragsgenetica-groep, is dat in dit gebouw? Heeft u een lijst van alles wat hier gebeurt’, vroeg ze aan de portier.
‘Gedragsgenetica? Nooit van gehoord’.
‘Zie je wel’. Ze keerde zich naar mij, ze wilde al weglopen maar de portier riep haar terug.
‘Niet zo haastig, juffrouw, ik zal het even nazien’.
Hij raadpleegde een groot boek, Met zijn vinger liep hij alle kamernummers langs.
‘Nee’, zei hij, ‘ik kan niets vinden’.
‘Maar staan alle vergaderingen die hier plaatsvinden in dit boek’ vroeg ik.
‘Het is wel de bedoeling, maar ja, mijnheer, hoe gaat dat, ze geven het lang niet altijd op, je mag blij zijn als je de helft hebt’.
‘Dus het is best mogelijk dat het toch nier gehouden wordt ook al staat het niet in het boek?’, vroeg ik.
‘Dat zei ik toch al, ja, dat is best mogelijk. Maar weet u dan zelf niet waar u zijn moet?’.
‘Nee, we hebben het stencil waar het op staat thuis laten liggen’.
‘Weet u ook niet of u hier moet zijn of in drie?’.
‘We moeten in drie zijn’, zei Marian.
‘Wat doet u dan hier? Dit is twee’.
‘We weten niet zeker of we in twee of in drie moeten zijn’ zei ik.
‘Gaat u dan eerst even bij de portier van drie vragen’.
En zo liepen we voor de eerste maal op die dag over het betegelde pad tussen de beide transitoria. Ik keek naar de ganzevoet langs het pad, het had de ongelijke strijd met de onkruidbestrijders voorlopig nog in haar voordeel weten te beslechten. Ik vond de structuur van de tegels merkwaardig maar ik lette er niet goed op, ik werd nog geheel in beslag genomen door het probleem hoe de kamer te vinden waar de vergadering gehouden zou worden. Ik keek naar de beide reusachtige torens. In één van de kamers van die torens zou zo dadelijk de vergadering beginnen. Maar in welke? De zon deed de ramen schitteren en daarmee de ogen pijn, het was onmogelijk om vast te stellen in welke kamers de gordijnen gesloten waren. Dat de gordijnen in onze kamer gesloten zouden zijn was zeker: wetenschappelijke vergaderingen hangen op het verschijnsel dia-projectie en daartoe moet het donker zijn. Ik had mij nog nooit geraliseerd dat je, als je toevallig het kamernummer niet wist, nooit zonder hulp van anderen zou kunnen vinden waar je zijn moest. Het was immers onbegonnen werk om die honderden kamers op al die verdiepingen één voor één te openen teneinde de gezochte vergadering te vinden.
In transitorium 3 was de koele hal geheel verlaten. Portier noch werksters noch studenten vertoonden zich. We drentelden een paar ogenblikken tussen plantenbakken en vanuit een w.c. haastte zich plotseling een op hoge hakken vooroverhellende vrouw door de hal.
‘Waar is de portier’, riep ik, maar ze was al weg. Ik rende achter haar aan. Ik stond aan de voet van een trappenhuis, daarin was zij verdwenen. Doch geen spoor meer van haar, niets dan de geur van haar parfum dat ik volgde totdat een olfactorische verlamming dat onmogelijk maakte. Ik haastte mij terug.
‘Jij herinnerde je het kamernummer’, zei de hoogleraar, ‘laten we dat dan even afchecken’.
‘Ja’, zei ik, ‘driehonderdveertien of vierhonderdtwintig’.
‘Daarnet zei je vierhonderddertien of driehonderdtwintig’, zei Marian triomfantelijk.
‘We gaan het even natrekken’, zei de hoogleraar.
We begaven ons naar de liften. Er waren maar liefst zes liften en ik drukte op alle beschikbare knoppen. Onmiddellijk begonnen driehoekige lichtjes aan en uit te flitsen boven de liften. Nadat we minstens twee minuten gewacht hadden spleten de deuren open: dezelfde vrouw van zoëven verscheen en stoof voorbij behalve haar parfum dat hangen bleef en in de lift zelfs sterker nageurde. Op de derde verdieping werden wij in een donkere gang afgezet en ik begon dadelijk langs de deuren te draven: 317, 319, 321, 323. Aan de andere zijde van de gang waren geen nummers. Inplaats daarvan hingen in donkere, inspringende nissen brandblusapparaten.
