Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349)
(1976)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Wittgensteins filosofie en die van de gewone taal
| |
[pagina 23]
| |
van Filosofische Onderzoekingen krijgen. De indruk dat we hier met een aforismenverzameling te maken hebben, een Fundgrube voor de samenstellers van de Succes-agenda. Ook de Tractatus is trouwens met schaar en lijmpot geschreven. Ook dat is een album, geen leerboek. Maar daar heeft Wittgenstein het ons gemakkelijker gemaakt door een systeem aan te brengen, in de nummering van paragrafen. Het is vaak heel leerzaam zelf iets dergelijks ook voor (delen van) het latere werk te verzinnen. - Een album? Maar dan wel met karakter, een structuur. Van Wittgenstein moet verder worden opgemerkt dat hij een volstrekt onbetrouwbaar geschiedschrijver was. Werk van anderen - ook van diegenen die hij hoog achtte, Frege en Augustinus bijvoorbeeld - wordt door hem vaak uit zijn verband gelicht of onjuist geparafraseerd. Opmerkelijker wellicht is dat dat soms ook het geval is, wanneer hij in zijn latere werk naar zijn eerste publicatie verwijst. (A. Kenny heeft daar een interessant artikel over geschreven.) Hij schijnt jarenlang zelf geen exemplaar van de Tractatus in bezit te hebben gehad. Soms kletste hij ook maar wat. Malcolm verhaalt in zijn Wittgensteinherinneringen (die ieder prachtig schijnt te vinden, behalve ik) dat de Meester aan zijn buurman in Cambridge verteld had dat hem bij het passeren van een voetbalveld de gedachte was ingevallen dat wij in de taal een spel spelen met woorden. (Eerder had ik dat verhaal aan een Nederlands filosoof toegeschreven. Dat was dus niet juist.) Onzin. Wittgenstein ontleent het gebruik van de term ‘spel’ in de taalfilosofie aan de filosofie van de wiskunde. Aan het werk van Frege, dat van Hilbert, van Hermann Weyl. ‘Taalspel’ vervangt de nog in Philosophische Grammatik gebruikte term ‘calculus’. Als je dat weet en je bent enigszins op de hoogte van de discussies over de grondslagen van de wiskunde, eind twintiger jaren, dan is het niet zo moeilijk te verzinnen waarom Wittgenstein de term ‘taalspel’ introduceerde, welke rol regels in taalspelen spelen en waarom die regels volgens Wittgenstein door niets anders hoeven te worden gerechtvaardigd dan door hun gebruik. De belangrijkste reden om naar het door anderen verzorgde werk te verwijzen bij het interpreteren van Wittgensteins Filosofische Onderzoekingen vloeit hier uit voort. Oorspronkelijk had Wittgenstein de bedoeling in dat boek ook zijn reflecties over de wiskunde op te nemen. (Daarvan bleef eigenlijk alleen de laatste alinea van Filosofische Onderzoekingen over: ‘Er is voor de wiskunde een onderzoek mogelijk, dat geheel analoog ismet ons onderzoek van de psychologie’.) Of de wiskundigen er mee gebaat zouden zijn geweest valt te betwijfelen. Maar de filosofen had het kunnen helpen het werk minder oppervlakkig te lezen, dan zij nu hebben gedaan. Centrale begrippen als ‘spel’, ‘regel’, ‘gebruik’, de problemen rond algemeenheid, het opmerken van een aspect, zij alle worden oorspronkelijk bediscussieerd in de context van de wiskunde en daarna toegepast op die andere domeinen, de filosofie van de taal, van de geest. In het werk uit de dertiger jaren is de eenheid nog niet verbroken. Wanneer ik beweer dat de ‘filosofen van de gewone taal’ zich vergissen, wanneer zij menen op het voetspoor van Wittgenstein voort te gaan, hangt dat direct samen met het door hen systematisch veronachtzamen van Wittgensteins aandacht voor de wiskunde. In de ‘filosofie van de gewone taal’ wordt de notie ‘taalspel’ genomen voor de eerste opwellingen die dat begrip oproept. (Je moet zo'n term dan ook op een bepaalde manier uitspreken. Hele scholen ontstaan zo, door spraakverschillen.) Dat het begrip op die manier nooit duidelijk wordt kun je zien aan de verschillende en meestal tamelijk onbenullige interpretaties die het begrip levensvorm krijgt: het geheel van gebaren en gezichtsuitdrukkingen, soms ook attitudes, bekwaamheden, voor een ander is dat begrip identiek met de sociale context van het woordgebruik. Maar ‘zich een taalspel voorstellen wil zeggen zich een levensvorm voorstellen’ (par. 19). Als het een niet duidelijk is, wat kunnen we dan van het ander verwachten? Zo ontstaat een rattenkoning van onheldere gedachten. The ‘Language of X’, ‘The Concept of Y’ - en vul voor X en Y dan maar in wat je | |
