inkeek. De weduwe, twee huizen verder, liet gewapend met een stok haar loopse hond uit.
Hij voelde de spanning in zijn lichaam. Hij was een ballon die gevuld werd met giftige atmosferen. Nog even, dacht hij en ik knap uit elkaar.
Toen hij zover was greep hij de telefoon en belde haar.
‘Luister,’ zei hij. ‘Ik ben zo verschrikkelijk gespannen. Wat doe jij daar tegen.’
‘Viooltjes planten,’ zei ze. Ze meende het.
Hij schreef haar, hij belde haar, hij ging nog een keer bij haar praten.
‘Weet je,’ zei ze. ‘Ik vind je zo verschrikkelijk aardig en het doet me zo'n verdriet dat het toch niet kan.’
Toen liet hij haar met rust.
Vroeger was het een groentewinkel geweest met een agressief mannetje achter de toonbank. Nu stond er Habbekrats op de ruit geschilderd en er lagen vreemde dingen in de etalage. Wonderlijke oorbellen en bizarre kettingen. Jurken uit grootmoeders tijd en tweedehands kinderkleertjes. Een opgelapte wieg op wielen en gerepareerd speelgoed.
Toen het weer beter werd stalde men de waren buiten uit op de stoep. Op zo'n dag gebeurde het. Niets vermoedend liep hij voorbij het politiebureau in de richting van Habbekrats. Een man droeg haar naar buiten.
Hij dacht dat ze levend was. Het bruine haar, de lichte ogen, de hoge borsten. De kleine blote voeten op de stoep. Kleine voeten die hij in zijn handen had gewarmd. Hij bleef staan.
‘Mooi jurkie meneer. De meisjes zijn er gek op tegenwoordig.’
De man friemelde aan de ouderwetse bloemetjesstof.
‘Blijf van haar af,’ dacht hij. ‘Je kent haar niet. Ze is van mij.’
Als het regende hield de man haar binnen. Maar als het even kon stond ze met haar blote voeten op de stenen. Iedere keer in een ander exotisch gewaad.
‘Ze zal het koud hebben,’ dacht hij als hij er langs liep. ‘Die man trekt haar de verkeerde kleren aan. Ze draagt het liefst een spijkerbroek en een T-shirt.’
Misschien was de man haar vergeten. Het waaide heel hard en ze wiegde heen en weer. De eerste regendruppels begonnen te vallen. De gele jurk sloeg rond haar kuiten en haar haren wervelden omhoog. Ze werd er levender door.
Hij bedacht zich niet. Hij dacht zelfs niet. De fasen denken en voelen sloeg hij over. Hij wilde alleen maar. Hij wilde haar meenemen naar huis. Haar voeten warmen, haar haren strelen.
Hij legde haar over zijn schouder en liep weg. Hij was niet van plan om te gaan rennen maar de man van Habbekrats maakte het noodzakelijk. Schreeuwend liep deze achter hem aan. Als het politiebureau er niet geweest was had hij zeker gewonnen. Nu vingen twee agenten hem op.
De Habbekratsman kwam hijgend aangepuft.
‘Hier,’ zei hij ‘neem haar maar weer mee.’
‘Dat gaat zo maar niet,’ zei de man.
‘Ik weet het,’ zei hij.
‘Wilt u een aanklacht indienen?’ vroeg één van de agenten.
‘Voor mij hoeft het niet,’ zei de man. ‘Ik heb d'r nou weer terug. Ik zal d'r aan de ketting moeten leggen.’
‘Geen geintjes meer meneer,’ zei de andere agent.
Ze hadden allebei hun plicht gedaan.
Hij ging en keek niet meer om. Het bewijs was geleverd. Voor hem ongrijpbaar.