‘Hier is het niet’, zei ik, teruglopend.
‘Aan de andere zijde helaas ook geen positief resultaat’, zei de hoogleraar die in tegenovergestelde richting was gewandeld. We stonden, pas op de plaats makend, een ogenblik besluiteloos in het halfduister. Toen begonnen we weer te lopen.
‘Misschien zullen wij ze verderop aantreffen, trek jij deze gang even af dan zal ik verderop nachecken’, zei de hoogleraar.
Ik hield verbaasd even stil. Ik dacht na over wat hij had gezegd, lachte toen zacht en keek Marian en de hoogleraar na. Toen liep ik snel de gang in en vond tenslotte ook deuren met even nummers, oplopend van 300 tot 312. Aan het eind van de gang was een afstapje, een andere gang, iets lager gelegen, donker waar ik stond maar verweg, aan de einder, verlicht en in het licht stond een vrouw in een witte jas die mij zag doch
| |
| |
niet bekeek. Ik wandelde door de gang. Waarachtig: hier was 314. Ik klopte bedeesd. Niemand antwoordde, ik opende voorzichtig de deur.
‘Klootzak’, schreeuwde iemand, ‘zie je niet dat het rode licht brandt, lazer op, je verstoort mijn proef, kijk voortaan beter uit je doppen’.
Ik trok de deur haastig dicht, ik snelde verder. Op de deur van 320 klopte ik krachtiger. Het rode licht boven de deur brandde niet.
‘Ja’, kwam een basstem.
Ik opende de deur. Een zware blauwe walm drong in mijn neusgaten en ontnam mij elk zicht op de aanwezigen.
‘Is hier de vergadering van de contactgroep gedragsgenetica’, riep ik tegen de walm in.
‘Nee, dit is de werkgroep fysische geografie’.
Ik wandelde alweer terug in de richting van de duisternis op de hoek. Ik haastte mij naar de liftdeuren, eenmaal de hoek om, omdat ik Marian en de professor nog niet zag. Maar ze waren nergens te zien. Dan kan ik misschien beter eerst even naar boven gaan, dacht ik, naar de vierde verdieping om 413 te inspecteren. Ik rende de trap op en was in een ogenblik bij 413. Op mijn kloppen werd niet gereageerd en daar ook hier rood licht ontbrak trachtte ik de deur te openen. Hij was op slot. Ik haastte mij weer omlaag en zag nog juist hoe liftdeuren zich sloten en ik meende een glimp op te vangen van Marians geverfde krullen. Ik volgde hen over de trappen en trof ze inderdaad op de begane grond in de hal.
‘Niets, hè’, zei de hoogleraar.
‘Nee’, zei ik, ‘in deze kamers zitten ze niet’.
‘Laten we maar eerst eens bij de portier gaan vragen’.
De man was kennelijk inmiddels teruggekeerd. Er zat in ieder geval iemand in uniform achter de balie. Wij legden ons probleem voor. Zwijgend nam hij een soortgelijk boek als de portier van drie en hij begon te zoeken. De telefoon rinkelde. Hij nam hem op, zei niets, luisterde en legde de hoorn weer op de haak. Onmiddellijk startte het rinkelen opnieuw: hij tilde de hoorn tien centimeter omhoog en legde hem dadelijk terug.
‘Hier is het niet’ zei hij nors, ‘er staat niets in het boek’. De telefoon rinkelde alweer. Hij luisterde nu, zei zelfs ‘hallo’ en ‘ja’ en ‘geen sprake van’ en ‘ze kunnen allemaal doodvallen’ en keek ons, nog steeds luisterend, weer aan en schudde het hoofd en wees naar transitorium twee.
‘Weet u zeker dat het hier niet is?’, vroeg ik.
‘Ja’.
‘Maar het staat misschien niet in het boek ook al wordt het hier gehouden’.
