Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349)
(1976)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| ||||||
Zabaláwi
| ||||||
[pagina 38]
| ||||||
toon die aangaf dat het gesprek was afgelopen. ‘Ik herinner me hem nauwelijks’. Ik stond op, om hem te laten zien dat ik inderdaad weg zou gaan, en vroeg: ‘Was hij echt een heilige?’ ‘Wij beschouwden hem als een wonderman ...’. ‘En waar zou ik hem op het ogenblik kunnen vinden?’ Ik deed een paar stappen in de richting van de deur. ‘Voor zover ik weet woonde hij in de Rab al-Birgáwi, bij de Azhar’. Met een bruusk gebaar boog hij zich over de papieren op zijn bureau. Ik begreep dat hij zijn mond niet meer open zou doen; ik boog mijn hoofd en nadat ik nog een paar excuses had gepreveld omdat ik hem had gestoord verliet ik het kantoor, volledig verdoofd door de schaamte die bonsde in mijn hoofd. Ik ging naar de Rab al-Birgáwi, die in een volkswijk ligt die overloopt van de mensen, en stelde vast dat het gebouw sterk was aangevreten door de ouderdom; in feite was er niets van over dan een historische gevel en een binnenplaats, die, hoewel hij officieel onder toezicht stond, in gebruik was als vuilnisbelt. In het poortgebouw had zich een man geïnstalleerd die handelde in oude boeken over godsdienst en mystiek; het was een miezerig, mager mannetje, eigenlijk niet meer dan een onderdeurtje. Toen ik hem vroeg naar Zabálawi keek hij me aan met vlammende, samengeknepen ogen en zei verbaasd: ‘Zabaláwi! Mijn God, wat is dat lang geleden. Ja, hij heeft wel in dit gebouw gewoond, toen het nog bewoonbaar was. Vroeger kwam hij dikwijls bij me zitten om te vertellen over de oude tijd, en ik heb veel zegen geput uit zijn heiligheid, maar waar hij nu is...?’ Spijtig haalde hij zijn schouders op en liet mij plotseling in de steek om een binnenkomende klant te woord te staan. Ik liep weer verder en stelde mijn vraag aan de winkeliers in de buurt rondom. Het werd me duidelijk dat velen nog nooit van hem gehoord hadden; anderen verzuchtten dat ze wel terugverlangden naar die heerlijke dagen van vroeger, maar dat ze niet wisten waar hij nu was, en een paar dreven zelfs openlijk de spot met hem, noemden hem een kwakzalver en zeiden dat ik beter mijn heil kon zieken bij een dokter - alsof ik dat nog niet had gedaan! Er zat dus niets anders op dan de hoop maar op te geven en terug te gaan naar huis. De dagen dreven voorbij als stofjes in de lucht. De pijn was nu zo erg dat ik zeker wist dat ik deze toestand niet veel langer meer zou kunnen verdragen. Weer begon ik aan Zabaláwi te denken en mij vast te klampen aan de hoop die zijn eerbiedwaardige naam in mij had gewekt. Nu kwam ik op het idee om mij te wenden tot de sjeik van de buurt; het was eigenlijk vreemd dat ik daar niet meteen aan had gedacht. Zijn kantoor was een soort winkeltje, maar dan met een bureau en een telefoon; hij zat achter het bureau en droeg een colbertje over zijn gallabía. Omdat hij bij mijn binnenkomst in gesprek was met iemand die naast hem zat bleef ik even staan wachten. Toen de bezoeker vertrok wierp de sjeik mij een koele blik toe. Ik bedacht dat ik hem volgens de beproefde methode gunstig moest stemmen, en al gauw verscheen er een glimlach op zijn gezicht en beduidde hij mij te gaan zitten. ‘Ik heb sjeik Zabaláwi nodig’, zei ik toen hij vroeg wat er van mijn dienst was. Hij staarde mij aan met dezelfde verbijstering als de anderen en lachte zijn gouden tanden bloot. ‘Hij leeft in elk geval nog wel; hij is niet dood, maar hij heeft helaas geen vaste woonplaats. Als u hiervandaan gaat kunt u hem zomaar tegen het lijf lopen, maar u kunt ook net zo goed nog dagen of maanden zoeken zonder enig resultaat’. ‘Dus zelfs u kunt hem niet vinden?’ ‘Nee, zelfs ik niet. Het is een man waar iedereen stapelgek van wordt, maar ik dank de hemel dat hij nog leeft...’. Hij keek mij onderzoekend aan; toen fluisterde hij: ‘Ik kan wel zien dat u er erg aan toe bent’. ‘Ja, heel erg...’. ‘God sta u bij, maar waarom bekijken we het niet met ons gezonde verstand?’ Hij spreidde een vel papier uit op het bureau en begon met een handigheid die je niet van hem verwacht zou hebben allerlei lijnen te trekken tot hij een kaart van de wijk had getekend: alle straten en stegen en pleinen stonden erop. Vol trots keek hij ernaar en zei vervolgens: ‘Dit zijn huizen, hier is de soek van de parfumverkopers, die van de kopersmeden, Khán al-Khalíli, het politiebureau en de brandweer. Deze kaart helpt u het best op weg. U moet ook in de café's gaan kijken en bij de mystieke ordes, in de moskeeën en de kapellen en bij de Groene Poort; hij duikt vaak onder bij de bedelaars en is niet van hen te onderscheiden. Ik heb hem werkelijk in geen jaren gezien, omdat de beslommeringen van deze wereld mij zo in beslag nemen; uw vraag herinnert mij aan de mooiste jaren van mijn jeugd’. Vol verwarring begon ik de kaart te | ||||||
[pagina 39]
| ||||||
bestuderen. Toen ging de telefoon; hij nam de hoorn op en zei royaal: ‘Neem maar mee, en altijd tot uw dienst’. Ik ging weg, vouwde de kaart op en begon de buurt uit te kammen, de pleinen, de straten en de stegen. Alle mensen van wie ik dacht dat ze daar bekend waren vroeg ik uit. Tenslotte wist een wasbaas uit de provincie mij te vertellen: ‘Ga naar Hasanein, de kalligraaf, in Oem Ghoelaam, dat was een vriend van hem’. Ik ging dus op weg naar Oem Ghoelaam, waar ik Hasanein aan het werk vond in zijn smalle winkeltje vol uithangborden en verfpotten. Uit de hoeken van het vertrek steeg een vreemde geur op, een mengsel van lijm en odeur. De oude Hasanein zat met gekruiste benen op een schapevacht voor een bord dat tegen de muur geleund stond: op het midden daarvan had hij met zilververf de naam Allah gekalligrafeerd en hij was nu ingespannen bezig de letters te verfraaien, met een zorg die alle eerbied waard was. Ik bleef achter hem staan, uit vrees hem te storen of de stroom van inspiratie die uit zijn meesterhand vloeide te onderbreken. Toen ik zo een tijdje had staan wachten vroeg hij plotseling met ongeveinsde vriendelijkheid: ‘Wat is er?’ Nu ik merkte dat hij op de hoogte was van mijn aanwezigheid stelde ik mij voor en zei: ‘Ik heb gehoord dat sjeik Zabaláwi een vriend van u is, en ik zoek hem’. Zijn hand hield stil en hij keek mij vragend aan. ‘Zabaláwi! Here nog aan toe!’ ‘Hij is toch uw vriend, of niet soms?’ vroeg ik gretig. ‘Ja, heel lang geleden. Een ondoorgrondelijk man. Soms kwam hij zo vaak dat de mensen dachten dat hij familie van me was, en dan verdween hij weer alsof hij nooit bestaan had. Maar heiligen kun je dat niet kwalijk nemen’. Mijn hoop doofde uit als een lamp die plotseling wordt uitgedraaid. ‘Hij was zo voortdurend bij me dat ik ging geloven dat hij was in al wat ik tekende. Maar waar hij nu is...?’ ‘Misschien leeft hij nog...’ ‘Natuurlijk leeft hij nog. Zijn smaak was onovertroffen en dank zij hem heb ik mijn mooiste kalligrafieën gemaakt’. Ik zei met een stem waarin geen sprankje hoop meer te bekennen viel: ‘God weet dat ik hem dringend nodig heb, en niemand weet beter dan u voor wat voor kwalen hij gezocht wordt’. ‘Ja, ja. Moge God u genezing schenken. Hij is inderdaad zoals ze van hem zeggen, en zelfs nog meer dan dat...’ Met een brede glimlach voegde hij eraan toe: ‘... en zijn gezicht is van een onvergetelijke schoonheid. Maar waar is hij?’ Met tegenzin stapte ik op, gaf hem een hand en vertrok. Kriskras liep ik de wijk door en stelde mijn vraag aan iedereen die mij oud en ervaren genoeg leek om Zabaláwi te kennen. Tenslotte kreeg ik van een lupineventer te horen dat hij hem nog niet zo lang geleden eens had ontmoet in het huis van sjeik Gad, de bekende componist. Ik begaf mij dus naar het huis van deze musicus in Tabaksjía en trof hem aan in een eenvoudig maar smaakvol ingericht vertrek, waarvan de muren een eerbiedwaardig verleden ademden. Hij zat op een divan, naast zijn beroemde luit die de mooiste melodieën van onze tijd in zich borg. Achter uit het huis klonk het geluid van een stamper in een vijzel en het rumoer van kinderen. Zodra ik hem had gegroet en mij had voorgesteld gaf hij mij op charmante en ongedwongen wijze het gevoel dat ik thuis was. In woord noch gebaar vroeg hij mij waarvoor ik gekomen was, en ik had niet het idee dat hij daar ook maar enige nieuwsgierigheid naar koesterde. Zijn vriendelijkheid en begrip leken mij een goed teken en ik zei: ‘Sjeik Gad, ik ben een bewonderaar van | ||||||
[pagina 40]
| ||||||
u en ben altijd diep ontroerd als ik uw muziek hoor vertolken door een zanger of een zangeres’. ‘Dank u wel’, zei hij met een glimlach. ‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik u stoor’, zei ik schuchter. ‘maar ik heb gehoord dat u bevriend bent met Zabaláwi, en ik heb hem dringend nodig.’ Nadenkend fronste hij zijn wenkbrauwen en zei: ‘Zabaláwi? Hebt u die nodig? God sta u bij; Zabaláwi, ja, waar kan die zijn?’ ‘Komt hij dan nooit bij u op bezoek?’ vroeg ik vol spanning. ‘Een tijdje geleden nog wel. Hij zou nu ook ieder ogenblik binnen kunnen komen, maar het kan ook zijn dat ik hem niet meer zie tot mijn dood’. Ik zuchtte hoorbaar en vroeg: ‘Waarom is hij zo?’ Hij pakte zijn luit. ‘Zo zijn heiligen nu eenmaal; anders zouden het geen heiligen zijn’, zei hij lachend. ‘Hebben andere mensen die hem zoeken net zo veel pijn als ik?’ ‘Die pijn hoort bij de genezing’. Hij nam het plectrum en begon losjes de snaren te tokkelen, zodat er zachte klanken uit opklonken. Verstrooid volgde ik zijn bewegingen; toen zei ik, eigenlijk meer tegen mezelf dan tegen hem: ‘Dan is mijn bezoek dus voor niets!’ Hij glimlachte en legde zijn wang tegen de zijkant van de luit. ‘God vergeve het u; is een bezoek waarin wij elkaar hebben leren kennen voor niets?’ Ik geneerde mij en zei ter verontschuldiging: ‘Neem mij niet kwalijk; door de teleurstelling was ik mijn goede manieren even vergeten’. ‘Aan dat gevoel van teleurstelling moet u niet toegeven. Deze wonderlijke man maakt het iedereen moeilijk die hem zoekt. In de oude tijd was het makkelijk genoeg, toen iedereen wist waar hij zat. Maar nu is de wereld veranderd, en hoewel zijn rang vroeger zelfs hoger was dan die van de autoriteiten zit nu de politie dag en nacht achter hem aan op verdenking van zwendel. Het is dus niet zo eenvoudig meer om hem te benaderen, maar als u volhoudt kunt u er zeker van zijn dat het u lukt’. Hij hief zijn hoofd op van de luit en de klanken ordenden zich tot het voorspel van een melodie. Toen zong hij: ‘Mijn lief te noemen is mijn roes en mijn blaam,
tollend bedrink ik me aan de wijn van haar naam’.
