| |
| |
| |
De moeder van de imbecielen is weer zwanger
Frederik Bokshoorn
Er was eens een tijd - en hij ligt nog niet zo ver terug - dat een Italiaanse politicus zich niet door dollars of roebels hoefde te laten corrumperen. Bij Benito Mussolini deden goed-Europese Franse franken nog dat werk. Hij hield er, na zijn geslaagde bemoeiingen om Italië aan de kant van Frankrijk in de Eerste Wereldoorlog te verwikkelen, een eigen krant van over, Il Popolo d'Italia, en in dat blad gaf de ex-anarchosocialist op 4 december 1919, toen alles in Italië net zo violent was als nu, de volgende diagnose van een situatie die door velen voor uitermate revolutionair werd gehouden.
‘Dit is niet revolutie. Dit is een onbewuste St. Vitusdans van een maximalistische epilepsie.’
De aankomende fascist wist waarover hij het had. Hij was vóór de Eerste Wereldoorlog immers zelf de grootste exponent van een maximumrevolutie in de Italiaanse samenleving geweest; een weg waarop de meerderheid van de Italiaanse socialisten hem niet had willen volgen omdat toen háár zulke St. Vitusdansen niet bevielen.
Zo werd Mussolini een steeds slechtere socialist, wat in zekere zin jammer was want na de Eerste Wereldoorlog nam het maximalisme onder de Italiaanse socialisten eerder toe dan af en Mussolini had, wat meer constant gebleven en wat minder corrupt geworden, een goede kans gemaakt om in Italië de rol van een kleine imitatie-Lenin te kunnen spelen. Al die maximalisten hadden, hoewel zij het land jarenlang wisten te paralyseren, duidelijk gebrek aan leiding.
Dit gaf aan de ene kant de Italiaanse regeringen tussen 1918 en 1922 de gelegenheid om wat minder snel dan Kerensky te bezwijken en hielp hen bovendien, toen zij dan toch bezweken, dat liever te doen voor een vrijwel klassieke Italiaanse despoot dan voor de Lenin die mankeerde. In dit geval was de despoot ook nog dezelfde man die zonder enige twijfel de beste Italiaanse imitatie-Lenin had kunnen zijn. Een coïncidentie die allen behalve de toenmalige Sovjets ontging. Zij flikflooiden de nieuwe despoot ten minste op alle mogelijke manieren, meer denkend aan diens verleden dan aan het verleden van zijn land, doorspekt als het is met despoten zonder veel ‘revolutionaire’ attractie.
Aan de andere kant discrediteerde het volkomen het Italiaanse socialisme. ‘Its atmosphere, aldus een Engelse historicus over deze tijd, was that of a festa rather than a revolution and it led to nothing. Maximalism was shown to have a soft core; it provided only revolutionary talk as a substitute for revolution.’
En het ergste was dat die hele festa feitelijk niet één goede Majakovski opleverde. Het algemene peil was dat van een quasi-revolutionaire dorpskermis, en de kleinmoedigheid die alles inspireerde zou later, toen de despoot er al was, zeer compromitterend door Ludovico D'Aragona, de secretaris van de CGL, de vakbond die alles paralyseerde, onder woorden worden gebracht. ‘Het is onze roem en onze trots, aldus D'Aragona, dat we de revolutie wisten te voorkomen.’ Dat wil zeggen hij zei niet eens: Spijt me, onze hele revolutie is mislukt. Maar hij zei: Weet u, we hebben dat met die revolutie van ons nooit echt bedoeld. Wat intussen hem en de zijnen nooit verhinderde om het Italiaanse proletariaat op grote pleinen te verzamelen en het duidelijk te maken dat er voor zijn problemen slechts één oplossing was: de revolutie waarna alles anders zou zijn. Vervolgens ging men, als na een opera, weer naar huis.
Helaas leek de zaak bijna echt en zo iets gaf in het in meerderheid kleinburgerlijke Italië Mussolini zijn grote kans. Het feit dat hij van links in plaats van rechts kwam deed er daarbij hoegenaamd niet toe. Kleinburgers letten niet op zulke dingen als zij slechts door een primitieve vrees worden
| |
| |
bewogen, en de vrees die de D'Aragona's hun hadden ingeboezemd was zeer reëel, veel reëler dan die D'Aragona's zelf hun revolutie opvatten. En als despoot in spe voelde Mussolini dat verschil maar al te goed aan. Een despoot dient te weten welke gevoelens méér en welke minder reëel zijn, anders mist hij zijn stijgbeugel.