‘Onmogelijk, nee slaat niet op jou, drie lui hier, zoeken een kamer, nee, nee, een vergadering op een kamer, ja, nee, weten het nummer niet, stelletje zakken, ja, zal ik doen’.
Hij legde de hoorn neer.
‘Hier staat alles in wat er in dit gebouw gebeurt’, zei hij op het boek wijzend, ‘en het staat er niet in dus is het er niet’.
‘Maar de portier van twee zei...’.
‘Wat heb ik daar mee te maken? U bent hier in drie’.
‘Maar in twee stond het ook niet in het boek’.
‘Dan is het vandaag niet, dan bent u in de war met de datum’.
‘Dat kan niet’.
‘Hoor eens, hier is het niet’.
‘Ik constateer’, zei de hoogleraar, ‘dat ook hier behoefte is aan betere en gecentraliseerd verkrijgbare informatie’.
De portier wierp een vernietigende blik op onze hoogleraar maar zei niets. We drentelden langzaam door de hal, zetten ons één voor één op de banken.
‘Laten we eens overleggen’, zei de hoogleraar, ‘ik zou willen voorstellen...’
‘Eerst koffie’, zei Marian, ‘ze wachten heus wel op ons, ik moet toch als eerste praten en ik ga dood van de dorst’.
‘We zijn al een half uur te laat, ze rekenen heus niet meer op ons.’
‘Ik ben er ook bang voor’, zei de hoogleraar.
‘En mijn voordracht dan? Als één van jullie een voordracht hield zouden ze heus wel wachten maar omdat ik een vrouw ben...’.
‘Rustig maar, we zullen ze wel vinden, dan kun je je ongetwijfeld alsnog voor het forum der gedragsgenetici waarmaken’.
De hoogleraar produceerde alweer die sussende toon die een soort van berusting inhield, een soort vrede ook met de situatie of zelfs meer dan dat: het leek wel of hij plezier beleefde aan wat er gebeurde. Maar daarmee in tegenspraak waren zijn onrustig dwalende ogen en zijn trillende handen. Hij ging voor ons uit naar de cantine en even later zaten wij in de immense ruimte verloren bij een tafel.
‘Misschien doen we er het beste aan om ons eerst naar de afdeling schimmelgenetica te begeven’, zei de hoogleraar, ‘ik weet waar die afdeling is en daar is mogelijkerwijs wel iemand die ervan op de hoogte is waar
| |
| |
de bijeenkomst gehouden wordt’.
En zo wandelden we, nadat de lift ons op de vijfde verdieping had gebracht, voor de tweede maal over een donkere gang met nissen en brandblusapparaten. Een enkele maal ontmoetten wij iemand die zonder groeten of nieuwsgierigheid passeerde. Het leek wel of wij daar helemaal niet liepen want niemand schonk enige aandacht aan ons. Maar aan het einde van de gang waar het iets lichter was doemde plotseling een groep op krukjes en kisten zittende mensen voor ons op die koffie dronken. Eén van deze mensen groette uitbundig onze hoogleraar.
‘Hé, Bartlomeus, jij weer hier? Hoe kom je zo hier verzeild?’.
‘Wij zoeken de kamer waarin de vergadering van de sectie gedragsgenetica wordt gehouden, misschien kunnen jullie ons bijstaan?’.
Ik staarde naar het eigenaardige, bij elkaar hokkende groepje mensen op de gang. Waarom dronken ze hier koffie en niet beneden in de cantine?
‘Waarom zitten jullie hier’, vroeg ik aan een meisje iu witte jas.
‘De cantine is zo ver weg’, zei ze.
‘Maar daar zit je comfortabel aan tafels en je ziet tenminste wat van de buitenlucht’.
‘Ja, maar je zit er tussen wildvreemden, nee, hoor, zo in een klein groepje, dat is veel gezelliger. En als je nu naar beneden wilt met de lift, nou berg je dan maar, je kunt er gewoon niet in, je moet minstens een kwartier wachten’.
‘Hoe kan dat nou, er zijn zes liften?’
‘Ze zijn allemaal vol, heus’.
