| |
| |
| |
De mars van Giuseppe
Oek de Jong
Een paar jaar geleden bracht ik de zomermaanden door in de Italiaanse stad N. Ik woonde daar bij mevrouw Bandini, een magere en opvliegende weduwe van middelbare leeftijd, die sedert de dood van haar echtgenoot - een hooggeplaatst en hoogstaand man, zoals ze me dagelijks trots en treurig verzekerde - een klein pension dreef op de bovenste verdieping van een vervallen palazzo, gelegen aan een kleine piazza in één van de achterbuurten van de stad.
Mijn kamer was smal en hoog, en ingericht met allerhande overblijfselen van mevrouw Bandini's vroegere welstand, waaronder enkele reusachtige lege kasten, een logge crapaud en een piano. Twee langgerekte glazen deuren gaven toegang tot een loggia met plompe zuilen, die vrijwel geheel was gevuld met hoge stapels halfverteerde rieten stoelen. Daar bracht ik het grootste deel van de dag door. Ik las, of staarde - gedurende de lange, zoele avonden - naar de daken, torens en koepels van de stad en naar de donkerblauwe bergen in de verte, dromend over landhuizen met schaduwrijke parken, ritten door de bergen in gerieflijke automobielen, en zeiltochten over een gladde diepblauwe zee, langs een wazige kust: allemaal onbereikbare genoegens.
Op een middag, onverdraaglijk heet als alle middagen, zat ik aan mijn schrijftafel en staarde vol weerzin naar een uitdagend blanco vel papier. Mijn rechterhand was al geruime tijd verlamd, verlamd door de angst om de eerste woorden neer te schrijven. Vele malen had ik reeds het zweet van mijn gezicht en armen gewassen, ik had liters ijswater gedronken om het hoofd koel te houden; drie uur lang had ik al het mogelijke gedaan om op gang te komen, maar tevergeefs. Juist was ik in de fase aangeland waarin ik me mateloos begin te ergeren aan de geringste geluiden in mijn omgeving, toen er op de gang een hels kabaal van krijsende stemmen losbarstte. Dol van woede sprong ik overeind, beende met grote passen naar de deur en rukte die open.
In het schemerlicht van de gang ontwaarde ik mevrouw Bandini en een klein oud mannetje, die elkaar de huid vol scholden en heldhaftig gesticuleerden. Plotseling kreeg het mannetje mij in de gaten. Met onverwachte lenigheid wrong hij zich langs de pensionhoudster, hipte vliegensvlug door de gang en stond voor ik het wist midden in mijn kamer.
Hijgend, met een brede glimlach - de breedste die ik ooit gezien heb - wachtte hij tot de nog altijd scheldende pensionhoudster in haar salonnetje was verdwenen, en liet ondertussen razendsnel zijn ogen door de kamer gaan. Ik sloot de deur en wilde koeltjes informeren naar de reden van zijn hoogst onverwachte bezoek, maar hij was me voor.
Meneer, zei hij met welluidende stem, meneer mijn naam is Giuseppe. U kent mij ongetwijfeld van het harmonie-orkest dat iedere week een concert geeft op de piazza, hier beneden. Zojuist vernam ik dat u iemand zoekt om mee te musiceren. Tegen alle fatsoensregels in heb ik een glas dure wijn, dat een vriendelijke dame mij had aangeboden, onaangeroerd laten staan om zo snel mogelijk naar u toe te kunnen komen en er voor te zorgen dat u de beschikking zoudt krijgen over de beste muzikant, die er in deze buurt te vinden is!