[pagina 24]
| |
wilt: Morals, Time, Political Theory, Christian Belief, Science, Education, Explanation - zoals de titels van de geschriften uit de ‘filosofie van de gewone taal’ voorspelbaar zijn, zo is de structuur ervan dat ook. Wittgenstein schreef dat in veel gevallen de betekenis van een woord zijn gebruik in de taal is, dat we ons in moeilijkheden moesten afvragen hoe we een woord hebben geleerd (in welke taalspelen), dat de omstandigheden waaronder het functioneert van belang zijn. We moeten kijken, niet denken. Nu, dat laatste was niet voor dovemansoren gesproken. Hij had er niet expliciet bijgezegd wat dan wel het ‘gebruik in de taal’ van een woord is, hij had van het leren van de betekenis van een woord wel gezegd dat dat plaatsvindt aan de hand van taalspelen, niet hoe dat gebeurt (afgezien van: door training, wat strikt genomen onjuist is en ruimer geïnterpreteerd weinig zegt), hij had niet gezegd welke omstandigheden relevant zijn (‘Dat verschilt van geval tot geval’ - ja, dat haal je de koekoek). Dus werden al zijn suggesties maat at face-value genomen. ‘Taalspelen’, wat dat dan ook zijn mogen, de filosofen hadden in ieder geval de opdracht ze te beschrijven. Wittgenstein, wiens vader grootindustrieel was, had het toch niet kunnen laten. Hij was werkgever geworden. Een voorbeeld. In de introductie van de bundel Logic and Language, first series wordt ons medegedeeld dat alle medewerkers ‘would wish to acknowledge their debt to the genius of one man above all.’ Inderdaad, ‘Professor Wittgenstein’. Margaret MacDonald is een van hen. Zij bespreekt in die bundel een paar klassieke theorieën uit de politieke filosofie: het idee van een contrat social, de organistische theorie over de staat, de utilitaristische. Nadat zij die in slagzinnen heeft samengevat, wijst ze ons op het ‘buitengewoon perverse taalgebruik’ van de betreffende filosofen. ‘Contract’, bijvoorbeeld, wordt niet in zijn ‘gewone’ betekenis gebruikt! Schande! Bovendien is de vraag waarop dergelijke theorieën een antwoord proberen te geven, meent zij, zinloos. Die vraag luidt: op grond waarvan moeten burgers de heerschappij van de staat aanvaarden, waarom moeten zij zich bijvoorbeeld aan de wet houden. Zo'n vraag is uit den boze. In plaats daarvan moeten we ons bijvoorbeeld afvragen waarom we de wet op de dienstplicht moeten accepteren of de wet die de inkomstenbelasting regelt. ‘De wet in het algemeen’, dat leidt ons in de metafysica. Het antwoord dat wij van Margaret MacDonald krijgen op de door haar legitiem geachte vragen is simpel: ik kan heel verschillende redenen hebben om mij aan de wet te houden. Bijvoorbeeld: ‘die wetten zijn via de gebruikelijke procedures een vrij gekozen parlement gepasseerd, zodat ik er op een gecompliceerde en indirecte wijze mijn instemming mee heb betuigd.’ De schat. Is ‘instemming’ hier wel in zijn ‘gewone’ betekenis gebruikt? Welk inzicht wordt er gewonnen door die instemming ‘gecompliceerd’ en ‘indirect’ te noemen? Wat wil het zeggen dat ik mijn instemming betuig met een maatregel, die ik 's morgens uit de krant verneem? Het waren dit soort vragen (aangepast aan de heersende historische situatie) die mensen als Rousseau, Burke e.a. tot hun politieke filosofie inspireerden. Het lijkt mij dat er weinig voortgang wordt geboekt in de filosofie wanneer de klassieke vraagstukken als zinloos worden bestempeld en vervolgens door niet meer worden vervangen dan door platitudes. Margaret MacDonalds filosofische methode - pingelen met problemen, afdingen tot er in de gewone taal mee kan worden gehandeld; de vrees zich, zodra het om theorieën gaat, aan koud water te brenden - die heeft slechts een oppervlakkige verwantschap met die van Wittgenstein. Maar het is een handzame methode gebleken, voor wie om ideeën verlegen zat. De populariteit die de ‘filosofie van de gewone taal’ een tiental jaren heeft gehad is, denk ik, zo gemakkelijk te verklaren. Net als het behaviorisme verschafte zij met een paar simpele gedachten een hoop werk. En dat kan niet letterlijk genoeg worden opgevat. In Oxford schijnt jarenlang gezamenlijk het woordenboek gevlooid te zijn, iedere zaterdagmorgen weer.