‘Willen jullie soms ook een bak koffie’, vroeg de man die onze hoogleraar had begroet, ‘kom, ga er bij zitten’.
‘Ja maar we moeten op zoek naar onze vergadering’.
Reeds werden echter vuilnisbakken aangedragen en ik kreeg een beker koffie in de handen geduwd en ik vroeg mij vergeefs af waarom ik mij zo vreemd voelde. Ik werd omgeven door vriendelijkheid in witte jassen en ik had zelfs zicht op openstaande deuren waardoorheen ik een streep blauwe lucht kon zien en eenmaal zelfs een voorbijdrijvende wolk. Maar het was mij vreemd te moede; het was een soort luchtige beklemming, iets tussen vrees en weemoed in, iets dat ook niet meer wegging maar zelfs veel sterker werd toen ik luisterde naar het gesprek tussen onze hoogleraar en zijn kennis.
‘En hoe bevalt het nu in deze building’, vroeg onze hoogleraar.
‘Slecht, Bart’.
‘Hoe dat zo, deze opzet bevordert toch de communicatie?’
‘Geen sprake van, dat dacht je maar, je zit in feite verdomd geïsoleerd op je gang, ik weet niet eens wie er hier boven ons werken, je ziet de godganse dag alleen maar vreemde mensen rondlopen’.
‘Dus de vertikale communicatie is nog niet wat het zijn moet?’
‘Wat er hier verderop in de gang gebeurt ontgaat me ook en wat er nog hoger gebeurt, daar heb ik al helemaal geen idee van’.
‘Maar kan je dat dan niet ergens aankaarten? Kan je niet met een eisenpakket om de tafel gaan liggen, ik bedoel, sorry, op tafel gaan zitten, nee, nee, wat wilde ik ook weer zeggen?’
Hulpeloos keek hij rond.
‘U bedoelt’, zei ik - ik kende deze hoogleraar immers al langer - ‘dat u het eisenpakket op tafel wil leggen en om de tafel wil gaan zitten’.
‘Dank, ja, dat was wat ik wilde zeggen’.
‘Nou, verder heb je hier het probleem dat ze stelen als de raven’ zei de man, ‘ja, wat wil je, er loopt hier zoveel los volk rond, hou er maar eens een oog op’.
‘Maar breng je dat dan niet op hoger niveau onder de aandacht?’
‘Wat bedoel je?’
‘Er is toch zeker wel één of andere structuur-commissie die zich over dit soort probleemgebieden buigt. Of laat anders een memorandum rond-circuleren’.
| |
| |
‘Flauwekul allemaal, dat helpt niets, je zit hier volstrekt geïsoleerd op je verdieping’.
‘Ja, maar het is je taak om de bestaande structuren te doorbreken’.
‘En weet je wat het ook is’, zei de man, ‘we zouden hier wat extra mensen mogen aantrekken, maar nee hoor, blijkt nu dat dat helemaal niet kan’.
‘Maar je kunt je koppenbestand toch wel op andere wijze optimaliseren? Kun je niet wat hengelen in de tweede geldstroom?’
‘Ik vis niet zo graag in troebel water en bovendien: afspraak is afspraak’.
‘Er schort dus wel iets aan de fijnregeling van de meerjarenafspraken’.
‘Laten we er maar over ophouden, Bart, je wordt er ziek van om erover te praten’.
‘Ik vind dit anders een erg zinvol gesprek, ik heb er veel van geleerd en zal het zeker in de uitbouw der suggesties betreffende onze nieuwbouw onderbrengen’.
‘Jullie ook nieuwbouw? Man gebruik toch je hersens, blijf toch alsjeblieft zitten waat je zit’.
‘Ik zal kijken of ik dat in ons eisenpakket kan invoegen’.
En toen werd het mij teveel, toen zat ik, die toch zoveel gewend ben van deze hoogleraar, zo verbaasd naar hem te kijken dat hij opstond om uit mijn blikveld te lopen en Marian en ik volgden hem en we groeten de gang-bewoners en de man riep ons nog na:
‘Vraag beneden bij de portier naar de man die hier de vergadering heeft georganiseerd. Jullie weten toch wel wie dat heeft gedaan?’