Het mannetje besloot zijn toespraak met een lichte buiging en deponeerde vervolgens, zonder mijn antwoord af te wachten, een groot pakket, dat hij al die tijd onder zijn arm had gehouden, alsmede een zwart koffertje op mijn schrijftafel. Uiterst energiek rukte hij het krantepapier van het pakket, vroeg met een zwierig gebaar mijn aandacht voor de stapel muziekboeken die tevoorschijn kwam, maakte ondertussen nog enkele prijzende opmerkingen over de monsterlijke schilderijen, die de wanden van mijn kamer van boven tot onder bedekten, en knipte het koffertje open. Ik zag het
| |
| |
instrument, en toen besefte ik opeens wie ik voor me had: die idiote klarinettist, die iedere week het op de piazza samengestroomde publiek door zijn spel liet kronkelen van het lachen. Mijn nieuwsgierigheid overwon nu definitief mijn ergernis, en daar zijn aanwezigheid mij bovendien ontsloeg van de afmattende plicht tot schrijven, liet ik Giuseppe ongestoord zijn gang gaan. Hij wipte als een vlo heen en weer tussen piano en schrijftafel om alles in orde te maken voor het musiceren, en amuseerde mij ondertussen met zijn in ratelend staccato uitgesproken volzinnen.
Wonderlijk. In de koele ochtenduren was ik aan de duurste boulevard van de stad op een luxueus terras met uitzicht op zee gaan zitten, naast een zeer gedistingeerde heer met een purperrood hoofd. Overmoedig als ik 's ochtends nu eenmaal ben, had ik hem aangesproken, en na enige aantrekkelijke omwegen laten merken dat ik uitstekend piano speelde en graag eens iemand zou willen begeleiden. In mijn onnozelheid hoopte ik via een of andere vioolspelende dochter toegang te krijgen tot die gedroomde landhuizen met schaduwrijke parken, en tot de genoegens van autoritten in de bergen en zeiltochten langs de kust. Maar de purperrode heer was er niet op ingegaan. Zwijgend, met kleine afgemeten schepjes, lepelde hij de slagroomtoren van zijn sorbet en keurde mij verder geen blik meer waardig. En nu, enkele uren later, stond hier iemand die mij uitnodigde plaats te nemen op de pianokruk, waar hij zojuist het stof had uitgeklopt. Wonderlijk.
We speelden, Giuseppe en ik. Zeer opgewekte en eenvoudige muziek. Giuseppe bespeelde zijn klarinet met acrobatische behendigheid, maar was toch niet in staat zijn onkunde te verbergen. Binnen een half uur was ik helemaal gek van ellende door zijn valse, nasale getoeter en in een opwelling, middenin een stuk afbrekend, zei ik dat het nu tijd werd voor een goed glas wijn. Ogenblikkelijk had ik er spijt van - ik had hem gekwetst meende ik - en sloeg beschaamd mijn ogen neer. Maar Giuseppe was al ijverig bezig zijn klarinet in te pakken en een ogenblik later stond hij breed glimlachend te wachten op zijn glas wijn: de beste muzikant uit de buurt!
We dronken. Ik zat op de stoel voor de schrijftafel, Giuseppe, enigszins ongemakkelijk, in de crapaud die ik hem had aangeboden. Voor de beleefdheid vroeg hij me waar ik vandaan kwam, of ik het naar mijn zin had in N. en dergelijke dingen meer, maar algauw begon hij weer over die schilderijen, schakelde vervolgens over op de schone
| |
| |
kunsten in het algemeen en belandde tenslotte waar hij wezen wilde: bij zijn eigen persoon. En vanaf dat ogenblik hield hij het ook niet langer uit in zijn crapaud: hij wipte overeind, stelde zich effectvol op in het midden van de kamer en begon - sprekend in die gebeeldhouwde zinnen waar ik zo van smulde - een serie uiterst onwaarschijnlijke, maar daardoor uiterst interessante verhalen af te steken. En al vertellend gebruikte hij iedere centimeter van zijn kleine lichaam om mij bepaalde personen, voorwerpen en zelfs complete gebouwen voor ogen te toveren.
Giuseppe was smal en tenger, en hij had een kogelrond, behaard buikje, dat voortdurend van onder zijn blauwwit gestreepte shirt gluurde, en dat hij steeds weer trachtte te bedekken door met een handige, elegante beweging zijn slobberige broek op te halen. Hij was helemaal kaal en de huid van zijn schedel had een merkwaardige geelachtige kleur. Het meest opvallend in zijn gezicht, dat onophoudelijk van uitdrukking wisselde, waren de borstelige, ongetwijfeld zwart geverfde wenkbrauwen. Om de haverklap trok hij die hoog op en tegelijkertijd gingen dan zijn oren met een rukje mee de hoogte in: zijn gezicht werd gladgestreken en zijn kale hoofdhuid plooide zich in duizend rimpels, als spiegelglad water waarover een windvlaagje glijdt.