Dat Mussolini van links kwam, was dus geen bezwaar. De meeste Italiaanse despoten komen trouwens van die kant. Mussolini's eigenlijke voorganger in de recente Italiaanse geschiedenis, Francesco Crispi (1818-1901), was de meest linksstaande politicus van het liberale Italië geweest voordat hij zich metamorfoseerde in de eerste die Italiaanse troepen Abessinië liet binnenvallen. Hij maakte ook in zijn land de politie machtiger dan zij ooit geweest was, hoewel hij, min of meer als Mussolini, als keetschopper was begonnen. Die personele unie tussen anarchist en despoot schijnt men hier sinds Cola di Rienzo te moeten verwachten.
Maar zoals hier psychologisch al een probleem ligt, historisch is de verhouding tussen anarchie en despotie vrijwel bewezen. Het zijn om zo te zeggen twee Italiaanse specialiteiten die, als men de maaltijd een beetje rekt, altijd wel op hetzelfde menu voorkomen.
Zo kent de Italiaanse geschiedenis, waar zij het roemrijkst is, al de merkwaardige overgang van de vrije stadscommunes uit de eeuw tussen 1150 en 1250 naar de installatie van een despotenbewind in dezelfde steden in de tijd daarna. De verklaring van deze overgang is minstens sinds de vorige eeuw de ‘growth business’ bij uitstek van de Italiaanse historiografie.
Aan de ene kant staan de sentimentelen die zich de zaak slechts met een beroep op de machtswellust van boosaardige enkelingen kunnen verklaren. Zij spreken van een ‘grote tragedie’.
Aan de andere kant wijzen meer koelbloedige beschouwers op nadelen die de vrijheid reeds toen in Italië had en die de mensen soms bepaald in een despotisch systeem deden vluchten om van de nadelen af te komen. De vrijheid had bijvoorbeeld sterk de tendens om een excessieve vrijheid voor bepaalde potente belangengroepen, in de eerste plaats de gilden, te worden. De rest van de stadsbevolkingen was daarbij niet inbegrepen en zo ziet men dan ook het verschijnsel dat juist de armeren zich tegen die eerste Italiaanse ‘democratieën’ weerden; een omstandigheid die aankomende despoten nooit ontging, ja waarvan zij bewust gebruik maakten om hun bewind als een herstel van een verloren gegane sociale rechtvaardigheid voor te stellen.
Al die beloften werden weliswaar nauwelijks gehouden. Maar dat hoefde ook niet meer nadat eenmaal de macht in hun handen was overgegaan. Die laat-middeleeuwse despoten bleken al uitstekende technici van de macht. In elk geval duurde hun bewind heel wat langer dan dat van de vrije stadsrepublieken vóór hen. En terwijl in die stadsrepublieken opstanden van het gewone volk min of meer aan de orde van de dag waren geweest, kregen de despoten hoogstens van tijd tot tijd met een samenzwering uit de betere kringen te maken. Waarbij de een of ander wel eens lijfelijk bezweek maar zonder dat dit principieel het voortbestaan van de heersende despotendynastie in gevaar bracht. Het volk als zodanig gedroeg zich in zulke crisismomenten vrijwel steeds indifferent, juichte echter gaarne de despoot toe die sterker was geweest dan het gevaar waaraan hij had blootgestaan.
Er bestonden nog andere factoren die niet gunstig waren voor een organische ontwikkeling van die eerste Italiaanse (stads)-democratieën. Men zou ze tot de esthetische sfeer kunnen rekenen, in zoverre als de despotieën het volk twee elementen konden bieden die tot zijn verbeelding spraken: drama's, echt of geënsceneerd, en praal. Democratieën munten daarin als regel weinig uit. Wat niet overal een bezwaar hoeft te zijn maar dit van het begin af aan zeker wel in Italië was. De beste uiteenzettingen van democraten maakten al in de Middeleeuwen niet veel kans tegen de meer ‘spectaculaire’ gedragingen van despoten of van hen die het wilden worden, en dat zal ook wel een van de redenen zijn dat de Italiaanse Renaissance-humanisten, voorzover dragers van min of meer democratische gedachten - de meesten aten uit de hand van de despoten -, soms bijzonder goede staatstheorieën op papier zetten maar een miniem publiek bereikten. Machtstechniek was een élitaire aangelegenheid maar het tegendeel daarvan, een intellectuele relativering van het verschijnsel, zo mogelijk nog meer.
Dit alles heeft een duurzaam effect gehad op de houding van democratische Italianen. Zij hebben zich nooit helemaal aan de gedachte kunnen onttrekken dat zij zich in laatste instantie ‘in partibus infidelium’ bevonden. Dat wil zeggen democratieën konden van tijd tot tijd geschapen worden als een despoot het te bont had gemaakt. Maar in feite kregen deze bijna direct een politieke tweefrontenoorlog te strijden. Met aan de ene kant de mensen die van de democratie wel de rechten maar niet de plichten accepteerden, die de vrijheid slechts gebruikten
| |
| |
om particuliere of corporatieve wensen door te drukken en daarbij over de wensen van andere particulieren en groepen heenstapten. En aan de andere kant zij die bij voorbaat overtuigd waren dat een democratie hier toch slechts anarchie kon betekenen en dat men beter de zaak autoritair kon regelen.
