| |
| |
| |
De nieuwe vrijgestelden en het populistisch syndroom
P. Bordewijk
Met de Partij van de Arbeid gaat het niet naar wens. De partij slaagt er niet in een samenhangende visie te ontvouwen op de economische problematiek waarin ons land zich op dit moment bevindt, kan haar draai niet vinden ten opzichte van de vakbeweging, en zag twee pogingen om tot een bruikbaar ontwerp voor het verkiezingsprogramma voor 1977 te komen jammerlijk mislukken. Opinieonderzoeken en tussentijdse verkiezingen wijzen op een teruggang, al is die gegeven de interne malaise nog gematigd.
Zijn deze symptomen onmiskenbaar, over de achterliggende oorzaken bestaan twee verschillende opinies, die in ieder geval op het eerste gezicht met elkaar in strijd zijn. Door een aantal artikelen in de Haagse Post is de opvatting van Daalder sterk in de belangstelling gekomen, dat de linkse partijen gedomineerd worden door een kleine groep van ‘nieuwe vrijgestelden’ - studenten, docenten bij het hoger onderwijs beneden de rang van lector, en vormingswerkers - die die partijen in een sterk ideologische richting drijven. Hierdoor zou met name de PvdA dreigen te vervreemden van zijn basis; in dit verband valt vaak het woord ‘elitair’. Daar staat tegenover de opvatting dat de PvdA leidt aan een populistisch syndroom, zoals naar voren gebracht door Bart Tromp in een veel aangehaald artikel in Socialisme en Democratie van april jl. De meest kernachtige karakteristiek van dit syndroom is waarschijnlijk ooit door Piet Grijs gegeven in de zeven woorden ‘Denken is een truc van de reactie’. Het betekent dat men zo dicht mogelijk aansluiting zoekt bij wat men veronderstelt dat de mensen als hun direkte belang zien, zonder zich druk te maken om een eventuele strijdigheid van die belangen, of om een verder liggend belang. Dat is andere koek dan het verwijt dat de PvdA zich elitair opstelt, en het is dan ook op het eerste gezicht verwonderlijk dat de analyses van Daalder en van Tromp vaak in één adem genoemd worden (b.v. door H.A. van Wijnen in Het Parool van 15 mei).
Wat betreft de positie van de nieuwe vrijgestelden moet men twee dingen uit elkaar houden. Het kan geen kwaad dat er een publieke discussie ontstaat over de vraag of er voldoende controle is op de werkzaamheden van het wetenschappelijk personeel van universiteiten en hogescholen, en van staffunctionarissen bij het vormingswerk. Van vormingswerk heb ik geen verstand, maar voor wetenschappelijke medewerkers geldt zeker dat zij een grote vrijheid genieten bij de indeling van hun werkzaamheden, en dat wie eenmaal aanspraak kan maken op een benoeming in vaste dienst, zich daarna ook bij volledig falen lang kan handhaven. Dat geldt niet alleen voor de lagere rangen: lectoren en hoogleraren kunnen het zo mogelijk nog bonter maken. Enige aandacht heeft het geval van W.F. Hermans getrokken, die sterk de indruk gevestigd heeft dat hij althans in de laatste jaren van zijn lectoraat maar weinig tijd aan zijn universitaire werkzaamheden besteed heeft. Dat heeft echter alleen maar aandacht getrokken door de bijdragen die Hermans in plaats daarvan aan andere facetten van het Nederlandse culturele leven gegeven heeft. Had Hermans alleen met zijn pantoffels bij de haard gezeten, dan zou zijn gebrek aan universitaire activiteiten nooit kamervragen hebben uitgelokt. En om het niet bij één voorbeeld te laten: ook de heer P. Steenkamp te Eindhoven maakt de indruk tamelijk vrij over zijn tijd te kunnen beschikken.