Afwezig en lusteloos luisterde ik naar de schoonheid van melodie en gezang. ‘De muziek bij dit gedicht heb ik in één nacht gecomponeerd’, vertelde hij toen hij zijn lied had beëindigd. ‘Ik herinner mij dat het in de nacht van het einde van de ramadan was. Die hele nacht was hij mijn gast, en het gedicht was zijn keus. Soms zat hij een poosje op de stoel waar u nu zit, en dan weer stond hij op om met de kinderen te gaan spelen alsof hij er zelf een was. Telkens als ik verslapte of mij verzette tegen de inspiratie gaf hij mij uit gekheid een stomp op mijn borst en maakte grapjes; dan liep ik weer over van de melodieën en ik werkte door tot ik het mooiste stuk had voltooid dat ik ooit heb geschreven’. ‘Heeft hij ook verstand van muziek?’ vroeg ik verbaasd. ‘Hij is de muziek in eigen persoon. Hij heeft een bijzonder mooie stem als hij spreekt; je hoeft hem alleen maar te horen of je wilt meteen beginnen te zingen. Zijn nobele karakter brengt je innerlijk in beroering ...’ ‘Maar hoe kan hij ziektes genezen waartegenover de mensen machteloos staan?’ ‘Dat is zijn geheim. Misschien zult u daarachter komen als u hem vindt’. Maar zou het ooit tot een ontmoeting komen? Wij zwegen een poosje en het rumoer van kinderen vulde andermaal het vertrek. De sjeik hervatte zijn gezang en bleef variëren op de woorden ‘Ik noem haar’, in verschillende toonaarden, tot de muren dansten in extase. Ik gaf uiting aan mijn welgemeende bewondering, en hij dankte mij daarvoor met een milde glimlach. Toen maakte ik aanstalten om te vertrekken; hij liet mij uit en zei, toen ik hem een hand gaf: ‘Ik hoor dat hij tegenwoordig dikwijls bij Hag Wanas al-Damanhoeri komt; kent u die?’ Ik schudde van nee. Een vleugje hoop sloop binnen in mijn hart. ‘Het is een man die leeft van zijn erfgoed. Af en toe is hij in Cairo en dan logeert hij in een hotel, maar elke avond zit hij in de Negma-bar, in de Elfi-straat’. Ik wachtte tot de avond en ging naar de Negma-bar. Toen ik een kelner vroeg naar Hag Wanas wees hij me naar een hoek die een beetje afgezonderd lag, achter een dikke vierkante pilaar met spiegels aan alle kanten. Daar zag ik een man alleen aan een tafeltje zitten, met een fles voor zich die voor driekwart leeg was en een andere die al helemaal leeg was. Iets te eten zag ik niet en het was duidelijk dat ik een verstokte dronkaard tegenover mij had. Hij droeg een wijd af- | ||||||
[pagina 41]
| ||||||
hangende, zijden gallabía en een smetteloze tulband; hij had zijn benen uitgestrekt tegen de voet van de pilaar en keek innig vergenoegd in de spiegel. Zijn ronde, knappe gezicht had, ofschoon hij al tamelijk oud was, door de wijn een rossige gloed gekregen. Behoedzaam kwam ik dichterbij tot ik nog maar een meter van hem vandaan stond, maar hij keek niet op en uit niets bleek dat hij zich van mijn aanwezigheid bewust was. ‘Goedenavond, mijnheer Wanas', zei ik vriendelijk. Hij keerde zich abrupt naar mij toe, alsof mijn stem hem uit een diepe slaap had gewekt en staarde mij afkeurend aan. Ik kwam naar voren, zei verontschuldigend wie ik was en wilde hem juist uitleggen waarvoor ik kwam toen hij mij onderbrak en op een haast bevelende, maar toch vreemd-beminnelijke toon zei: Ga eerst maar eens zitten en bedrink je’. Ik opende mijn mond voor