In dit laatste verband is typisch dat toen in de vorige eeuw de Italiaanse eenheidsstaat moest worden opgebouwd en men zich daarvoor ook aan de Italiaanse geschiedenis wilde spiegelen, zelfs bij de relatieve democraten van toen een sterke tendens bestond aan het nieuwe Italië toch liever de laat-middeleeuwse despotieën dan de daaraan voorafgaande stedelijke communes ten voorbeeld te stellen. En niet slechts omdat deze despotieën, als zij expansief waren geweest, zo gemakkelijk als voorstadia van de eenheid konden worden uitgelegd. Hun regeringsstelsel was, hoe dan ook, efficiënter geweest terwijl in de communes misschien wel een rijk burgerlijk leven bestond maar een goede regering er vrijwel geen kans tot ontplooiing kreeg.
Ook de na-fascistische democratie heeft weer dezelfde kwalen vertoond van anarchie naar binnen en aan de buitenkant een steeds wenkende despotie. Bovendien kon zich thans voor het eerst een speciaal communistische machtstechniek uiten, daarin bestaande direct of indirect tot de inheemse anarchie bij te dragen en er tegelijk de despotische oplossing voor achter de hand te houden. Die oude Italiaanse personele unie, van de anarchist die zich ten slotte voor despoot geroepen voelt, werd nu om zo te zeggen voor de eerste keer in een partij geïnstitutionaliseerd.
In andere landen zou ongetwijfeld de ‘schizofrenie’ van deze instelling zijn opgevallen. Een in wezen despotische partij die iedereen gelijk geeft die vindt dat hij vrijer behoort te zijn dan de ander; dat gebrek aan politieke logica zou die partij toch eigenlijk verdacht moeten maken. Maar in Italië was het juist een voordeel en het succes van die januspartij zegt veel over wat er in een Italiaanse politieke ziel omgaat. Wanorde en orde worden minder als absolute tegenstellingen gezien dan als zaken die op elkaar betrokken worden. De beste manier voor een despoot om ‘zijn’ orde te bereiken is eerst zoveel mogelijk tot wanorde bij te dragen. Hij krijgt ‘zijn’ orde slechts door wanorde. Want hoe groter de wanorde, hoe meer de orde zal worden geapprecieerd en hoe langer hij kan duren. Zo had het land ook na vier jaar anarchistische wanorde 21 jaar fascistische orde. Het hadden er, zonder een verkeerde oorlog, waarschijnlijk met
gemak 42 kunnen worden. Anti-fascistisch verzet is feitelijk pas door de Geallieerden geïmporteerd.
Een nieuwe staatstirannie is in Italië nog niet uitgebroken. Maar daarvoor bestaat al weer zoveel particuliere en corporatieve tirannie dat de mensen, om weer lucht te krijgen, waarschijnlijk één tiran zullen prefereren boven de duizend die ze nu hebben. Dat is het geheim van de ‘goed-burgerlijke’ stemmen die nu naar de communistische partij gaan, hoe dan ook de meest ‘autoritair’ aandoende onder de Italiaanse politieke partijen.
Een apotheker uit een kleine Noord-Italiaanse stad telefoneerde enige tijd geleden een van die weinige oudere journalisten die nooit fascisten waren en het nu verdommen om wierook te branden voor het altaar van de nieuwe autoritaire god: Enrico Mattei, een invloedrijke columnist. Hij vertelde hoe hij de familieraad had verzameld, nu louter bestaande uit gefrustreerde personen, slachtoffers van een demagogische tirannie in school, fabriek, ziekenhuis of andere niet meer functionerende instellingen. Men had de situatie bekeken en geconcludeerd dat er aan reële vrijheid niet veel meer te verliezen was. De ogenblikkelijke gegevens waren onvrijheid plus wanorde. Onvrijheid plus orde is dan beter, en zo had de familieraad besloten dat alle leden van de familie voortaan hun stem aan de communisten zouden geven. ‘Zij kunnen ons niet een vrijheid ontnemen die er niet meer is. Daarvoor zullen zij ons dan van de wanorde bevrijden.’
Het is al volkomen een ondergeschikt punt geworden dat het vooral de communisten zijn geweest die in de afgelopen kwarteeuw die corporatieve tirannieën hebben geschapen. Dat is al zuivere prehistorie geworden waarop niemand nog terugkomt.