‘Ja’, riep onze hoogleraar terug, ‘dat is Bourke’.
Weer liepen wij door de gangen en ik kon door openstaande deuren een blik werpen op het bedrijven van wetenschap. O, hoe rustgevend is het kijken naar het voortschrijden van de natuurwetenschap. Je ziet mensen in witte jassen die niets of bijna niets doen: ze zitten achter oscilloscopen waarop sinusoïden voorbijrazen, ze dragen een pipet rond, ze zetten een erlemeyer op een roermachine, ze kijken aandachtig de pyjama-vellen door die een computer heeft uitgespuugd. Het was allemaal bekend en bemoedigend: dingen die nu eenmaal dienden te gebeuren en waarvan het ook goed was dat ze gebeurden maar ik kon de gedachte maar niet van mij afzetten dat er over de hele wereld nu duizenden mensen waren die dezelfde futiele handelingen uitvoerden, ze leken daardoor overbodig. Maar zo was het niet, ik was overbodig, ik hoorde niet op die duistere gangen want ik diende een vergadering bij te wonen.
Op de begane grond stond dezelfde portier ons te woord.
‘Kunt u ons zeggen waar de heer Bourke zit’.
‘Op welke afdeling werkt hij?’
‘Dat weet ik niet, maar hij is veearts’.
‘Veearts? Maar dan moet u hier helemaal niet zijn. Veeartsenijkunde is in de stad, niet hier’.
‘Ik weet anders zeker dat hij hier werkt’.
‘Hier? Een veearts?’
‘Ja, met kippen, met witte leghorns’.
‘Nooit van gehoord’.
En zo stonden we sprakeloos, uitgeteld in de hal. En we bedachten dat we hetzelfde ook nog aan de vriendelijker portier van het andere gebouw konden vragen en zo liepen we voor de tweede maal op die dag over het betegelde pad en ik stelde vast dat de tredeplant zilverschoon vlak langs het pad groeide. Nogmaals voelde ik de eigenaardige ruwe structuur van de tegels met mijn, toch geschoeide, voeten. Het lijkt wel of ik met blote voeten op glas loop, dacht ik. We werden menswaardiger behandeld door de andere portier en ik voelde een grote sympathie voor hem. Maar ook hij kon ons niet zeggen waar de heer Bourke werkte en bij het horen van de term ‘witte leghorns’ keek hij zo vreemd naar ons dat wij maar haastig weggingen. We wandelden terug over het betegelde pad, mijn voeten kromden zich op het ruwe beton. De volgende keer neem ik het gras ernaast, nam ik mij voor.
‘Ik stel voor om nu maar eerst eens in kamer 746 te gaan kijken’, zei onze hoogleraar, ‘en als dat niets oplevert gaan we in de cantine van twee zitten, Daar hebben we, meen ik, tot nu toe altijd de lunch gebruikt en dat zal nu ook wel gebeuren maar voor de zekerheid zou één van ons in de cantine van drie kunnen gaan zitten’.
In drie namen we de lift naar de zevende verdieping, Kamer 746 stond wijd open. Er was niemand te zien. We wandelden terug, het was inmiddels half één geworden. Toen wij weer op alle knoppen bij de lift hadden gedrukt, moesten we verbijsterend lang wachten. Tenslotte openden de liftdeuren zich voor ons en een, voor mijn gevoel duizendkoppige menigte (maar zoveel waren het er niet, de lift was echter tot de laatste plaats bezet met plat tegen elkaar aangedrukte mensen), staarde zo intens kwaadaardig naar ons dat ik wel had willen wegvluchten. Er klonk geen enkel geluid, er was alleen maar een staren van mensen die van hoger in het gebouw kwamen en hun gang omlaag nu gestuit zagen. Er was geen sprake van dat wij zouden kunnen instappen, de lift sloot zich weer. Even later spleten de deuren
| |
| |
open van een tweede lift en de op elkaar gepakte inzittenden keken zo mogelijk nog woedender dan de menigte van zoëven. En voordat de deuren geheel gesloten waren stopte een derde lift, ons opnieuw het zicht biedend op zwijgende, boos kijkende mensen. Zou dat nu altijd zo doorgaan, dacht ik verbaasd en beangst. En dat bleek inderdaad het geval te zijn; liften openden zich, waren volledig bezet, sloten zich weer en telkens opnieuw moesten wij die confrontatie met dreigende blikken doorstaan. Maar eindelijk, na twintig minuten, ging een lift open waarin nog plaats voor ons was en een verdieping lager werden ook nog vijf mensen opgepikt en toen waren wij ook vol en kwam er die vreemde sensatie van op de vijfde verdieping stoppen en vanuit de lift zwijgend kijken, wat zeg ik: grimmig, naar de mensen die op die verdieping op de gang stonden en het hadden gewaagd om onze lift te laten stoppen. En zo zakten wij af, op elke verdieping stoppend en ik begon nu te begrijpen waarom al die mensen zo woedend hadden gekeken: sommige van hen kwamen van twintig hoog en hadden, toen zij ons passeerden op de zevende verdieping misschien al wel dertien maal vergeefs gestopt.