een woord van excuus, maar hij stopte zijn vingers in zijn oren en zei: ‘Geen woord tot u doet wat ik gezegd heb’. Ik begreep dat hij het soort drinker was met kuren en besloot hem een eind tegemoet te komen. ‘Laat ik u tenminste één vraag mogen stellen’, zei ik glimlachend, terwijl ik een stoel pakte. Zonder zijn vingers uit zijn oren te halen wenkte hij naar de fles. ‘Bij een ontmoeting als deze sta ik niet toe dat er tussen mij en iemand anders een gesprek tot stand komt als hij niet net zo dronken is als ik; anders is ieder fatsoen ver te zoeken en kunnen we elkaar onmogelijk begrijpen’. Ik gaf te kennen dat ik niet dronk. ‘Dat is uw zaak’, zei hij onverschillig, ‘maar het is mijn voorwaarde’. Hij schonk een glas voor me vol dat ik gehoorzaam aanpakte en leegdronk. Ik had het nog niet leeg of ik stond al in vuur en vlam. Geduldig wachtte ik tot ik gewend was geraakt aan het brandende gevoel in mijn maag en zei vervolgens: ‘Dat is een sterk goedje; ik geloof dat ik nu wel zo ver ben dat ik u kan vragen of...’ Maar hij stopte zijn vingers weer in zijn oren en zei: ‘Ik luister niet naar u voordat u dronken bent’. Hij vulde mijn glas voor de tweede keer. Aarzelend keek ik hem aan; toen overwon ik mijn innerlijke weerzin en dronk het in één slok leeg. Nauwelijks had ik het binnen of ik verloor mijn wilskracht; na het derde glas verloor ik mijn geheugen, na het vierde verdween ook de toekomst. Alles om mij heen begon te draaien en ik vergat volledig waarvoor ik gekomen was. De man boog zich nu vol aandacht naar mij over, maar het enige dat ik van hem en de omgeving gewaar werd was een reeks kleurvlakken zonder betekenis. Na een tijdje, wanneer weet ik niet meer, zakte mijn hoofd tegen de stoelleuning en ik viel in een diepe slaap. Terwijl ik sliep had ik een droom, zó mooi als ik er nog nooit een gehad had. Ik droomde dat ik in een onmetelijk grote tuin was, die aan alle kanten werd omringd door weelderig geboomte. De hemel was één en al sterren, die oplichtten door de verstrengelde takken; er heerste de atmosfeer van een zonsondergang of een bewolkte lucht. Ik lag op een bergje van jasmijnblaadjes die als een milde regen op mij neerdaalden, terwijl het fijn verstoven water van een fontein aan één stuk door mijn voorhoofd en slapen besproeide. Ik was in een staat van innige tevredenheid en serene extase. In mijn oren speelde een orkest van tjilpende en koerende vogels. Er was een vreemde harmonie tussen mij en mijn innerlijk, en tussen ons tweeën en de wereld; alles stond op zijn plaats, er was geen enkele wanklank of stoornis. In de hele wereld was er niets dat aanzette tot spreken of bewegen, want de | ||||||
[pagina 42]
| ||||||
wereld zelf roerde zich, in één extatische vreugderoes. Dit alles duurde maar heel kort. Toen ik mijn ogen opende sloeg het bewustzijn mij in het gezicht als de vuist van een agent. Ik zag Wanas al-Damanhoeri, die mij bezorgd aankeek. In de bar zaten nog maar een paar slaperige klanten. ‘U hebt heel diep geslapen’, zei de man, ‘blijkbaar had u grote behoefte aan slaap’. Ik steunde mijn zware hoofd in mijn handpalmen, maar trok het verbaasd terug; toen ik in mijn handen keek zag ik er waterdruppels in glinsteren. ‘Mijn hoofd is kletsnat’, protesteerde ik. ‘Ja’, antwoordde hij kalm, ‘mijn vriend heeft geprobeerd u wakker te maken’. ‘Heeft iemand mij in deze toestand gezien?’ ‘Maak u geen zorgen, het is een beste kerel. Hebt u wel eens gehoord van sjeik Zabaláwi?’ ‘Zabaláwi!’ riep ik, terwijl ik overeind sprong. ‘Ja’, antwoorde hij verbaasd, ‘wat hebt u ineens?’ ‘Waar is hij?’ ‘Waar hij nu is weet ik niet. Hij is even hier geweest en toen is hij weer weggegaan’. Ik wilde hem direct achterna rennen, maar was veel vermoeider dan ik dacht en zakte meteen weer terug in mijn stoel en riep wanhopig: ‘Ik ben alleen naar u toe gekomen om hem te ontmoeten. Help mij hem op te sporen of stuur iemand achter hem aan’. De man riep een garnalenkoopman en vroeg hem de sjeik te gaan zoeken en hem mee terug te brengen. Toen wendde hij zich tot mij: ‘Ik wist niet dat het zo erg met u was. Het spijt me...’ ‘U liet mij niet uitpraten’, zei ik boos. ‘Wat jammer! Hij heeft de hele tijd naast u gezeten, hier op deze stoel. Hij zat te spelen met een snoer van jasmijnblaadjes om zijn hals dat hij van een bewonderaar had gekregen; toen kreeg hij medelijden met u en begon water op uw hoofd te sprenkelen om u weer bij te brengen’. ‘Ontmoet u hem iedere avond hier?’ vroeg ik hem, terwijl mijn ogen gericht bleven op de deur waardoor de garnalenverkoper was verdwenen. ‘Vanavond was hij bij me, en gisteren en eergisterenavond ook, maar daarvóór had ik hem al een maand niet gezien’. ‘Misschien komt hij morgen weer’, zuchtte ik. ‘Ja, misschien’. ‘Ik ben bereid hem net zo veel geld te geven als hij vraagt’. Meewarig antwoordde Wanas: ‘Het eigenaardige is dat hij voor dat soort verleidingen niet valt, maar toch zal hij u genezen zodra u hem ontmoet’. ‘Voor niets?’ ‘Als hij maar voelt dat u van hem houdt’. De garnalenverkoper kwam onverrichterzake terug. Ik had intussen weer een beetje kracht verzameld en verliet wankelend de bar. Op iedere hoek riep ik ‘Zabaláwi!’ - je kon immers nooit weten - maar tevergeefs. De straatjongens keken mij spottend na, tot ik tenslotte mijn heil mocht in de eerste de beste taxi. De volgende avond hield ik Wanas al-Damanhoeri gezelschap tot het licht werd, maar de sjeik vertoonde zich niet. Wanas vertelde dat hij naar het platteland zou vertrekken en dat hij niet in Cairo zou terugkomen voor hij de katoenoogst had verkocht. Ik moet wachten, zei ik bij me zelf, ik moet leren geduld te hebben. Ik mag al blij zijn dat ik zeker weet dat Zabaláwi bestaat, en dat hij zelfs met mijn lot begaan is en bereid is mij te genezen, als het ooit tot een ontmoeting komt. Soms bedrukte mij het lange wachten en overviel mij de wanhoop; dan probeerde ik mij te dwingen hem maar definitief uit mijn hoofd te zetten. Hoeveel wrakken van mensen lopen er niet in deze wereld rond die hem niet eens kennen of die hem enkel als een sprookjesfiguur beschouwen, en waarom zou ík mij dan zo aftobben? Maar telkens als de pijn te erg werd begon ik weer aan hem te denken en mij af te vragen of ik er ooit in zou slagen hem te vinden. Van Wanas vernam ik niets meer; er werd gezegd dat hij zich in het buitenland had gevestigd, maar dat heeft mij niet van mijn doel afgebracht. Integendeel, ik ben er volledig van overtuigd geraakt dat ik Zabaláwi moet vinden. Ja, ik moet Zabaláwi vinden. | ||||||
[pagina 43]
| ||||||