Ik wil nog een methodologische opmerking maken. En wel omdat ik ook over Heinrich Hertz wil schrijven. Er zijn in de afgelopen jaren een aantal boeken en artikelen verschenen die Wittgenstein in zijn context plaatsen: Wenen, aan het begin van deze eeuw, het Cambridge van de filosofen. Dergelijk werk bevat vaak heel interessante suggesties. Zulke suggesties kunnen we natuurlijk goed gebruiken, ze brengen ons wellicht op een idee. Bijvoorbeeld dat de wetenschaps-filosofische ideeën van Hertz en Boltzmann Wittgenstein hebben beïnvloed. Maar dat de Wiener Kreis niet voor niets oorspronkelijk Ernst Mach Verein was genaamd. Het gaat mij echter te ver wanneer interpretatieverschillen worden beslecht met de context waarin de auteur heeft geleefd als voornaamste bewijsmiddel (zoals in Toulmin- | |
[pagina 25]
| |
Janik, Wittgenstein's Vienna gebeurt). De tekst moet uitsluitsel geven. Wij zijn geïnteresseerd in Wittgensteins boekhouding. | |
II.Een bekende passage uit Wittgensteins Blue Book (een dictaat uit 1933-'34) luidt als volgt: ‘Philosophers constantly see the method of science before their eyes, and are irresistibly tempted to ask and answer questions in the way science does. This tendency is the real source of metaphysics, and leads the philosopher into complete darkness’. Menigeen heeft instemmend geknikt en gebromd, bij die passage. En er vervolgens de verkeerde conclusie aan verbonden. De geciteerde opmerking houdt geen verandering in ten opzichte van de in de Tractatus verdedigde positie. Wittgenstein keert zich niet af, zoals sommigen denken, van de sfeer waarin de exacte wetenschappen een hoog aangeschreven cultuurgoed zijn. Tot in de veertiger jaren blijft zijn werk voor zeker de helft aan de wiskunde gewijd. De leerlingen op de Oostenrijkse lagere scholen, waar Wittgenstein vijf jaar onderwijzer was, werden overgoten met wiskunde, biologie, natuurkunde. In Cambridge heeft hij een aantal leerlingen op wie hij erg gesteld was, ervan proberen te overtuigen dat zij beter fysicus konden worden dan filosoof. Een uitstapje naar het werk van Heinrich Hertz kan Wittgensteins positie wellicht duidelijk maken. Aan het eind van de vorige eeuw konden de fysici terugzien op het grootse werk dat was verricht. Dat van Faraday en Maxwell, over het electro-magnetisch veld. En natuurlijk de mechanica, tot stand gebracht door Newton, in mathematisch elegante vormen gegoten door Hamilton en Lagrange. Er zou nog een hoop detailwerk te verrichten zijn, maar de basisstructuren van de realiteit schenen te zijn blootgelegd. Verwarring ontstond echter wanneer de fysici - en niet alleen zij, die in de periferie van dat vak hun bestaan vonden - zich vragen stelden als ‘Wat is het wezen van een “kracht”?’ Daarop kwamen heel verschillende en ook tegenstrijdige antwoorden. Een fundamenteel, centraal begrip uit de fysica scheen in raadselen gehuld. Iedere natuurkundeleraar wordt ook nu nog daarmee geconfronteerd, als hem gevraagd wordt wat een kracht ‘nu eigenlijk is’. Heinrich Hertz, een Duits fysicus, ontdekker van de radiogolven, heeft aan die verwarring een einde willen maken met zijn Prinzipien der Mechanik (1894). En daarmee | |
[pagina 26]
| |