Al is het dus gewenst, dat er voldoende garanties zijn dat de ministeries van O en W en van CRM waar voor hun vele geld krijgen, ik geloof niet dat daarmee in de linkse partijen iets fundamenteel zou veranderen. Mijn indruk is niet dat die partijen zijn overgenomen door een kleine groep mensen die niets beters te doen hebben, maar dat er in het algemeen veel meer linkse, politiek actieve academici zijn dan vijftien jaar ge- | |
| |
leden, en dat dat ook zijn stempel op de politiek zou drukken, wanneer niet een beperkt aantal onder hen erg vrij zou zijn in de inrichting van hun werkzaamheden. Ik baseer mij daarbij op persoonlijke indrukken; nu het onderwerp zozeer in de belangstelling is gekomen, zou men mogen verwachten dat er ook cijfermateriaal beschikbaar komt.
Een verklaring voor het betrekkelijk grote aantal intellectuelen dat tegenwoordig links en politiek actief is, lijkt moeilijk te geven, even moeilijk als voor het geringe aantal van hen aan het begin van de jaren zestig. Het is wel nuttig zich te realiseren dat dat toen als een probleem gezien werd in de PvdA, vanwege de verstarring die er het gevolg van zou kunnen zijn, en, achteraf gezien, al was. Eén factor die zeker een rol speelt is de stijging van het totale aantal academici, maar dat lijkt onvoldoende voor een verklaring, omdat ook verhoudingsgewijs het aantal politiek actieve linkse intellectuelen is toegenomen. Men kan erop wijzen dat de sfeer in de linkse partijen, en met name in de PvdA, in de loop van de jaren zestig zodanig gewijzigd is, dat meer intellectuelen zich tot het politieke bedrijf aangetrokken voelen, maar oorzaak en gevolg lopen daarbij sterk dooreen. Bovendien zie ik niet wat er in de sfeer in de CPN veranderd is dat die partij aantrekkelijker heeft gemaakt voor intellectuelen, en toch ziet men daar hetzelfde verschijnsel. Ook dient erop gewezen te worden, dat in sommige opzichten de zwenking naar links van veel intellectuelen minder voorstelt dan men op het eerste gezicht zou denken, omdat soms opvattingen over de invloed van de overheid op het maatschappelijk leven die vroeger als ‘rood’ werden afgedaan, tegenwoordig door dezelfde mensen als ‘rechts’ worden bestreden zoals een geleide loonpolitiek, of subsidies aan schouwburgvoorstellingen. Maar toch blijft die verschuiving in terminologie iets dat om een verklaring vraagt.
Het gaat nu echter om de gevolgen van het toegenomen aantal intellectuelen die actief zijn in de linkse partijen. Daarbij moet men bedenken dat de linkse beweging altijd intellectuelen in haar gelederen gehad heeft: de SDAP werd zelfs bij haar oprichting uitgemaakt voor Studenten Dominees Advocaten Partij. Van de achtereenvolgende politieke leiders van SDB, SDAP en PvdA, had alleen Drees geen academische opleiding en dat is later goedgemaakt met een eredoctoraat. Tot tien jaar geleden trof men een belangrijke concentratie van academici echter alleen aan in kamerfractie en partijbestuur. Intellectuelen in de lagere regionen bevonden zich meestal in een tamelijk geïsoleerde positie. Daarin is nu verandering gekomen, met het gevolg dat in al die organen waarin de politieke leiding verantwoording aflegt, mensen met een hoger opleidingsniveau dan vroeger te vinden zijn. Het overwicht van de leiding op congressen en partijraden is daardoor afgenomen.
In sommige afdelingen zijn daar felle gevechten om de macht voor geleverd, elders was men allang blij dat er eens iemand was die naar een congres wilde. Het staat vast dat waar strijd geleverd is, soms bedenkelijke methoden gebruikt zijn, maar de doorslag heeft naar mijn mening gegeven dat politiek in belangrijke mate dezelfde kwaliteiten vraagt die voor het volgen van hogere opleidingen van belang zijn - verbale vaardigheid en vermogen tot denken in abstracties - en dat het niet te verwonderen valt dat naarmate we meer en meer de maatschappij zo inrichten dat ieder die die capaciteiten heeft een hogere opleiding krijgt, er steeds minder politiek talent te recruteren valt onder andere bevolkingsgroepen. Er schijnen ooit socialisten geweest te zijn, die op grond daarvan de ideologie van de gelijke kansen afgewezen hebben als een truc van de bourgeoisie om de arbeidersklasse van haar talent te beroven, maar deze opvatting komt men tegenwoordig zelden tegen, ook niet bij degenen die zich zorgen maken over de macht van de nieuwe vrijgestelden.