De man die nu, met oneindig meer macht, de positie inneemt van Ludovico D'Aragona, is Luciano Lama, de secretaris van de CGIL. Deze communist heeft sinds 1969
| |
| |
(‘hete herfst’) geen gelegenheid laten voorbijgaan om de proletariërs uit de werkplaatsen te halen en op pleinen te verzamelen. Het burgerdom kreeg er weer geweldig de schrik van beet. Maar ja, sommige dingen gaan maar eenmaal en zeker een fascisme dat door een roemloos verloren oorlog voor herhaling moeilijk vatbaar is. Hoe dat zij, het leverde voor Lama en consorten in elk geval een goed retorisch argument op om het burgerdom zo onder druk te zetten dat het, voordat de arbeiders er ook maar om hadden gevraagd, al de eisen inwilligde die zij maar wensten. Zij konden ook van hun werkplaatsen wegblijven indien zij wilden. Voor hun loon hoefden zij niet bang te zijn. Dat kon rustig stijgen al naargelang zij meer thuis bleven of in de stad uit wandelen gingen.
Het gevolg was dat er een geweldige kloof ontstond tussen de Italianen die het geluk hadden ergens op een betaalrol te staan, en zij die dat geluk niet hadden (de overgrote meerderheid van de Italianen die geacht worden met hun handen hun brood te verdienen). Lama begon aan het hoofd van een aristocratie onder de ‘proletariërs’ te staan die men niet anders dan burgerlijk kon noemen. Het onderwerp wordt nog penibeler wanneer men bedenkt dat minstens de helft van de Italiaanse bureaucratenmassa, die zogenaamde plaag van het land, ook veilig onder de hoede van de CGIL is opgeborgen. Dit heeft haar geen windeieren gelegd en alleen een gewiekste communistische regie en zeer slaperige christen-democratische reactie hebben tot nu toe het voor de staatsfinanciën zeer kritieke feit weten te verduisteren, dat de communisten reeds lang tot een van de meest geprivilegeerde groepen in het land behoren. Zij hebben zich in de bureaucratie op elk niveau onder de staatstop, overigens met wat mimicry ook daar, al volledig hun nesten gebouwd.
Vandaar ook dat het hun niet zoveel kost, ja bepaald een materiele eis voor hen is geworden om de laatste resten van een klassepartij, een ‘proletarische’ partij, af te schudden. Iets wat nu juist niet-communisten beginnen te betreuren want het land heeft zeker behoefte aan een partij die zich het lot van de armeren aantrekt. Zij verwijten de veel te burgerlijk handelende en redenerende communisten dat er in het land nu feitelijk geen partij meer is die nog iets overheeft voor de mensen die werkelijk een sikkel (arme agrariërs) of een hamer (arbeiders die niet tot de CGIL-aristocratie behoren) hanteren.
De laatste cijfers tonen aan dat 49,6 procent van de Italiaanse bevolking, zonder zich bijzonder in te spannen, zeer comfortabel leeft.
Een groot gedeelte daarvan bevindt zich in de hoofdstad, en sinds enige tijd gedragen deze burgers zich uiterlijk opmerkelijk proletarisch. Het geheim van deze paradoxale houding is dat zij doorgekregen hebben dat indien de bourgeoisie bepaalde strijdmethoden van het proletariaat overneemt, de zwakke staat waarvan zij leven nog des te harder kan worden gedwongen om hen met allerlei privileges vol te stoppen. De CGIL staat hen daarbij terzijde. De vorige gouverneur van de Italiaanse centrale bank, Guido Carli, heeft deze bureaucratische massabourgeoisie van Rome onlangs als volgt getekend:
‘Een goedbetaalde bourgeoisie, individueel zeer voldaan, die het land niets oplevert. Zij produceert alleen kosten. En wanneer de werkelijk productieve krachten een verbetering van hun positie bereiken, wil zij direct meeprofiteren. Ten slotte kan zij alles blokkeren, de ophaalbruggen van het systeem beheersen. Zo krijgt zij al haar eisen ingewilligd maar al het werk dat meer productieve Italianen verrichten verdwijnt daarmee in een grote put.’
Daarbij stellen die nietsdoende Romeinse burgers hun strijd voor meer voorrechten voor als een strijd voor ‘het volk’ welks noden zij quasi-oprecht uitstallen. Hun diepe verachting voor die armen tonen zij door de Italiaanse economie uit te benen totdat zij ervan piept en knarst. In zekere zin zou men van een door en door ‘nette’ massamafia kunnen spreken want de methoden verschillen in laatste instantie niet.
De rijkeren zouden in Italië ongetwijfeld meer belasting moeten betalen maar, aldus de bekwaamste en meest sardonische onder de commentators van de financiëel-economische crisis, Cesare Zappulli, dit is reeds lang niet meer het hoofdprobleem. ‘Het ware malheur wordt gevormd door een miljoen overbodige salarissen van vier miljoen lire in het jaar, tezamen vierduizend miljard lire.’