leverde hij een model van wat Wittgenstein met de filosofie voor ogen had. Het methodisch uitgangspunt van Hertz' boek over de mechanica zou niet misstaan in Wittgenstein's latere werk. ‘Nicht durch die Erkenntnis von neueren und mehreren Beziehungen und Verknüpfungen kann sie (de vraag naar het wezen van een kracht) befriedigt werden, sondern durch die Entfernung der Widersprüche unter den vorhandenen, vielleicht also durch Verminderung der vorhandenen Beziehungen. Sind diese schmerzenden Widersprüche entfernt, so ist zwar nicht die Frage nach dem Wesen beantwortet, aber der nicht mehr gequalte Geist hört auf, die für ihn unberechtigte Frage zu stellen’. Hertz laat zien dat het mogelijk is mechanica te bedrijven - de mechanica, wel te verstaan - zonder gebruik te maken van het raadselachtige begrip ‘kracht’. De fundamentele noties waarmee de fysici in de mechanica blijken te werken zijn ruimte, tijd en massa. Dat ontdekte hij door precies na te gaan welke rol de verschillende begrippen spelen in de berekeningen die een fysicus maakt, wanneer die met de mechanica werkt. De notie ‘kracht’ is daaruit elimineerbaar. Je kunt hem natuurlijk weer invoeren, als hulpgrootheid, maar nodig is dat niet. Verwarring kan zo in ieder geval niet meer ontstaan. Prinzipien der Mechanik bevat dus geen nieuwe empirische theorie. Hertz legde bloot wat fysici eigenlijk altijd al deden, al waren zij zich dat niet in die vorm bewust. Door de plaats van het begrip ‘kracht’ in de calculus aan te wijzen ontdek je dat het zinloos is te blijven staan bij de vraag naar het wezen van een kracht. Wat in het centrum leek te staan, wordt zijn plaats gewezen, in de periferie. Een blokkade van een gekweld verstand is opgeheven. De vlieg de uitweg uit het vliegenglas getoond. Dit is de structuur van redeneren in Wittgensteins werk. Hij heeft het dan niet over de mechanica, maar over de taal. Hij meent dat de traditionele filosofische problemen aan misverstanden ontspruiten inzake de werking van die taal. En dus legt hij de calculus bloot die wij gebruiken en waarmee wij nooit moeilijkheden ondervinden, behalve in de wijsbegeerte. Hij stelt orde op zaken - Een Demiurg in Lederhosen. Natuurlijk, dit is erg schematisch. Er wordt niet gesproken over de obstakels die je ondervindt bij zo'n onderzoek. Niet over de vervreemding die nodig is, om het te kunnen uitvoeren. Vaak zien we de gewoonste dingen niet, omdat ze ons voortdurend voor ogen staan. Vaak zijn we ook heel erg gehecht aan de begrippen, die ons problemen berokkenen. Dat is dus Wittgensteins wijze van argumenteren. In de Tractatus, bijvoorbeeld, probeerde hij de grenzen te bepalen van wat nog zinvol uitgedrukt kan worden in de gewone taal. Zó brengt hij tot uitdrukking wat er gezegd kan worden en waarover je moet zwijgen. (De filosofische problemen werden zo in één slag opgelost. Wie Wittgenstein wil begrijpen - de man, niet zijn filosofie - moet de verlokking van die gedachte kunnen voelen.) Hetzelfde gebeurt in zijn latere werk. Daar zijn de problemen die hij onderzoekt mede die, die door de Tractatus werden opgeworpen. Elementaire volzinnen, bijvoorbeeld, wat doen we daarmee? Verwijder dat begrip, je hebt het niet nodig. De drager van een naam, die daaraan betekenis verleent? Het levert je niets op, dogmatisch aan zulke ideeën vast te houden. - Vaste regels voor een calculus, waarmee je werkt? Waarom moeten die regels vast zijn? Zou een calculus, een taalspel met minder vaste regels niet werken? Nu dan! Dat zo'n betrekkelijk simpel schema interessante gedachten oplevert, komt daaruit voort dat het Wittgenstein was, die het gebruikte. Hij was wat meer onthecht dan de meesten onder ons.