Het is ook niet zo, dat vóór de opmars van de linkse intellectuelen begon, de leiding van plaatselijke afdelingen een getrouwe afspiegeling van het kiezersbestand was. In zijn boekje De nieuwe elite van de PvdA heeft Bert Middel het verloop van de machtsstrijd in Groningen beschreven. In die stad berustte de macht in de PvdA voor de ‘paleisrevolutie’ bij een driemanschap bestaande uit een procuratiehouder, een schoolhoofd en een directeur van een N.V., dat wil zeggen drie mensen uit de groep waar, wanneer de academici het af laten weten, de meeste voor de politiek noodzakelijke kwaliteiten te verwachten zijn. Evenmin als nu maakte een handarbeider deel uit van de top. Als er iets elitair is, is het wel om geen verschil te maken tussen een handarbeider en een procuratiehouder, omdat voor beide beroepen geen doctoraal examen hoeft te worden afgelegd.
Behalve dat het overwicht van de leiding op congressen en partijraden door de geschetste ontwikkeling is verminderd, is ook de eerbied voor deskundigheid afgenomen. Daarbij heeft naar mijn mening vooral het evidente falen van de gevestigde deskun- | |
| |
digen in een aantal belangrijke kwesties een rol gespeeld. Allereerst is er de oorlog in Vietnam. Die is door alle gevestigde buitenlanddeskundigen in het begin verkeerd getaxeerd, en de ombuiging van de publieke opinie is zowel in de Verenigde Staten als in Nederland tot stand gekomen op initiatief van mensen die los van de opinies van het buitenland-establishment hun verstand gebruikten om uit het voorhanden zijnde feitenmateriaal hun conclusies te trekken. Iets vergelijkbaars is in Nederland gebeurd met het hele complex van milieu, planologie en stedebouw: iedereen die in Ommoord of Zoetermeer woont hoeft 's ochtends maar uit het raam te kijken om te zien dat er door de erkende deskundigen op die terreinen enige vergissingen gemaakt zijn. Op deze gebieden heeft zich wat wel genoemd wordt een alternatieve deskundigheid ontwikkeld, die veelal gelokaliseerd is bij de groep die Daalder aanduidt als de nieuwe vrijgestelden. Niet voor niets beriep Agnew (voor de jongere lezers: vice-president van de Verenigde Staten onder Nixon) zich op de zwijgende meerderheid, die in tegenstelling tot de luidruchtige minderheid van nieuwe vrijgestelden wel achter het Amerikaanse regeringsbeleid inzake Vietnam zou staan.
Inmiddels moet men echter een ontwikkeling constateren van alternatieve deskundigheid en kritisch volgen van de politieke leiding, naar het zonder nadenken afwijzen van wat door deskundigen en door de politieke leiding naar voren gebracht wordt. Een symptoom daarvan is het buitensluiten van de ministers en staatssecretarissen bij het opstellen van de achtereenvolgende ontwerp-verkiezingsprogramma's van de PvdA. Op die manier vervalt men in het anti-intellectualisme en het basisme die door Tromp worden gesignaleerd als deel van het populistisch syndroom. Daarmee is een eerste raakpunt gevonden tussen dit syndroom en de schijnbaar tegenstrijdige analyse, dat de PvdA te lijden heeft van de overheersing door de nieuwe vrijgestelden.