Vreemd genoeg was ik het die naar de cantine van twee ging, hoewel we anders hadden afgesproken. Maar de hoogleraar en Marian konden eenvoudigweg niet nog een tocht van drie naar twee opbrengen en zo liep ik, moederziel alleen nu, over het betegelde pad. Bij de eerste tegels liep ik nog op het beton maar ik realiseerde mij dat ik mij zoëven had voorgenomen om naast het pad te gaan lopen en toen ik dat deed zag ik dat ik niet de eerste was die dat had bedacht want naast het pad bleek een smal paadje te zijn in het gras, gek genoeg nauwelijks waarneembaar van het betegelde pad af. Ik zag nu dat het gras nog veel meer gewassen herbergde: Sint Jacobskruiskruid, madelieven, paardebloemen. Ik had het gevoel of ik een ontdekkingstocht maakte, of mij dingen geopenbaard werden. In twee groette ik de portier en ik begaf mij naar de cantine. Ik nam een paar kroketten die zo goedkoop bleken te zijn dat ze wel voor driekwart uit subsidie moesten bestaan en ik vroeg het aan iemand die naast mij zat en hij bevestigde het.
‘Werk je hier?’, vroeg hij.
‘Nee’.
‘Geluksvogel!’
‘Hoe dat zo?’
‘Dit is een onmenselijke soort van gebouwen. En het ergste is dat je erin uitdroogt’.
‘Wat bedoel je,’ vroeg ik, ‘uitdroogt?’
| |
| |
‘Ja de relatieve vochtigheidsgraad is zo laag, vooral hoger op en doordat de ramen niet open kunnen en vanwege de centrale verwarming, dat je longen verschrompelen. Naarmate je hier langer werkt en meer salaris vangt, worden je longen kleiner. Het is omgekeerd evenredig’.
‘Dat lijkt me sterk overdreven’.
‘Om de donder niet. En het is allemaal boos opzet, allemaal uitgedacht door die ambtenaren in Den Haag om een snelle doorstroming van wetenschappers te krijgen. Zo hou je de salarissen laag’,
Ik praatte lang met mijn tafelgenoot, ik bleef tot kwart voor twee in de cantine zonder ook maar iemand te zien van de groep gedragsgenetici, ik werd uitvoerig geïnformeerd over droogte, over de waardeloosheid van luchtbevochtigers, over allerlei mensen die, midden in een bloeiende carrière hier, met uitgedroogde longen hadden moeten afhaken en ik kon het allemaal maar nauwelijks geloven, ik was blij dat ik op een bepaald moment weer alleen over het betegelde pad bleek te lopen. Ik liep heel langzaam over het pad, ik voelde mij zo vertrouwd met het pad, ondanks het feit dat mijn voeten pijn deden dat ik geen enkele haast maakte. Ik bekeek het gras tussen de tegels, het was gewoon straatgras, Poa annua en ik zag nu ook dat er zwarte mieren over het pad liepen op een bepaalde plaats. Reeds van ver zag ik de hoogleraar en Marian zitten, ze zagen mij niet, ze waren verdiept in een gesprek en ik vroeg mij af wat de hoogleraar nu weer allemaal zou zeggen. Ik zag geen andere gedragsgenetici. Ik melde mijn onvermogen om de anderen te ontdekken. We begrepen het niet. Aten ze dan niet in de cantine?