Ik wil nu in meer detail laten zien wat Wittgensteins latere werk inhoudt. Meer specifiek: ik zal een interpretatie geven van twee sleuteltermen, ‘taalspel’ en ‘levensvorm’. Hun functie reconstrueren, in Wittgensteins latere werk. Het is onvermijdelijk dat daarbij een aantal technische kwesties worden aangeroerd. Wie daarin een bezwaar ziet - horden intellectuelen, die menen dat de wijsbegeerte zo nooit aan de ‘werkelijke’, ‘klassieke’ problemen toekomt -, die moet zich bedenken dat Aristophanes zelfs Socrates al te technisch vond. (Waarmee ik niet wil zeggen dat we in de literatuur zitten te wachten op maniërisme als dat van Stefan Themerson. Aanzienlijk interessanter: Gerrit Krol.) Omdat een hoop misverstanden over Filosofische Onderzoekingen zijn geworteld in interpretaties van de Tractatus, moet ik beginnen een aantal aspecten van dat boek naar voren te halen. | |
III.Om de werking - of, zoals hij dan nog schrijft de ‘logica’ - van de taal bloot te leggen, verschaft Wittgenstein ons aanvankelijk twee doctrines, die daarvan rekenschap | |
[pagina 27]
| |
afleggen. Het zijn de afbeeldingstheorie en het logisch atomisme. Het begrip ‘afbeelding’ dat Wittgenstein gebruikt is primair dat, wat ook in de wiskunde een voorname rol speelt. En hoewel hij schrijft dat we in de filosofie niet zitten te wachten op de laatste inzichten van de mathematen, noch op de resultaten van het onderzoek naar exotische vissen, heeft het zin om een aantal eenvoudige wiskundige noties uit te leggen, want die zijn vermoedelijk niet algemeen bekend. In de wiskunde beeldt een functie f een verzameling X af in een verzameling Y, wanneer door f aan ieder element x dat tot X behoort, een element y uit Y wordt toegewezen. Zó spreken wiskundigen vaak over afbeeldingen, in termen van verzamelingen. Een ander woord voor afbeelden, dat ook bij Wittgenstein voorkomt, is ‘projecteren’. Hier moet direct worden opgemerkt dat Wittgenstein dit nooit zó zou zeggen. Hij had het niet begrepen op de verzamelingentheorie. Zeker niet, wanneer die wordt gepropageerd als een van de fundamenten van de wiskunde. Maar zo gebruik ik de verzamelingentheorie niet. Het gaat mij erom een inzichtelijke reconstructie van een paar ideeën uit de Tractatus te geven. Verzamelingen kunnen een structuur hebben. Wiskundigen definiëren zo'n structuur bij voorbeeld door de regels van de operaties vast te leggen, die je op de elementen van die verzameling kunt toepassen, zonder dat je daardoor die verzameling verlaat. Je kunt ook zeggen dat de elementen van zo'n verzameling dan zekere eigenschappen hebben, en dat er tussen de verschillende elementen uit die verzameling zekere relaties bestaan. (Het is met deze laatste uitdrukkingsvorm oppassen geblazen. Ik kom daar nog op terug.) De elementen van de verzameling X zijn in de zus-of-zo ruimte, schrijft Wittgenstein, als die verzameling een zus-of-zo structuur heeft. Je kunt je zo'n ruimte dan voorstellen als de ‘naakte’ structuur (‘naakt’ in de zin waarin je 5 + 7 = 12 kunt ‘ontkleden’ tot ( ) + ( ) = ( ) of x + y = z), met een opgave van de elementen die in die ruimte voorkomen. Handiger is een aantal basiselementen te noemen en de manier te vertellen waarop je daaruit de overige elementen kunt vormen. Voor de ‘naakte’ structuur gebruikt Wittgenstein het woord vorm. En dat is verwarrend, want hij gebruikt datzelfde woord ook in een iets ander verband, nl. om functies te karakteriseren. Sommige functies worden daardoor gedefinieerd dat wanneer zij verzameling X in Yafbeelden en er relaties of eigenschappen voor de elementen van X bestaan, overeenkomstige relaties en eigenschappen ook in het beeld van X bestaan voor de elementen