Het wantrouwen tegen deskundigen verklaart het gebrek aan aandacht voor de economische problematiek in het nabije verleden, dat de PvdA nu opbreekt; het wantrouwen tegen de politieke leiding de neiging om aan de oppositie de voorkeur te geven boven de regering. Wie regeert, moet voortdurend belangen tegen elkaar afwegen, en zich bij elke beslissing rekenschap geven van de gevolgen voor andere terreinen van overheidszorg. Dat vereist een zekere ruimte om te manoeuvreren, die veel van de academisch gevormde nieuwlichters in de politiek de leiding niet toevertrouwen, zodat ze maar liever kiezen voor de oppositie. De noodzaak van een bepaalde manoeuvreerruimte moet wel worden onderscheiden van de vrijheid om de essentie van een verkiezingsprogramma ter zijde te schuiven, zoals Lammers die in Amsterdam wilde hebben. Politici die dat laatste willen, moeten zich niet afficheren als slachtoffer van een partijkader zonder werkelijkheidszin. Zij moeten zich realiseren dat juist zij een grote verantwoordelijkheid dragen voor het optreden van de gesignaleerde tendensen.
Het populistisch syndroom komt niet alleen tot uitdrukking in dingen als een overmatig wantrouwen tegen de politieke leiding, maar ook in de programmatische opstelling op bepaalde punten. In eerste instantie mocht men verwachten, dat de nieuwe lichting van hoger geschoolden die toetrad tot het kader van de linkse partijen, in die partijen vooral aandacht zou vragen voor andere belangen dan de materiële positie op korte termijn van de meerderheid van de Nederlandse kiezers: voor het belang van het milieu en van de ontplooiing van de vrouw, voor de belangen van de derde wereld en van minderheidsgroepen in de eigen samenleving, voor het belang van onderwijs, kunst en wetenschap. Om die reden werd in het midden van de jaren zestig door Provo en door Marcuse de maatschappelijke vooruitgang juist verwacht van die groepen die thans als nieuwe vrijgestelden aan de kaak worden gesteld.
De verandering in de samenstelling van het kader van de PvdA heeft aanvankelijk inderdaad geleid tot meer aandacht voor de hierboven genoemde issues, waarbij vaak de overdrijving niet geschuwd is, en men er zich weinig om bekommerde of de meeste kiezers dat nu wel konden volgen. Nogal wat mensen zijn uit de roes waarin ze daarbij verkeerden te plotseling ontwaakt, en daarna teruggevallen op het bepleiten van kortetermijn belangen. Het fraaist is dit verschijnsel waar te nemen bij de Haagse Post, die zijn aandacht van het ene moment op het andere verlegde van de mogelijkheid van menselijk leven in het jaar 2020 naar de hoeveelheid mayonaise die het Nederlandse volk zich het komend half jaar op zijn patates frites kan veroorloven. De aandacht die het onderwerp ‘nieuwe vrijgestelden’ ineens krijgt, past in dat patroon, en er ontstaat een sfeer waarin mensen zichzelf hun opleiding gaan verwijten, omdat die hen van de massa's van de werkende bevolking vervreemd heeft.
Er is in dit opzicht een belangrijk verschil tussen de groep die tegenwoordig overheerst in de Partij van de Arbeid, en de groep die
| |
| |
dat vijftien jaar geleden deed. In beide gevallen was er sprake van een elite, maar de elite van vijftien jaar geleden beschouwde zichzelf als door eigen capaciteiten omhoog gekomen uit het geheel van de partij, en bezat voldoende zelfvertrouwen om tegenover de achterban bepaalde verder reikende dingen te verdedigen, wanneer men daar eenmaal het belang van inzag.
De huidige elite trad vanuit een sociaal veel comfortabeler positie tot de partij toe, en vormde binnen de partij vanaf het begin een aparte groep, die als groep omhoog gekomen is. Dat maakt de relatie van de huidige elite tot de achterban veel problematischer.
In sommige opzichten is de nieuwe elite nog steeds bereid tegenover de achterban zaken die ingaan tegen wat op korte termijn aantrekkelijk lijkt, te verdedigen, met name ontwikkelingshulp en bevordering van het openbaar vervoer ten koste van de privéauto. Op andere punten laat men het echter hopeloos afweten. Terwijl in alle sectoren van de maatschappij een terugdringen van het vrije-marktmechanisme bepleit wordt, gaan er ineens stemmen op de kunstbeoefening geheel door dat mechanisme te laten beheersen. Voor de Nederlandse deelname aan de wiskundeolympiade wordt geen geld meer beschikbaar gesteld door een kabinet dat uitgebreid vertegenwoordigd was bij de wereldkampioenschappen voetbal.