Giuseppe was buitensporig ijdel. In bijna alle verhalen was hij de held, en terwijl hij ze vertelde keek hij voortdurend volkomen ongegeneerd, met veel welbehagen, naar zijn eigen verschijning in de grote spiegels, die op één van die reusachtige kasten waren gemonteerd. Hij was zeker een jaar of zeventig, maar toen ik voorzichtig naar zijn leeftijd vroeg, vertelde hij me met een stalen gezicht dat hij eind vijftig was en nog volop in staat het een vrouw naar de zin te maken.
Giuseppe was net begonnen over de oorlog in Abessinië, waar hij tegen de wilden had gevochten en meerdere generaals het leven gered, toen mevrouw Bandini mij vanaf de gang riep voor het avondeten. Hij pakte zijn koffertje - de muziekboeken liet hij als vanzelfsprekend liggen - maakte een afspraak voor een volgende ontmoeting en ontving van mij een bijdrage in wat hij de gemaakte kosten noemde. Toen hij in de deuropening stond vroeg ik hem wanneer er weer een concert op de piazza zou zijn.
Vanavond meneer, vanavond zal er weer muziek klinken en zullen de mensen voor korte tijd bevrijd...
Hij kon zijn prachtige zin helaas niet afmaken, want vanuit de keuken klonk het dreigende gegrom van de pensionhoudster, dat langzaam overging in een storm van scheldwoorden. Nog eenmaal schonk Giuseppe mij de breedste glimlach ter wereld, toen schoot hij als een haas de gang in.
Ruim voor de aanvang van het concert hadden de muzikanten zich op de piazza verzameld. Pronkend met hun smetteloze groene uniformen met gouden banden, epauletten en tressen, stonden ze in groepjes bij elkaar onder de stoffige, kwijnende bomen. Hun instrumenten, in gloednieuwe koffers en hoezen gepakt, lagen op een keurige stapel bij de fontein in het midden van de piazza, en werden angstvallig bewaakt door twee heren in burger, bestuursleden van het orkest. Ik zocht Giuseppe, maar zag hem nergens.
De muzikanten namen hun laatste sigaret. Rook hing in dunne slierten boven hun hoofden in de roerloze, warme avondlucht. Plotseling, op een onzichtbaar teken, zwermden ze uit over de piazza, roofden in een oogwenk overal de stoelen van de caféterrasjes en groepeerden die in een halve cirkel rond een klein platform bij de fontein. Ze ontvingen hun instrumenten, gingen zitten en begonnen te stemmen. Rond het orkest verzamelde zich nu langzaam een klein publiek. Het werd stil, men wachtte ergens op. De dirigent ijsbeerde rond de fontein. Opeens draaide vanuit een klein straatje een grote lichtblauwe Amerikaanse wagen met loeiende motor de piazza op, en tegelijkertijd zag ik Giuseppe een café uitrennen en zijn plaats innemen. De open auto reed tussen de bomen door en parkeerde naast de fontein. Achter het stuur zat een grote, zwaarlijvige man in een lichtblauw kostuum: het was Bombazzo, de nieuwe directeur van het orkest, die de nieuwe uniformen en instrumenten had betaald. Hij nam zijn zonnebril af, overzag enkele ogenblikken goedkeurend het opgestelde orkest, zoals een generaal zijn verstijfde troepen, en gaf toen een teken aan de dirigent. Met een bleek, strak gezicht beklom deze het platform en hief zijn stokje: de blazers zetten met een plechtig gezicht de instrumenten aan hun lippen.
Er werden enkele ouvertures gespeeld. En ondanks de ijverige, al snel rood aanlopende gezichten van de muzikanten, klonk de muziek aarzelend en beverig, de melodie stokte nogal eens of verdween geheel en al, en vooral in de finales, als sommigen het opgevoerde tempo niet langer kondern bijbenen, rammelde de zaak aan alle kanten. Het publiek applaudisseerde zwakjes en enigszins lacherig. Zo nu en dan klonken er smalende aanmoedigingskreten aan het adres van een muzikant of de dirigent.
| |
| |
Maar toen de eerste maten van het laatste stuk weerklonken, ging er plotseling een kreet over de piazza, die de muziek volledig overstemde en door talloze monden overgenomen en herhaald werd: de mars van Giuseppe, de mars van Giuseppe! In de huurkazernes rond de piazza werden ramen geopend, uit de nauwe straatjes kwamen troepen kinderen aanhollen, de café's stroomden leeg.