Net zoals nu een halve eeuw geleden D'Aragona begon af te geven op de revolutie die hij steeds in de mond had gevoerd, maakt Luciano Lama op dit moment de eerste aanstalten om te zeggen dat hij het met dat corporativisme niet zo bedoeld heeft, al was hij er dan de voornaamste architect van. D.w.z. hij gaat zich zorgen maken over het deel van de bevolking dat thans, na de successen van de vakbonden die eigenlijk meer gilden waren, armer is dan ooit, mede door de inflatie die van die loonbeweging ten behoeve van speciale arbeiders
| |
| |
en hele en halve bureaucraten is uitgegaan. Te meer daar de socialisten nu voor het eerst sinds decenniën de kans ruiken om ook weer eens een paar stemmen van echte arbeiders te krijgen. (Het is een zuivere bureaucraten- en intellectuelenpartij.) En die willen de communisten, hoe burgerlijk zij intussen dan ook geworden zijn, zich om prestigeredenen toch liever niet laten afnemen.
Bovendien hebben zij die armeren nodig als de vraag acuut wordt of Italië toch weer niet beter met een despotie uitkomt, en sinds de Middeleeuwen voelt een Italiaanse despoot zich alleen goed op zijn plaats als hij juist door de armeren wordt toegejuicht. Zo zet nu ook Luciano Lama in de eeuwige Italiaanse politieke komedie, of tragikomedie, weer een ander masker op; dat van de man die zijn eigen vakbonden kritiseert omdat zij zijn eigen instructies hebben opgevolgd.
Nu zullen echter de communisten hun corporativistische bastions zeker niet met één slag evacueren. Misschien is het ook meer een illusie van gefrustreerde burgers dat zij het ooit zullen doen. Maar zij zullen toch bepaalde typen steeds meer tot de ‘orde’ moeten roepen.
Een prachtig voorbeeld van zo'n ‘piccolo mondo’ is de Milanese Scala waar onlangs de intendant, een socialist met begrip voor artistieke kwaliteit, het veld ruimde omdat hij niet meer tegen het communistische corporativisme opkon. Zijn ontslagname, later weer ongedaan gemaakt omdat de communistische partij zich geneerde voor de warwinkel van privileges en extraverdiensten die hier nu eens niet onder christen-democratische maar communistische naam ging, lichtte een tip van Italië's starste sluier op. De sluier namelijk die het gezicht van communistische beterweters die tegelijk grote manipulators zijn, zo goed weet te verbergen dat vrijwel niemand nog de grote pukkels op dat gezicht heeft gezien.
Paolo Grassi, de intendant die het verder niet nam - maar hij had ten slotte een partij achter zich staan, anders zou hij wel met de stille trom vertrokken zijn, zoals honderden andere capabele figuren in het huidige Italië - was een van de eersten die de moed had uitvoerig over die pukkels te spreken. Andere Italianen zijn niet zo consequent. Zij schelden misschien op de communistische demagogie, meestal geuit op priesterlijke toonhoogte, maar het enige wat zij er vaak tegen weten te doen is... communistisch te stemmen.
Een fijn trekje van die communisten aan de Scala was het volgende. Voor een opera van
Luigi Nono, een zeer klassebewuste, wilden de orkestleden, uit zelfbehoud bijna allemaal communisten, hun frac liever niet aantrekken. Dat was een mooie demonstratie. Nu levert echter het dragen van een frac extraverdiensten op. En zo droegen de heren geen frac maar wensten ze wel voor het dragen van een frac betaald te worden. En zo lieten zij zich voor talloze dingen betalen die zij niet deden.
Het corporativisme in de operasfeer is zo caricaturaal geworden, dat een intendant moet oppassen zangers van buiten aan te trekken. Zij dienen absoluut tot de SAI (Società Attori Italiani) te behoren. Zij die daarin het meest verpolitiekt zijn krijgen ook steeds de beste rollen, en wee de ‘direttore artistico’ die de keus niet aan de bond overlaat. Die van het Teatro di Roma heeft het eens gewaagd zangers per advertentie te engageren. De poging tot kwaliteit strandde op een demagogische actie ter verdediging van de ‘werkgelegenheid en waardigheid’ van ongeschikten, maar corporatief gesproken, goed geplaceerden.
De intolerantie waartoe die demagogie aanleiding geeft, is voor de betrokkenen soms al erger dan onder het fascisme. Geno Pampaloni, een van de beste Italiaanse literaire critici van het moment, heeft geschreven:
‘Wij leven sinds een paar jaar in het teken van de intimidatie, toegepast in naam van de democratie. Het is wel nog niet discriminatie van staatswege, zoals tirannieën die kennen. Maar het is al een preambule. Een kuddebourgeoisie hoopt daarmee goedkoop haar posities te kunnen bewaren als er een regiemverandering zou komen. Veertig jaar geleden, toen men ook in Italië de Joden ging
| |
| |
discrimineren, voelden de vervolgers zich niet prettig en was de rest van de mensen solidair met de vervolgden. Tegenwoordig wordt er met een goed geweten geïntimideerd want de “anderen” gehoorzamen niet aan de wetten van de geschiedenis.’