van Y die die functie aan die van X toewijst. De afbeelding laat de ‘naakte’ structuur, de vorm dus, intact. In de wiskunde heten zulke functies dan ook homomorfismes. Wittgenstein dacht dat alle functies waarmee hij te maken had, homomorfismes waren (T 2.17, 2.171). Dat is een vergissing, zoals hij in 1929 inziet. Veel van zijn werk daarna kan zeer kort worden omschreven als het onderzoek naar de consequenties, als je die vergissing corrigeert. Wittgensteins afbeeldingstheorie kunnen we nu in vijf zinnen beschrijven. De wereld (X) is het geheel van de feiten. De taal (Y) bestaat uit volzinnen. Volzinnen zeggen iets over feiten, omdat het afbeeldingen van de feiten zijn. En de functie die afbeeldt is een homomorfisme. Wittgenstein noemt hem de logische vorm. ‘Wittgenstein wijst in de Filosofische Onderzoekingen de afbeeldingstheorie af’. Dat is zo'n zin die iedereen steeds weer van de ander overschrijft. De al eerder genoemde Kenny heeft om dat idee te bestrijden een compleet boek geschreven. Hier kunnen we volstaan met te constateren dat wanneer hij het in zijn latere werk over afbeeldingen heeft, hij zich meestal keert tegen mentale voorstellingen, die afbeeldingen zouden zijn. Of tegen naturalistische afbeeldingen. Nu, daarvan was in de Tractatus geen sprake. Maar schreef hij dan niet in zijn dagboek ‘Im Satz wird eine Welt probeweise zusammengestellt. (Wie wenn im Pariser Gerichtssaal ein Automobilunglück mit Puppen etc. dargestellt wird.)’? Is dat niet ‘naturalistisch’? - Lees even verder, dan gewoonlijk wordt geciteerd: ‘Wir sind hier noch immer sehr an der Oberfläche, aber wohl auf einer guten Ader.’ - En T. 4.016, waarin gezegd wordt dat ‘het hiëroglyfenschrift, dat de feiten die het beschrijft, afbeeldt;’? Lees verder! Hoe kan zich daaruit het letterschrift ontwikkelen, ‘zonder het essentiële van de afbeelding te verliezen’, wanneer de afbeelding naturalistisch wordt opgevat? Dat | |
[pagina 28]
| |
‘afbeelding’ niet als mentale afbeelding begrepen moet worden, daarover kunnen we kort zijn. Wittgenstein had Frege gelezen. Frege was een Duitse logicus. Een briljant, maar onaangenaam mens. Gekant tegen het parlement, tegen democraten, vrijdenkers, katholieken, Fransen en natuurlijk vooral tegen de joden, die, vond hij, maar uit Duitsland moesten worden weggejaagd. Dat laat iets van onze beschaving zien, zo'n combinatie van rationaliteit en reactionaire politiek. In 1925 stierf hij, verbitterd omdat hij geen erkenning had gekregen voor zijn werk. Net te vroeg om zijn politieke gedachten in praktijk te zien brengen. De afwijzing van de afbeeldingstheorie in Filosofische Onderzoekingen is niet ter zake, als de zaak de afbeeldingstheorie uit de Tractatus is. Pas als we ons dat realiseren, heeft het zin ons af te vragen wat dan wel in Filosofische Onderzoekingen aan de orde is. Elementaire volzinnen zijn die volzinnen, die niet nader geanalyseerd kunnen worden. Het zijn de zinvolle eenheden, waaruit de taal is opgebouwd. Iedere volzin is het resultaat van de successieve toepassing van een zekere logische operatie op die elementaire volzinnen. Daarmee is de algemene vorm van de volzin gegeven. Dit is Wittgensteins tweede doctrine in de Tractatus, zijn logisch atomisme. De elementaire volzinnen zijn onderling logisch onafhankelijk. Uit de waarheid of onwaarheid van de een kan niets worden afgeleid over die van een van de andere. Dat de elementaire volzinnen onderling logisch onafhankelijk zijn, is de eerste veronderstelling die Wittgenstein laat vallen als hij in 1929, na bijna tien jaar vrijwel volledig uit het zicht te zijn geweest, het filosofisch handwerk weer opneemt. Hij begint dan met andere