Grijnzend dook Giuseppe op vóór het orkest, zwaaiend met zijn klarinet. Hij maakte enkele potsierlijke buigingen naar het dicht opeen gepakte publiek, haalde zijn broek hoog op en sprong lenig op een stoel, zijn eerste applaus ontvangend. Terwijl het orkest speelde sabbelde hij dwaas op het mondstuk van de klarinet, knipoogde naar allerlei overrijpe vrouwen, blies nu eens zijn ene dan weer zijn andere wang op, zoog tenslotte zijn tengere borstkas barstensvol lucht en zette zijn solo in. Giuseppe speelde angstwekkend vals, vergiste zich onophoudelijk en raakte op de meest ongelegen momenten buiten adem, maar het publiek vermaakte zich kostelijk, het ene lachsalvo na het andere rolde over de piazza. Toen zijn solo was afgelopen speelde Giuseppe voor clown en bleef alle aandacht trekken: hij wiebelde gevaarlijk op zijn stoel, veegde stromen denkbeeldig zweet van zijn gezicht, imiteerde de lijkbleke dirigent en vuurde met gebalde vuisten de muzikanten aan, die zich naar het einde van het stuk repten. Plotseling stilte, een merkwaardig lange rust voor het slotakkoord, de dirigent veerde opgelucht omhoog op het topje van zijn tenen voor de laatste gewelddadige armbeweginen... en op dat moment zette Giuseppe achteloos, met een schrille snerpende toon, zijn solo voor de tweede keer in. De dirigent versteende, de muzikanten bladerden paniekerig in hun muziek, een stormachtig gejoel en gelach spoelde over de piazza. Na enige tijd had het orkest zich hersteld. Maar Giuseppe wist van geen ophouden, tot driemaal toe trotseerde hij de uitzinnige, smekende blikken van de dirigent, die het schuim op de mond stond; de woedende, dreigende gebaren van Bombazzo, die uit zijn wagen was gesprongen, en hij zette vlak voor het slotakkoord zijn solo opnieuw in. De muzikanten waren bereidwillig en Giuseppe glorieerde.
Na een langdurig, ovationeel applaus verspreidde het publiek zich over de piazza. Giuseppe werd - nadat hij vele malen was omhelsd en gekust - bij Bombazzo geroepen en ging naast hem in de wagen zitten. De directeur tastte naar het dashboard: een zwarte kap richtte zich geluidloos op en
strekte zich over de auto, vier raampjes gleden omhoog. Maar ondanks deze voorzorgsmaatregelen was het duidelijk hoorbaar hoe Bombazzo onverwijld een knetterende scheldkanonnade begon en hoe Giuseppe weldra op volle kracht terugvuurde. Na een paar minuten sprong Giuseppe vloekend uit de wagen, trapte ziedend van woede het diepglanzende portier dicht en spuwde enkele malen krachtig op de breed-gewelfde voorruit van Bombazzo's dierbare automobiel.
Giuseppe werd mijn eerste en enige vriend in N.. Hij bezocht me vrijwel iedere dag, 's ochtends of's avonds. Zijn klarinet bracht hij iedere keer trouw mee, maar we taalden er geen van beiden naar om te musiceren. Giuseppe nam het instrument slechts mee om de beloning in lires, die hem na ieder bezoek ten deel viel, niet geheel en al ongegrond te maken. In plaats van te spelen maakten we eindeloze wandelingen door de stad en langs de kust, of zaten urenlang te praten op de loggia. Steeds meer ging ik houden van deze wonderbaarlijke man. Ik miste hem als hij een dag niet kwam.