De ‘piccoli borghesi’ die bij dit alles duidelijk op de voorgrond treden, rekenen voor zichzelf de voordelen uit van een ‘proletarisch’, quasi-revolutionair gedrag. Sociologen en historici die niet onder de intimidaties wensten te bukken, hebben heel wat moeten verduren toen zij vaststelden dat krek dezelfde kleinburgerlijke groepen die nu de zaak in spanning houden in 1922 het fascisme aan de macht hielpen.
Reeds voordat het nieuwe autoritaire regiem er is, gedragen zij zich al alsóf het er is. De circulatie van informaties en ideeën is aan vreemde stokkingen onderhevig. Geemigreerde Russische schrijvers, onvermijdelijk nieuws, zijn aan een subtiele censuur onderworpen voorzover ook zij de wetten van de geschiedenis, zoals zichzelf opblazende Italiaanse kleinburgers die uitleggen, niet blijken te begrijpen. Zeer ergerlijk daarbij is dat de ijverigsten juist die van een zekere leeftijd zijn die ook reeds de wetten van het fascisme en van vele ‘noodzakelijke’ bewegingen en richtingen daarna hebben uitgelegd. Zij wáren het, maar nu is eensklaps Solzjenitsyn een ‘vuile fascist’.
Het overgangsstadium waarin men zich thans bevindt is door Raimondo Craveri (Comunità 174, juni 1975) ‘lo stato clientelare’ gedoopt. De verhouding tussen een grotere groep mensen en een politieke partij is op geen enkele wijze meer democratisch. Van de kandidaat wordt alleen verwacht dat hij de categorie die op hem stemt, directe corporativistische voordelen brengt. De vrije verkiezingen zijn een zuivere façade geworden, een gecontroleerd instrument van mensen die elkaar begrijpen. En de communisten doen dat nu beter dan de christen-democraten die hun kruit een beetje verschoten hebben.
Pausen hebben zich vaak over hun Romeinen verbaasd, speciaal sinds het er zoveel zijn geworden dat niemand meer begrijpt waarvan ze allemaal leven. Maar hoe krijgen al die mensen te eten, vraagt een (waarschijnlijk mythische) paus aan een hoog venster, met een Pietersplein vol Romeinen onder zijn neus. Iemand uit zijn omgeving dringt zich naar voren en zegt: Met permissie, Heiligheid, de een belazert de ander (l'un frega l'altro).
Als die paus het nog niet wist, werd het tijd dat hij het te horen kreeg. De zaak heeft intussen een grote escalatie ondergaan. Nu kidnapt de een de ander, na eerst goede informaties over zijn bankrekening te hebben ingewonnen.
Maar het interessantste terrein waar de onderlinge belazerwoede triomfen viert is nu ongetwijfeld de democratische ‘wilsvorming’ door middel van vrije verkiezingen. Het algemeen kiesrecht is net wat zulke mensen nodig hebben om elkaar ook op politiek terrein eens goed te kunnen belazeren. En zo heeft Italië nu de grootste Hadje-me-maar-partij die er tot nog toe ooit heeft bestaan, waar ook ter wereld.
In het ernstige Nederland is, zoals men weet, die partij, uitgedacht door een paar cafébohemiens om het algemeen kiesrecht tot een bespotting te maken, niet verder gekomen dan de Amsterdamse raad. Dat is in zekere zin jammer want had zij bijvoorbeeld tien à twintig procent van de stemmen bij een kamerverkiezing gekregen, dan zou dat zeer goed zijn geweest voor de verdieping van de Nederlands-Italiaanse culturele betrekkingen.
Zoals de zaken nu staan, is er niet veel kans op dat Nederlanders ooit zullen begrijpen waarom zoveel Italianen communistisch stemmen. Het communisme is nu een grote (dwang)gedachte in de wereld. Waarom zouden dus ook de impressionabele Italianen er niet van onder de indruk zijn gekomen?
Zij die zo redeneren vergeten twee belangrijke gezichtspunten:
1. Dat mondiale communisme interesseert de Italianen als zodanig niet. Zij hebben onder andere geen enkele ambitie om voortaan te gaan leven als de Polen, Tsjechen, Romeinen of Hongaren in Europa, om maar te zwijgen van nu communistische landen als Vietnam of Laos. Hun eigen ‘communisme’ komt uit een diepe, zeer oncommunistische subcultuur. 2. Zij vechten, via dat hun vreemde communisme, uitsluitend hun eigen onderlinge vetes uit. De aangelegenheid heeft haar plaats in een zuiver Italiaanse gedrags- en ‘cultuur’patroon van elkaar intimideren en elkaar belazeren. Indien de stand nu is dat 33 procent van de Italianen hun stem aan de communistische partij geven, zegt dat meer over het niveau van hun ‘in-fighting’ dan over dat van hun ‘strijd voor het communisme’. Een Had-jeme-maar-partij zou hetzelfde succes hebben gehad als er toevallig geen communisme had bestaan om die vetes zeer efficiënt te kanaliseren.
