Tuindorp
Chr. Hahn
Leidertje
Alléén waren we nooit in Tuindorp. Je was altijd met elkaar en je wist wie de baas was. Arie bij de grote en Dikkie bij de kleine jongens. Arie mag me en daarom ben ik in die mooie, lange zomer - toen de oorlog bijna afgelopen leek - vaak vliegende kiep bij de grote jongens. Arie neemt me ook weleens mee naar de gebombardeerde gebouwen aan de overkant van de spoorlijn. Dolken en messen haalt hij er vandaan en geheimzinnige dingen, waar ik een beetje bang voor ben. Arie is nergens bang voor, ook niet voor die zwermen vliegtuigen, die alsmaar in dezelfde richting trekken. Ik ga dan maar naar huis.
Op een middag in die mooie zomer, toen het dus bijna afgelopen leek, is Arie met die geheimzinnige dingen aan het prutsen. Eigenlijk moet ik slapen, ik kijk een beetje naar buiten. Een grote klap, een gil, Arie zigzagt het huis door, de straat over, om hulp schreeuwend. Tuindorp schrikt wakker. 's Avonds zie je rode druppels op straat.
Later kom ik Arie tegen in het zwembad van Tuindorp. Hij heeft een trompet bij zich, hij is trompettist in een combo. Ik ben inmiddels student en woon in een keurige buurt. Met die rechterstomp speelt Arie Festive Minor van Gerry Mulligan. Een beetje treurig, alsof-ie weet, dat het allemaal anders en mooier had kunnen zijn.
En Dikkie? De baas van de kleine jongens is een parmantig knaapje, dat weet wat-ie wil. Zijn vader is kapper. Een sombere man, veel en veel te goed voor zijn gewone vak, zijn gewone vrouw, de gewone buurt van gewone mensen, en voor heel de wereld. Meestal gaan we spelen bij het Meertje. Dammen bouwen, kikkerdril zoeken, of wie het verst kan spugen en wie in drie straaltjes kan pissen.
Eens, als de zon hoog aan de hemel staat, willen we weer naar het Meertje. Dikkie loopt voorop. We zijn bij de populieren, die volgens mij zó groot zijn, dat ze wind maken en wolken bewegen. Dikkie is iets van plan. Hij loopt in de richting van het water. ‘Ik kan al zwemmen!’ Zelf ben ik bang voor water en durf niet eens op zwemles, want dan doen ze een ijzeren haak om je nek en moet je in het diepe. ‘Ik kan zwemme-h-e!!’ Hij neemt een aanloop, doet zijn armpjes omhoog en kijk, daar springt de kleine Van Buren in het Meertje. Hij spartelt, raakt onder, komt boven en schreeuwt iets onverstaanbaars. Is er iets mis? Hij zakt weg in het drekkige water, is er dan toch weer, een beetje dikker, lijkt het. ‘We moeten naar z'n moeder! Naar z'n moeder!’
Met grote passen rent mevrouw Van Buren de vijver in. Ze pakt het kind beet en drukt het tegen zich aan. Half lopend, half zwemmend bereikt ze de oever. Ze kijkt nog eens naar Dikkie en legt hem zachtjes op de grond. Dan begint ze vreselijk te gillen. Alle vrouwen uit de buurt komen aangerend. We staan een beetje aan de kant. De vrouwen kijken naar ons, alsof wij het gedaan hebben. ‘Dikkie is toch zèlf gesprongen!!’
Een Duits soldaat stelt zich op. Bijna wordt hij door de vrouwen omvergelopen. De droeve stoet trekt naar het huis van Van Buren. Vooraan de moeder met 't kind, nog wat onder het wier en het riet. Op straat zie ik een spoor van druppels. In de verte nadert een donkere man op z'n fiets, een beetje slingerend, alsof-ie voelt, dat er iets aan de hand is. Van Buren.
Een dag later mogen wij, kleintjes, even kijken. In een mooi opgemaakt ledikantje tussen brandende kaarsen ligt ons leidertje. ‘Wat een mooi jochie!’, zeggen de vrouwen. Bescheiden, een beetje achteraf, staat in het zondagse pak zijn vader. Iedereen komt kijken. We zijn misschien wel een beetje jaloers op de kleine Van Buren.