De zaak is kritiek waar het de huidige economische problematiek betreft, met name de vraag of van de werknemers gevraagd mag worden, na een jaar waarin de nationale produktie gedaald is, een stapje terug te doen in hun besteedbaar inkomen, ter wille van de werkgelegenheid. Het blijkt dat velen die vier jaar geleden zich niets mooiers konden voorstellen dan dat we gezamenlijk terug zouden gaan naar het welvaartspeil van vijftig jaar geleden, nu een dergelijke matiging voorstellen als ongeveer het schandelijkste dat iemand zich in zijn hoofd kan halen, in hun angst het contact met de basis te verliezen. Daarbij speelt uiteraard de opstelling van de vakbeweging een belangrijke rol. Het is echter niet verstandig de opstelling van de vakbeweging te beschouwen als representatief voor het electoraat van de Partij van de Arbeid. Daarvoor wijkt die opstelling te veel af van wat opinieonderzoeken ons leren: dat de meeste mensen als ze moeten kiezen tussen behoud van de werkgelegenheid of behoud van de koopkracht, aan het eerste de voorkeur geven. Ook blijkt bij tussentijdse verkiezingen weinig van grote successen voor de CPN, die voortdurend hamert op de hoogte van de reëel besteedbare inkomens, en verder geen verantwoordelijkheid wil nemen.
Voor de meeste mensen is vermindering van hun besteedbaar inkomen intussen niet iets dat ze met enthousiasme nastreven, maar iets dat ze bereid zijn te accepteren als ze ervan overtuigd zijn dat het niet anders kan. Ze zullen ook niet snel naar vergaderingen gaan om voor matiging te pleiten, want het blijft de taak van hun bond om eruit te slepen wat erin zit, en als dat niet zo veel is als in eerste instantie gevraagd werd, is Den Uyl degene die betaald wordt om nee te verkopen, niet het gewone vakbondslid. De vakbeweging kiest de opstelling die bij deze rolverdeling past, en wel in sterkere mate, naarmate de ontzuiling voortgaat. Of we dat democratisering of vertrossing noemen, is een kwestie van appreciatie, maar we zullen er aan moeten wennen, dat hoe ook de regering is samengesteld, de vakbeweging de lonen te laag en de prijzen te hoog vindt, zoals de onderwijsorganisatie de klassen te groot, en de ANWB het Nederlandse wegennet te klein vindt.
| |
| |
De nieuwe elite schrikt echter van de conflicten tussen vakbeweging en kabinet die op deze manier ontstaan, en is sterk geneigd te vinden dat elke eis van de vakbeweging moet worden gerealiseerd, onverschillig alle ideeën over grenzen aan de groei die in die groep ooit opgeld hebben gedaan. Nu is de directe doelstelling van de thans door de regering bewerkstelligde matiging een andere dan behoud van het milieu en zorg voor de derde wereld, maar de daling van het nationaal produkt die die matiging noodzakelijk maakt, kan niet los gezien worden van de opgetreden grondstoffencrisis. Steun aan de eisen van het FNV is alleen in overeenstemming te brengen met een streven naar een verdere daling van het nationaal produkt, wanneer men dat wil bereiken via verdere bedrijfssluitingen, Maar zoveel cynisme mag men toch slechts in uitzonderingsgevallen veronderstellen.
Bij hoge arbeidskosten zijn het juist de arbeidsplaatsen in de dienstverlenende sector, die eraan gaan, terwijl in die sectoren waar een groot gedeelte van de prijs van het produkt opgaat aan grondstoffen en afschrijvingen, de hoge arbeidskosten het gemakkelijkst gedragen kunnen worden. Hoge arbeidskosten bedreigen dus juist dat type werk waaraan men vanuit het gezichtspunt van milieu- en grondstoffenbeleid de voorkeur geeft: ze hebben op de prijs van reparaties meer invloed dan op die van nieuwe produkten, op de kosten van openbaar vervoer meer dan op die van het gebruik van de privé-auto.