De politiek houdt altijd met de economie verband, maar in Italië wel op een zeer speciale manier. De politiek is daar namelijk een methode om de economie uit te putten tot-
| |
| |
dat zij er krachteloos bij neerzinkt. Ook de Scala loopt nu op haar laatste benen.
Het is in zekere zin een wonder dat er af en toe in dit land periodes van economische bloei zijn geweest. Men kan zich dat slechts zo verklaren dat de rijen van hen die altijd in hinderlaag liggen om zich met meer of minder geweld de vruchten van de arbeid van anderen toe te eigenen, zich dan nog niet goed gesloten hebben. Zo'n periode was blijkbaar ook de na-oorlogse tijd tot ongeveer het jaar 1963. Italianen leken toen plezier aan hun werk te hebben en de roofridders hielden zich nog koest, misschien ook omdat zij voelden dat hoe langer zij deze opmerkelijk constructieve periode lieten duren, des te groter de uiteindelijke buit zou zijn.
Het veranderde echter niet hun principiële opvatting over rijkdom. West-Europese en Amerikaanse opvattingen over rijkdom zijn mettertijd zuiver economisch geworden. Rijkdom is iets wat door economische activiteit geschapen wordt. Een arme kan even rijk worden als een rijke wanneer hij zich economisch inspant.
Die gedachte leek zich na de oorlog in Italië baan te breken. Men was toen getuige van een verbazingwekkende explosie van volkskapitalisme. Eenvoudige mensen die wat in hun mars hadden richtten kleine fabriekjes op en die kleine fabriekjes werden zienderogen groter. Vooral in Noord-Italië bleek dat daar een ondernemend ras zat dat feitelijk niets van de Duitsers of de Zwitsers te leren had, en zeker niet van de Fransen. Maar hun grote pech was dat zij voorvaders hadden gehad die voor de eenheid van Italië warmliepen. Zij haalden daarmee in hun potentiëel Zwitserland - en speciaal Lombardije had de voorwaarden voor een super-Zwitserland want een Lombard is, wat zijn capaciteiten betreft, minstens een anderhalve Zwitser - een zeer antieke wereld binnen. Een wereld die in het bijzonder over rijkdom de opvatting had dat een arme slechts rijk kon worden als hij de rijke zijn rijkdom ontnam.
Dat kon op verschillende manieren gebeuren. In plaats van een diligence aan te houden, sequestreert men thans liever een fabrikant, maar één middel was beter dan alle andere: Allen die vroeger zeker avontuurlijkere beroepen zouden hebben gekozen, gingen in de politiek. Soms kon het lijken dat na de eenheid van Italië heel Zuid-Italië in de politiek was gegaan, terwijl de meer arbeidzame Noord-Italianen dat nieuwe fenomeen, nog des te onaantrekkelijker gemaakt door die hongerige Zuid-Italiaanse politici, begonnen te schuwen als de pest.
De grote 19de eeuwse dichter Giosuè Carducci fulmineerde al honderd jaar geleden met een besef van machteloosheid tegen de zaak. ‘Vijfhonderd afgevaardigden met vijfhonderdduizend zoontjes, neefjes, echtgenoten, maintenées, vriendjes van de maintenées, pooiers en kiezers bevlekken allen en stoppen alles vol.’
Ook tegenwoordig is de ‘bijdrage’ van deze categorie (aan de productieve stilstand van het land) een hoofdprobleem dat zorgvuldig buiten de economisch-politieke discussie wordt gehouden. ‘Het nooit genoeg verbreide economische gegeven, aldus Alberto Ronchey in de Corriere della Sera, is dat salarissen en winsten die men werkelijk zo mag noemen geen 50 procent van het nationaal inkomen bereiken. Er zijn nu meer parasieten en uitbuiters in de zogenaamde
| |
| |
middengroepen dan in de hele kapitalistische klasse.’
Dat brengt dan hoofdzakelijk het Noorden op, zonder er via publieke diensten ook maar iets voor terug te ontvangen. Gianni Brera, fameus sportjournalist uit het Noorden, een Dante van de voetbalwereld, heeft zich daarover als volgt geuit:
‘Italië een laars? Onzin. Ons schiereiland is een fallisch symbool en de klootzakken zitten, zoals men duidelijk kan zien, in het Noorden.’