‘Wat nu?’, vroeg Marian.
‘Ik weet nog maar één ding te bedenken’, zei de hoogleraar, ‘ik bel naar huis en vraag mijn vrouw om het stencil op te zoeken, ik weet wel ongeveer waar het ligt en dan kan zij het kamernummer zeggen’.
We vervoegden ons opnieuw bij de norse portier.
‘Opbellen? Waarover? Witte leghorns soms?’
‘Kunnen we hier niet opbellen?’
‘In welke kwaliteit belt u op? U werkt hier toch niet?’
‘Nee, maar we kunnen het toch direkt afrekenen?’
‘Meneer, dat is administratief veel te ingewikkeld, nee, begin ik niet aan, mag niet’.
Aanhouden baatte niet. De portier weigerde koppig om ons te laten telefoneren en zo besloten we een poging te wagen bij de vriendelijker portier in het andere gebouw. Het bracht met zich mee dat we voor de vijfde, zesde (ik was de tel kwijt) keer over het betegelde pad liepen. Wat eigenaardig toch dat je door schoenzolen en sokken heen zo precies kon voelen dat het beton gekloofd en bobbelig was. Er bevonden zich zelfs grote kiezelstenen in de betonnen tegels, ik boog mij voorover om beter te kunnen zien. Vlak naast het pad, zag ik nu, bloeide nog veld-ereprijs. Ik knielde neer bij de ereprijs en Marian wendde zich om en zei:
‘Wat doe jij raar’.
‘Ik kijk naar ereprijs’, zei ik. Ik voelde het ruwe beton aan mijn kieën en Marian keek zo vreemd naar me dat ik haastig opstond. Vreemd keek ook de portier. Hij begroette ons vriendelijk maar toch had ik het gevoel alsof er iets gejaagds over hem gekomen was, alsof hij bang was en van ons af wilde. Op onze vraag of wij konden telefoneren, antwoordde hij zenuwachtig:
‘Nee, nee, dat is zo lastig, dan moet ik precies opschrijven wie er gebeld heeft en waarom en ik moet het geld innen en een formulier invallen, nee, dat is echt teveel gevraagd, het spijt me vreselijk maar ik kan u niet helpen. Kent u hier niemand? Bel vanaf zijn kamer naar buiten dan gaat het op rekening van die afdeling of die persoon, dat is veel eenvoudiger, maar hier bellen, nee, heus niet’.
En zo liepen we weer over het betegelde pad, ik naast het pad, naast de hoogleraar die mij voorhield dat er ‘duidelijker normen en uniformere regels dienden te zijn’ en ik probeerde hem maar niet uit te leggen dat alle ellende op die dag nu juist te wijten was aan mensen die dachten zoals hij. Ik keek naar de rand van de tegels, ik was nu zeer vertrouwd met het pad, ik had het gevoel of het mijn pad was, ik was haast al in staat om de afzonderlijke tegels te herkennen. In drie wandelden we opnieuw naar de duistere gangen op de verdieping van de genetici en in de kamer van zijn vrienden wist de hoogreraar dan eindelijk te bereiken dat hij een telefoon mocht vasthouden. Maar zijn vrouw vermocht het stencil niet te vinden en ik belde daarna maar Hanneke was natuurlijk niet thuis en Marian had helemaal niemand om naar toe te bellen. En ondertussen verstreek de tijd op ongehoord snelle wijze: het was inmiddels al kwart voor drie en de hoogleraar praatte nog even na met zijn vriend en het werd drie uur en niemand kon een reden bedenken waarom wij niet zouden blijven om een kop thee te drinken op diezelfde gang in het neon-licht op krukken, kisten en vuilnisbakken. Er was veel gelach op die gang - om ons. De hoogleraar
| |
| |
en ik konden nog wel meelachen maar Marian zat treurig voor zich uit te kijken; zij had een voordracht voorbereid en had deze niet kunnen houden. Om de aandacht af te leiden vertelde ik schertsend over de jongen in de cantine die mij een uur lang had onderhouden over het uitdrogen.