Giuseppe's stem en ook zijn manier van bewegen verraadden een zekere scholing. Toen ik daar eens een opmerking over maakte, raakte hij even in verwarring, staarde een moment over de stad waarop de schemering neerstreek, en ‘bekende’ me vervolgens ‘in vertrouwen’ dat hij ooit voordrachtkunstenaar was geweest. Gekleed in een elegant rokkostuum had hij op de soirées van mensen uit de hoogste kringen gedeclameerd. Op heerlijke zomeravonden zei hij voor een aandachtig en ontroerd gezelschap de verzen van Dante; op een terras van een statig landhuis, in het maanlicht en tegen de achtergrond van een zoetgeurend park vol roerloze, geheimzinnige schaduwen. (Ik had Giuseppe mijn dromerijen verteld, en enkele motieven daaruit gebruikte hij zo nu en dan in zijn verhalen
| |
| |
om mij extra te boeien). Na de voordracht volgde dan meestal een lange nacht vol hartstocht met een door zijn uiterlijke verschijning bekoorde adellijke dame, die hij helaas altijd vóór zonsopgang weer moest verlaten.
Een ongelooflijk verhaal, vond ik, maar vreemd genoeg was Giuseppe inderdaad in staat om lange passages uit Dante's Hel volkomen foutloos te reciteren; ik controleerde ze in Dante's verzamelde werken, die ik bij toeval in het propvolle salonnetje van mevrouw Bandini had gevonden. Eigenlijk waren in al zijn verhalen Wahrheit und Dichtung onontwarbaar met elkaar vervlochten, en zo bleef Giuseppe voor mij, ondanks de tientallen glansrollen waarin ik hem kende, steeds even geheimzinnig.
Hij fantaseerde met zo'n hartstochtelijke bezetenheid en geloofde zelf meestal zo vast in zijn verhalen, dat ik het nooit waagde zijn woorden openlijk in twijfel te trekken: het leek me gevaarlijk hem in zijn dromen te storen, zoals het gevaarlijk is een slaapwandelaar de weg te versperren en onverwachts wakker te schudden. En bovendien was hij een uiterst fascinerende slaapwandelaar.
Na twee weken vriendschap gebeurde er iets onbegrijpelijks. Het orkest speelde op de piazza, maar Giuseppe's plaats was leeg en zijn mars werd niet gespeeld. En vanaf die dag kwam Giuseppe ook niet meer naar me toe. Ik was mijn eenzame bestaan ontwend en algauw begon ik naar hem te zoeken in de cafées, maar hij was onvindbaar. Na enkele dagen hield ik het niet langer uit. Met veel moeite bemachtigde ik zijn adres, en op een avond ging ik naar hem toe.
Ik besteeg de stenen trappen naar de derde verdieping en vond na enig zoeken de huisdeur, die half open stond. Ik ging naar binnen en bevond me in een smalle, donkere gang, waarin aan het einde een lichtstreep viel. Het was doodstil.
Ik kuchte. Nogmaals. De streep licht werd even breder en toen weer mesdun. Een tamelijk jonge vrouw stond voor me.
Ik ben een vriend van Giuseppe, zei ik, ik kom hem bezoeken.
De vrouw draaide zich zwijgend om, ik volgde haar. Ze liet me binnen in het verlichte vertrek, maar verdween zelf snel en schichtig in het duister van de gang. Een kleine bedompte keuken. Een ogenblik staarde ik naar de vette hals van een zwaarlijvige vrouw, die aan de keukentafel zat. Toen plooide het vlees van de hals zich diagonaal en keek ik in een vervallen gezicht met borstelige, boven de neus samengegroeide wenkbrauwen en rood geschilderde, ver naar voren gestulpte lippen.
Ik ben de zuster van Giuseppe, zei ze verveeld. U wenst?
Ik legde haar uit waar ik voor kwam en zweeg. De oude vrouw pulkte loom met haar tong tussen haar tanden en keek mij onderzoekend aan.
Meneer weet dus nog niet wat er met die ouwe gek gebeurd is?
Ik schudde verbaasd mijn hoofd. De vrouw stond moeizaam op, met beide handen op de tafelrand steunend. Ze waggelde de gang in, ik volgde haar. We sloegen rechtsaf. Ze opende een deur. Over een houten, maanverlichte galerij aan een kleine, stinkende binnenplaats. Opnieuw een deur.