Maar niet elke Zuid-Italiaan kan uiteraard politicus zijn. Zo proberen de jongeren het met de ‘revolutie’ wat - zoals revoluties hier plegen te gaan - ook hen binnenkort wel in de politiek zal brengen.
Montesquieu, die niet van axioma's in de politiek hield, heeft desondanks eens gezegd dat ‘elke revolutie die men voorziet nooit komt’. (‘On peut poser pour maxime générale que toute révolution prévue n'arrivera jamais.’)
Voor die spreuk moet men tegenwoordig niet in Italië zijn. Het dagelijks leven staat er bijna stil omdat het parool rondgaat dat morgen (hoogstens overmorgen) de revolutie onder haar triomfboog zal doorgaan.
Het is mogelijk dat er triomfbogen opgepoetst worden maar zeker is één ding. Wat eronder door gaat, zal slechts de uiterlijke kenmerken van een revolutie dragen. Italië is even groot in het castreren als in het proclameren van revoluties. Er is in het land nog nooit een revolutie geslaagd.
Op emblematische wijze heeft het probleem zijn neerslag gevonden in de Gattopardo, en we moeten de eerste Italiaan nog ontmoeten die in zijn hart niet overtuigd is dat de zaken zo staan.
In die roman dan wordt Tancredi Falconieri ten tonele gevoerd, een aan lager wal geraakte aristocraat die zich voor die tijd - we zijn in de dagen van Garibaldi - extreemrevolutionair gedraagt. Zijn oom, een man van het ancien régime, maakt zich zeer bezorgd over de dingen die komen, en heeft daar feitelijk ook wel enige aanleiding toe. De neef lacht hem, als hij met hem alleen is, in zijn gezicht uit. Denkt oomlief misschien dat hij het met zijn revolutionair gedoe meent? Dan heeft hij het zwaar mis want het ideaal van de neef is net zo prettig te leven als de oom dat altijd gedaan heeft. Maar elke generatie staat voor haar eigen tactiek om het zover te brengen. De beste manier om ervoor te zorgen is ontzettend revolutionair te doen want dan verandert er gegarandeerd niets.
Daarbij gebruikt Tancredi de woorden die sinds het verschijnen van de roman min of meer in het politieke spraakgebruik zijn overgegaan. ‘Se vogliamo che tutto rimanga come è, bisogna che tutto cambi’ (Als we willen dat alles blijft zoals het is, dan moet alles veranderen.) De oom begrijpt het en beiden nemen geroerd afscheid van elkaar. De neef wordt later even rijk en geëerd als de oom geweest is.
Dat noemt men hier nu de Gattopardomoraal. Het is de moraal die men uit de hele Italiaanse geschiedenis kan trekken. De 19de eeuwse literatuurhistoricus Francesco De Sanctis sprak van dezelfde muziek die steeds gespeeld wordt. De kapelmeesters die achter elkaar op het podium klimmen, zullen echter nooit vergeten voorop te stellen dat het orkest ‘totaal anders’ moet worden.
Wie het gelooft, behoort in zekere zin tot de gelukkigere Italianen want hij is nog tot een paradijsgeloof in staat. Maar hij behoort vast en zeker ook tot de minder gefortuneerden.
Op deze manier is Italië - en niet slechts in politiek opzicht - het klassieke land van de ‘confidence trick’ geworden. Aan de ene kant stonden de oplichters die de mensen overhaalden om hun hun kostbaarste goederen, ook in meer geestelijke zin, toe te vertrouwen. En aan de andere kant de arme drommels die zich steeds opnieuw lieten beetnemen. De recrutering van de laatsten kan nooit grote problemen hebben opgeworpen, te oordelen naar de frequentie waarmee hier nog steeds een oud Piemontees spreekwoord wordt gebruikt dat luidt: De moeder van de imbecielen is altijd zwanger. (La madre degli imbecilli è sempre incinta.)
Shakespeare wordt door sommige filologische fantasten voor een Italiaanse gastarbeider in Engeland gehouden. Hij zou eigenlijk Crollalanza hebben geheten. Men kan dat al aan de hand van een van zijn bekendste figuren, Gonzalo in The Tempest, weerleggen. Hier is namelijk de hogergeplaatste de imbeciel die denkt dat hij de wereld kan veranderen.
No occupation; all men idle, all;
And women too, but innocent and pure;
Niet één hogergeplaatste heeft in Italië ooit zulke gedachten gekoesterd, tenzij hij volkomen per ongeluk op zijn plaats terecht is gekomen. Alle anderen weten dat een goed realiteitsbesef daarin bestaat dat men de lagergeplaatsten zoveel illusies geeft dat zij die op een gegeven moment niet meer kunnen torsen. Dan wordt het weer tijd voor een goede despoot.
|
|