‘Ik geloof dat je denkt dat die jongen maar wat beuzelde’, zei de vriend van onze hoogleraar nadat ik mijn verhaal verteld had.
‘Is dat dan niet zo?’ vroeg ik verbaasd.
‘Nee, zeker niet. Er zijn hier ook al twee mensen weggegaan omdat ze het niet konden uithouden in de droge lucht’.
Na de thee liepen wij voor de laatste maal over het betegelde pad in de richting van transitorium twee en de daarbij behorende bushalte. Ik had het gevoel of ik de hele dag niets anders had gedaan dan over het pad lopen, ik zag mijzelf alsmaar wandelen over de tegels, een dag lang, en ik werd steeds wijzer, ik begreep steeds meer van de begroeiing langs een pad en de structuur van tegels. Toen we bij de bushalte stonden in de zon kon ik mijn ogen maar niet afhouden van het pad totdat ik plotseling één van de Groningse gedragsgenetici uit transitorium twee zag komen.
‘Wat? Jullie hier? Waarom zijn jullie niet gekomen?’
‘We wisten het kamernummer niet meer, we hebben de hele dag gezocht’.
‘We hebben bijna een uur lang op jullie gewacht’.
‘Waar dan?’
‘We zaten in twee, kamer 320’.
‘Maar we hebben in kamer 320 gekeken’, zei ik.
‘Dat was toch in drie’, zei Marian.
‘Waarom hebben we dan niet in twee gekeken bij kamer 320?’, vroeg de hoogleraar.
Het was een vraag waar niemand een antwoord op wist. Ik dacht: het komt omdat zij er zo zeker van waren dat het in drie gehouden zou worden en het komt ook omdat ik mij niet meer goed herinnerde waar we de vorige keer hebben gezeten zodat ik, wat betreft mijn geheugen, onbetrouwbaar leek te zijn. Maar ik zei het niet, ik luisterde alleen maar naar Marian, zij zei:
‘Jij wist waar het was, jij hebt expres in het verkeerde gebouw gekeken om ons van de wijs te brengen, om te zorgen dat ik mijn verhaal niet kon houden’.
Ik keek naar het betegelde pad en antwoordde niet. Ik wilde nog één vraag beantwoord zien.
‘Waarom zijn jullie niet in de cantine geweest?’, vroeg ik.
‘We hebben de lunch op kamer 320 laten brengen’, zei onze Groningse collega, ‘we waren met zo weinig, drie minder dan anders’.
‘Ja, weet je waarom?’, zei Marian heftig, ‘omdat hij’ - ze wees op mij - ‘expres in het verkeerde gebouw in kamer 320 heeft gekeken’.
‘Dat lijkt me echt heel onwaarschijnlijk’, zei de Groninger.
‘O, dat dacht je maar’, zei ze. Haar teleurstelling over de gang van zaken op deze prachtige dag in oktober ontlaadde zich in een stroom van beschuldigingen.
‘Het is hem er alleen maar om begonnen om te zorgen dat ik geen subsidie krijg van het BION. Daarom heeft hij gezorgd dat wij de kamer waarin jullie zaten niet konden vinden. Hij wil gewoon voorkomen dat er een vrouw op de afdeling komt te werken, het is altijd hetzelfde laffe, minderwaardige gedrag van discriminerende mannen’.
Zowel de hoogleraar als de Groninger stonden in opperste verbazing naar haar te luisteren. Ik was ook verbaasd en toch had ik het gevoel dat ze misschien niet eens ongelijk had. Ik staarde naar het betegelde pad. Hoe goed had ik mijn dag besteed!
‘Het is gewoon omdat hij tegen feministen is’, hoorde ik haar zeggen, ‘hij loopt zich het vuur uit de sloffen om er maar voor te zorgen dat er geen vrouwen op de afdeling komen te werken’.
Het vuur uit de sloffen, dacht ik ontroerd. In mij was een sterke impuls om terug te gaan, om nog één keer over het betegelde pad te lopen om te proberen of ik met de met een klein ijzertje beslagen voorkant van mijn schoen vonken aan de tegels zou kunnen onttrekken.
|
|