Snuivend bleef de vrouw staan en beduidde me met haar hoofd dat ik naar binnen moest gaan. Ik wrong me met ingehouden adem langs haar en kwam in een tamelijk ruim, kaal vertrek met geel gesausde wanden. Een reusachtige kast, enkele stoelen, een marmeren wasbak en middenin het vertrek, omgeven door een viertal hoge kaarsen, een breed bed met daarin, onbeweeglijk onder een stijf, wit laken, mijn vriend Giuseppe. Mijn adem stokte, totaal verpletterd staarde ik met wijd opengesperde, tranende ogen naar het strakke, ingevallen gelaat van Giuseppe. Na enige tijd draaide ik me om naar de vrouw. Mijn ledematen tintelden en prikten, alsof de bloedsomloop daar langdurig was afgeklemd, mijn hoofd gloeide en bonsde.
Mevrouw, stamelde ik, het is vreselijk... ik begrijp niet hoe... mijn medeleven...
De vrouw zoog op haar dikke rode lippen en keek me spottend aan. Diep in haar keel klonk een honend gelach, het vlees van haar dikke, vormloze hals trilde en schokte.
U bent de zoveelste die er intuint, u hoeft zich niet te schamen. Was hij maar dood, dan had ik eindelijk rust! Vijf dagen ligt hij daar al voor lijk te spelen en wil niets eten. Meneer wenst alleen water, zei ze verachtelijk.
Op dat moment klonken er klossende voetstappen op de galerij. Twee mannen kwamen bedeesd de gele kamer binnen. De oude vrouw liet ons alleen.
Ik volgde het voorbeeld van de beide mannen, pakte een stoel en ging naast het bed zitten. Langzaam verdween mijn ontsteltenis. We zwegen lange tijd en tuurden alle drie gespannen naar Giuseppe, maar deze gaf niet het minste teken van leven. Tenslotte begonnen de mannen zachtjes met elkaar te praten en ik vond de moed om hen te vragen of zij misschien wisten waarom Giuseppe daar zo lag.
Meneer Bombazzo, de bestuursleden en
| |
| |
de dirigent hebben tegen de zin van Giuseppe in de mars van het programma geschrapt, omdat die nadelig was voor de eer en de goede naam van het orkest, fluisterde één van hen. Ik keek hem vol verbazing aan.
Meneer Bombazzo zegt dat hij een serieus, artistiek orkest wil en geen circusorkest... het gaat om het schone en het ware volgens hem... Giuseppe kreeg ruzie met Bombazzo... en tenslotte moesten wij Giuseppe op de vergadering wel laten vallen... meneer Bombazzo is eigenaar van alle instrumenten en uniformen... en toen is Giuseppe in bed gaan liggen zonder iets...
Er kwamen nog drie bezoekers binnen, met zorgelijke, ietwat angstige gezichten. Ze groetten ons zwijgend en keken een tijdlang bedrukt en vol medelijden naar de roerloze Giuseppe. Toen pakten ze de overgebleven stoelen en gingen bij het bed zitten. Het was weer geruime tijd stil. Men wiste zich het zweet van het voorhoofd, krabde zich op de buik of in het haar. Tenslotte verbrak de oudste van de aanwezigen, een kogelrond mannetje met waterige oogjes, het gedrukte stilzwijgen.
Godver Giuseppe, wat laat je ons in angst zitten, zuchtte hij gekweld. Het mannetje keek mij wazig aan en fluisterde schor:
Ik heb zijn vader nog gekend. Net zo'n krankzinnige doordrijver als Giuseppe. Een paar keer per jaar nestelde Beëlzebub zich in zijn binnenste, zoals de pastoor altijd zei. Hij had ruzie, kreeg zijn zin niet en verdween plotseling spoorloos. Meestal zat hij dan in het topje van de schoorsteen van de gasfabriek, razend en tierend naar de mensen beneden hem. Hij had zich vastgebonden aan de ijzeren ladder die langs de schoorsteen liep. Maar zodra iemand van de politie, de brandweer of wie dan ook naar hem toe begon te klimmen, knoopte hij vlug het touw los en dreigde zich naar beneden te storten. Hij bleef daar boven tot hij zijn zin kreeg. Eenmaal zat hij meer dan vier dagen in die schoorsteen. De hele stad liep uit om hem te zien. Op zekere dag heeft zijn vrouw het gesticht gewaarschuwd. Hij is van huis gehaald en niemand heeft hem ooit meer gezien.