Een belangrijk aspect hiervan is dat ook de uitgaven van de overheid in sterke mate bepaald worden door de arbeidskosten. Er is veel ophef van gemaakt, dat van 1970 tot 1975 de collectieve lasten in ons land zijn opgelopen van 47.4% tot 55.7% van het nationaal inkomen, wat betekent dat deze lasten 17.5% hoger zijn dan wanneer ze sinds 1970 gelijk op waren gegroeid met het nationaal inkomen. In diezelfde tijd is echter de arbeidsinkomensquote gestegen van 83.2 naar 96.5%, wat betekent dat de gemiddelde kosten per werknemer 16% hoger zijn dan wanneer ze sinds 1970 gelijke tred gehouden hadden met de ontwikkeling van het nationaal produkt. Dit betekent, dat de op het eerste gezicht spectaculaire stijging van de collectieve lasten voor het grootste deel is opgegaan aan de hogere salarislasten van de overheid. Het is dan ook onjuist te stellen dat de collectieve lasten de arbeidskosten tot een onaanvaardbaar niveau hebben opgejaagd. Het is andersom: de hoge arbeidskosten hebben de collectieve voorzieningen bijna onbetaalbaar gemaakt. Ik begrijp daarom niet, hoe Terlouw (in de Haagse Post van 29 mei) de strijd om de prijscompensatie een opgeklopt belangenverschil kan noemen, dat niet van belang is voor de lange-termijnproblemen van onze samenleving.
Een klein kijkje onder het schedeldak van degenen die tegen voortgezette groei zijn, maar desondanks de FNV-eisen ondersteunen, wordt ons gegund door NRC Handelsblad van 24 juli, in een interview met het PSP-kamerlid Van der Lek. Diens opvattingen verschillen waarschijnlijk niet veel van die van veel kaderleden van de PvdA die de loonmaatregel bestrijden.
Van der Lek stelt eerst, dat een systeem dat gericht is op voortdurende groei moet vastlopen, maar dat geen enkele politicus dat de mensen durft te vertellen. Dat ‘geen enkele’ blijken we letterlijk te moeten nemen, want ook Van der Lek vindt dat matiging niet zinvol is, zolang de werknemers geen zeggenschap hebben over de besteding van de winst. Wanneer hem dan gevraagd wordt of hij dat ook vindt, wanneer het arbeidsplaatsen op de tocht zet, is zijn antwoord dat dat een van de redenen is waarom hij van het kapitalistisch systeem af wil. De steun van de PSP aan de FNV blijkt dus niets anders dan flessentrekkerij: men roept de werknemers op om te strijden voor meer geld op tafel, en zegt dan wanneer dat arbeidsplaatsen gaat kosten, dat er een ander maatschappelijk systeem moet komen. Maar als dat systeem er zou zijn, zou de PSP helemaal niet voelen voor een verhoging van de besteedbare inkomens. Wie uit de tijd van Lankhorst nog het beeld heeft van de PSP als een weliswaar wereldvreemd maar toch zeer integer gezelschap, moet dat laatste maar gauw vergeten.
Een factor is misschien ook, dat de nieuwe elite werkloosheid veel relativerender beschouwt dan de meeste mensen, en misschien wel als een kleiner kwaad dan het maken van winst. In het eerder aangehaalde boekje van Bert Middel komt de intrigerende zin voor: ‘Evenals in Engeland, zou in het Nederland van na de oorlog de positie van de handarbeider niet wezenlijk verschillen van de vooroorlogse periode’. Die ene zin laat zien, hoe sterk ook het perspectief van een socioloog die zich zorgen maakt over elitevorming in de socialistische beweging, verschilt van dat van gewone stervelingen, voor wie weinig dingen zo wezenlijk zijn, als de vraag of er al of niet werk voor ze is.