Nagíb MahfoezNagíb Mahfoez, Egypte's grootste romanschrijver, werd geboren in 1911. Hij stustudeerde filosofie aan de Universiteit van Cairo. Als student schreef hij al artikelen voor een socialistisch blad. Zijn eerste romans spelen in de tijd van de farao's, maar bevatten duidelijke verwijzingen naar het Egypte van zijn eigen tijd: de figuur van een corrupte farao bijvoorbeeld herinnerde de lezers aan koning Faroek. Zijn bekendheid dankt Mahfoez echter vooral aan zijn welhaast naturalistische romans over het leven in zijn eigen stad, met name aan zijn Trilogie (geschreven 1947-1952, verschenen 1956-1957), die wel is vergeleken met Thomas Mann's Buddenbrooks. Hierin beschrijft hij, met grote aandacht voor details, drie generaties van een familie uit de Caireense middenklasse, in hun confrontatie met de uit het buitenland oprukkende ‘moderne’ cultuur. Na het schrijven van de Trilogie volgde een tijd van rust, die werd gevolgd door een nieuwe golf van creativiteit in de jaren zestig. Mahfoez' romans uit deze periode, waarvan de meeste ook zijn verfilmd, zijn dikwijls symbolisch: de figuren ‘staan’ voor iets: voor het steeds dieper in het moeras zakkende Egypte, voor een bepaalde bevolkingsgroep of voor de mens op zoek naar een metafysische waarheid waarop hij door de modernisering van zijn omgeving het zicht heeft verloren. Dit laatste is het geval in het hier vertaalde korte verhaal Zabaláwi (1961). De ik-figuur zoekt een soort wonderdokter van wie hij genezing verwacht voor zijn ongeneeslijke ziekte. Maar zijn kweeste is ook te interpreteren als het zoeken van de mysticus naar de vereniging met zijn geliefde. Dit wordt voor de Arabische lezer vooral duidelijk doordat in het verhaal een rijk gebruik is gemaakt van het vocabulaire van de soefi's (de islamitische mystieken): woorden als ‘ontmoeting’, liefhebben’, ‘roes’ en ‘dronkenschap’, de naam Allah die overal genoemd wordt en de dichtregel van de twaalfde-eeuwse mystieke dichter Omar ibn al-Fárid zijn duidelijk herkenbare verwijzingen. De verteller doorloopt enige stationes, maar erg ver komt hij niet. De eertijds vrome wetsgeleerde vindt hij terug in een poenig ‘westers’ bureau. De sjeik van de buurt draagt al een Europees colbertje over zijn Egyptische kostuum; het ‘gezonde verstand’, waarmee hij een plattegrond tekent, brengt de zieke niet verder. Dichter bij de genezer leven de kalligraaf en de componist; zij geven hun eeuwenoude boodschap ongewijzigd door en weten waar hun inspiratie vandaan komt. De traditionele landeigenaar, een vertegenwoordiger van het ancien régime, helpt de zoeker het best op weg, maar ondanks zich zelf, en zekerheid is er van deze aan lager wal geraakte drinker ook niet te verwachten, temeer daar hij de wijk neemt naar het buitenland. In de dronkenschap - een traditioneel beeld voor de mystieke eenwording - wordt het doel het dichtst benaderd. Maar zoals in Kafka's Das Schloß K. in slaap valt op het bed van de ambtenaar die hem misschien toegang had kunnen verschaffen tot het slot, zo valt ook Mahfoez' personage op het beslissende ogenblik in slaap; slechts een droom, een voorproefje van het paradijs, en de zekerheid dat Zabaláwi nog leeft houden hem voortaan op de been. | ||||||
Enige literatuur over Mahfoez:
Wim Raven |
|