Het mannetje zweeg, helemaal ontdaan van zijn eigen verhaal, en bette zijn ogen met een reusachtige witte zakdoek.
Omstreeks elf uur was de gele kamer geheel gevuld met muzikanten, meer dan vijfentwintig man. De stoelen waren op elkaar gestapeld, iedereen stond. Het was vreselijk warm en benauwd geworden in het vertrek en men had de deur naar de galerij open gezet. Er werd nauwelijks gesproken.
Dicht opeen gepakt keek men met starre ogen naar het gelige gelaat van Giuseppe, rookte zenuwachtig sigaretten of wuifde zichzelf koelte toe met hoeden of dunne, ritselende kranten.
Zware voetstappen op de galerij, drie mannen drongen zich naar voren: Bombazzo en de beide bestuursleden. De directeur stopte zijn zonnebril in het borstzakje van zijn lichtblauwe kostuum en ging voor het bed staan. Hij plantte zijn benen wijd uiteen en greep de spijlen van het bed vast. De bestuursleden bleven, ieder aan een kant, een halve meter achter hem.
Giuseppe, zei de directeur met een messcherpe stem, die de muzikanten deed huiveren, Giuseppe, hier is Bombazzo. Of je nu luistert of niet, ik wil nog eenmaal met je spreken en trachten je tot rede te brengen. Giuseppe, wat je op dit moment doet, is spotten met God en al zijn heiligen, spotten met alle wetten van het leven en alle denkbare regels van menselijk fatsoen. Eigenlijk zouden wij allen hier (hij maakte één hand los van de spijlen voor een weids gebaar) ons vol walging van je af moeten keren en je alleen moeten laten op je tocht naar de Hel. Toch wil ik - en dat is meer dan mijn plicht van mij eist - nog eenmaal het voorstel dat ik je gedaan heb herhalen. Je kunt lid worden van het bestuur, meehelpen aan de opbouw van het orkest en bovendien een functie krijgen in één van mijn slagerijen. Ik heb gezegd.
Bombazzo zweeg, lichtelijk buiten adem, en keek met toegeknepen ogen naar Giuseppe. Deze lag stijf en bewegingloos onder het laken, de lichtvlekken van de kaarsen wiegelden op zijn gezicht, niets wees erop dat de woorden van de vleeskoning tot hem waren doorgedrongen.
Het was doodstil. Er werd niet meer gerookt, men liet het zweet vrij langs het gezicht druipen. Bombazzo wenkte, één van de bestuursleden schoof geruisloos naar
| |
| |
voren.
Haal Gina, zijn vrouw, zei Bombazzo met gedempte stem.
Het bestuurslid verliet de gele kamer ijlings en kwam even later terug met de jonge vrouw, die mij een eeuwigheid geleden in de donkere gang tegemoet was gekomen. Ze knielde haastig en verlegen naast het bed. Angstig, met trillende handen streelde ze het mat glanzende hoofd van Giuseppe en fluisterde in zijn oor.
Iedereen keek nu ademloos toe. Bombazzo hing met geopende muil over het bed en staarde met een van angst verwrongen gezicht naar Giuseppe. Het kogelronde mannetje fluisterde kreunend wat iedereen dacht:
Jezusmaria, laat hem leven!
Gina huilde zacht en kuste wanhopig Giuseppe's doodse lippen. Plotseling bracht ze vliegensvlug haar oor boven zijn mond en luisterde. En even later stond ze langzaam op en keek met van haat gloeiende ogen naar de sidderende Bombazzo.
Giuseppe zegt dat hij schijt heeft aan jouw vlees en dat ze in de Hel op je wachten. Gina zweeg. Bombazzo vloekte.
Nog meer?, siste hij.
Giuseppe zal pas weer eten als zijn mars op het programma wordt gezet. En hij moet hem spelen.