Intussen zit Den Uyl met een partij die uit angst door de massa van de kiezers in de steek gelaten te worden, hem nauwelijks toestaat om maatregelen te nemen waardoor
| |
| |
datgene gerealiseerd kan worden wat de meeste kiezers nu juist het allerbelangrijkste vinden. Om de pil te vergulden zijn voorstellen gedaan tot hervorming van de ondernemingsraad en invoering van de VAD, en is een bijdrage tot handhaving van de koopkracht geput uit de reserves van de ziekenfondsen. De twee genoemde voorstellen berusten op dezelfde filosofie: door een matiging van de arbeidskosten neemt het kapitaal van de onderneming toe, en daarom hebben de werknemers recht op meer zeggenschap over en profijt van dat kapitaal. Het eerste heeft geresulteerd in het voorstel de ondernemingsraad te vervangen door een personeelsraad, waarbij echter niet een grotere zeggenschap van het personeel centraal staat, maar een meer onafhankelijke opstelling van de personeelsvertegenwoordiging ten opzichte van de directie. Achtergrond hiervan is dat men in vakbewegingskringen bang is dat in de huidige, kapitalistische maatschappij echte zeggenschap van de personeelsvertegenwoordiging over de gang van zaken in het bedrijf zou leiden tot een verwijdering tussen vertegenwoordiging en achterban. Wanneer men dat echter eenmaal aanvaardt, wordt de manier waarop de inspraak van het personeel verder georganiseerd is een marginaal probleem, en wanneer het kabinet daarover dan wekenlang aan het touwtrekken is, leidt dat niet tot vergroting van het vertrouwen. De wet op de vermogensaanwasdeling heeft in zich om uit te groeien tot een belangrijk instrument om te komen tot een rechtvaardiger verdeling van het nationaal inkomen, maar dan moet het om hogere percentages gaan dan in het huidige ontwerp. Als stemmentrekker lijkt het echter veel te abstract.
Ondanks deze bezwaren maken personeelsraad en VAD de matiging beter verkoopbaar bij het PvdA-kader. Daar staat echter tegenover dat men door het verbinden van deze hervormingen als voorwaarde aan het meegaan met maatregelen waarvan men erkent dat ze hoe dan ook noodzakelijk zijn om de werkloosheid te bestrijden, het risico loopt te vervreemden van diegenen voor wie bestrijding van de werkloosheid nu juist het allerbelangrijkste is.
Ook de poging om het gat tussen de eisen van de FNV en de reële mogelijkheden gedeeltelijk te dichten met een bijdrage uit de reserves van de ziekenfondsen, lijkt niet zonder bezwaren. Allereerst bevestigt de manier waarop dit uit de lucht is komen vallen, het idee dat er in Den Haag maar wat aangerotzooid wordt, en versterkt het op die manier allerlei populistische tendenties. Verder betekent het een ontsparing, zodat het het aanvaardbare begrotingstekort voor dit jaar verkleint, en daarmee de ruimte voor de collectieve voorzieningen aantast. In volgende jaren zal het premiepercentage weer omhoog moeten, en dat zal dan de beschikbare ruimte voor de collectieve voorzieningen aantasten. Dit kan dan ook niet anders opgevat worden dan als een noodsprong, afgedwongen door de halfhartigheid waarmee de PvdA bereid is de werkloosheid te bestrijden.
Het blijkt dus duidelijk, dat de opkomst van de nieuwe elite in de PvdA het die partij inderdaad moeilijker maakt aan de huidige economische moeilijkheden het hoofd te bieden. De problemen liggen op het ogenblik vooral daarin, dat die nieuwe elite moeite heeft haar eigen positie te aanvaarden, en bang is van de massa van de kiezers te vervreemden. Een offensief tegen de positie van de ‘nieuwe vrijgestelden’ zal die angst versterken, en reeds bestaande populistische tendenties in de hand werken. Anders dan men zou denken zal dat de afstand van de partij tot de massa van de kiezers niet verkleinen maar vergroten.
|
|