Bombazzo haalde minachtend zijn schouders op, gaf de twee slagers achter hem een teken en begon zich een weg te banen naar de uitgang van de gele kamer.
Op dat moment klonk er een door merg en been gaand gereutel vanuit het bed. Giuseppe had zijn ogen open gedaan en trachtte overeind te komen. Gina schoot toe om hem te helpen. Het laken gleed van zijn uitgemergelde, naakte borst. Bombazzo had zich omgedraaid en keek net als alle anderen versteend van angst naar het volkomen uitgeteerde lichaam van Giuseppe. Het leek of hij een hemelse verschijning aanschouwde. Giuseppe hief, ondersteund door Gina, zijn armen bezwerend in de lucht en hij sprak.
Luister, Bombazzo, jij smerige hond! Ik spreek tot jou en tot de anderen vanaf de grens tussen leven en dood. Ik verzeker je, ik ben niet bang om te sterven, want ik heb God en al zijn heiligen gezien en ze wenkten mij glimlachend; en ik heb ook de Hel gezien, maar de duivels vluchtten in wanorde zover mogelijk van mij weg. Mij wacht dus het eeuwige leven en de zaligheid. Ik hang niet meer aan het aardse bestaan. Maar als ik nu sterf, dan zal dat op de Dag des Oordeels en ten eeuwigen dage toe aan jou ten laste gelegd worden! Welnu, ik geef je één minuut om te beslissen of je al dan niet een moordenaar wilt worden, en wilt hangen in de Hel als het vee in je eigen slachthuizen. Mocht je willen toestemmen in datgene wat ik verlang, hef dan je rechterhand en zweer bij het hoofd van je dode vader, die net zo'n stuk vuil was als jij nu bent, dat ik, zolang ik een klarinet kan vasthouden, op de piazza de mars zal spelen!
Met een theatraal gebaar liet Giuseppe zijn trillende armen zakken, hij hijgde uitgeput en sloot dodelijk vermoeid de ogen. Nog nooit had ik hem zo groots horen spreken!
Onder de muzikanten ontstond een angstig gemompel, stemmen riepen: ‘Bombazzo, zweer het, zweer het, en belast je niet met zijn dood. Hij is vastberaden.’
Men drong samen rond de directeur, gebalde vuisten werden geheven. Gina weende en kuste Giuseppe hartstochtelijk op de borst. En Bombazzo bezweek: hij hief zijn rechterhand, ook de beide slagers hieven volgzaam en ten overvloede de hunne, en met zijn drieën zwoeren ze het.
Iedereen juichte, men omhelsde elkaar uitgelaten en stormde naar Giuseppe, de overwinnaar. Hij leek nog uiterst zwak, maar niettemin begon zich reeds een grijnslach om zijn droge, gebarsten lippen te plooien.
Gina kwam binnen met glazen, flessen en een bordje koude ravioli. De kurken plopten, de flessen werden zo aan de mond gezet en de wijn klokte in de uitgedroogde kelen. Giuseppe at met kleine hapjes een beetje van de ravioli.
Bombazzo en de slagers waren verdwenen. Ook Gina had de kamer verlaten, ik had graag met haar willen spreken. Giuseppe zat recht overeind in bed, aan alle zijden ondersteund door kussens, en vertelde aan de met open mond luisterende muzikanten over de talloze gesprekken die hij met de heiligen had gevoerd. Zelfs de Moeder Gods was hem de afgelopen dagen verschenen om hem te bemoedigen in zijn strijd.
Men dronk en dronk. Er werden nieuwe flessen gehaald. Luid dreunden de stemmen van de mannen door de gele kamer. Ik zat op een stoel en keek urenlang naar de dronken, zwetende en half ontklede muzikanten. Het kogelronde mannetje was onder het bed gerold en sliep vast. Ik stond op en nam afscheid van Giuseppe.
Als ik weer op krachten ben zal ik u alles vertellen over mijn ontmoeting met de Madonna, werkelijk de schoonste aller vrouwen.
Bij de deur draaide ik me nog eenmaal om en Giuseppe, de wonderbaarlijke, schonk me wat ik verlangde: de breedste glimlach ter wereld.
|
|