conclusies te verbinden aan een probleem dat hij al in de Tractatus (6.3751) had opgemerkt. ‘Deze plek in mijn gezichtsveld is nu rood’, het is niet zo duidelijk hoe je een dergelijke volzin ooit verder kunt analyseren. Het is dus zeker een kandidaat-elementaire volzin. Maar in de Tractatus wijst Wittgenstein dat van de hand. Deze volzin is immers in strijd met ‘Deze plek in mijn gezichtsveld is nu groen’? Dus zou als de waarheid of onwaarheid van de een vaststaat, een conclusie kunnen worden getrokken met betrekking tot de waarheid van de ander. In de gesprekken die Wittgenstein in 1929 en 1930 met twee leden van de Wiener Kreis, Schlick en Waismann voert, trekt hij de andere, mogelijke conclusie: het begrip elementaire volzin deugt niet. Om het waarheidsgehalte van een volzin te bepalen, moeten we volgens de Tractatus dat wat die volzin uitbeeldt vergelijken met de toestand, die het geval is. Zin voor zin. En dat kan, wanneer die volzin is opgebouwd uit onderling logisch onafhankelijke elementaire volzinnen. Maar als die veronderstelling niet meer wordt geaccepteerd, geldt dat ook niet meer. Uit de volzin ‘Piet is 2 meter lang’ volgt dat Piet niet 1.50 m is, of 2.10 m. Je legt, zo zegt Wittgenstein aan Schlick, dus niet één volzin naast de werkelijkheid, maar een heel systeem van volzinnen. Zoals je bij het aanleggen van een meetlat niet één streepje aanlegt, maar een heel systeem van streepjes. Zo'n systeem van volzinnen wordt gegeven door de regels die inherent zijn aan het gebruik van woorden. Wie een volzin uitspreekt over de kleur van een vlek, weet dat als hij rood is, die vlek niet ook groen kan zijn. Wie dat niet weet, spreekt kennelijk een andere taal. Gebruikt niet dezelfde kleurwoorden als wij. Hij speelt een ander ‘taalspel’. Ieder woord krijgt zo zijn eigen grammatica, een systeem van regels dat het gebruik van die woorden regelt. Wittgensteins ‘grammatica's’ zijn zo zowel de uitdrukking van de syntax als van de semantiek van de gewone taal. De problemen die daarin steken - verbonden met werk van Gödel en Tarski - zal ik verder onbesproken laten. | |
IV.Twee doctrines had Wittgenstein in de Tractatus nodig om de grens te trekken van wat in de gewone taal uit te drukken is. Ik heb ze kort behandeld. Twee doctrines doen ook in Filosofische Onderzoekingen het werk, om hetzelfde te bereiken. De eerste is de theorie van de taalspelen. De ander die van de levensvormen. De laatste vervangt de afbeeldingstheorie van de Tractatus, de eerste vervult o.m. de rol die het logisch atomisme had gespeeld. Zoals de beide doctrines in de Tractatus onderling waren gekoppeld, wel, dat is erg verwant met de manier waarop taalspelen en levensvormen verwikkeld zijn. Dat is wat ik wil laten zien. De regels van de grammatica - niet die van de linguisten, maar die waarover Wittgenstein sprak - verschaffen ons, kun je zeggen, de vorm van de woorden. Zij geven de mogelijke verbanden aan, waarin dat woord met anderen kan voorkomen. Voor de woorden gaat zo, zou je kunnen zeggen, | |
[pagina 29]
| |
gelden wat aan het begin van de Tractatus voor de voorwerpen is geformuleerd: elk bevindt zich in een ruimte van mogelijke verbanden. Als ik het woord ken, - als ik zijn betekenis ken -, ken ik ook alle manieren waarop het mogelijkerwijs in zinvolle verbanden (volzinnen) met andere kan voorkomen. (In de Onderzoekingen vinden we een uitgebreide discussie over de vraag wat ‘kennen’ hier inhoudt.) Van een woord waarvan je de betekenis kent, ken je de volledige betekenis. Er kunnen geen verrassingen optreden. Voor wie dat niet geldt, ach, die weet eigenlijk niet waarover hij spreekt. Wittgenstein had daarbij met name de wijsgeren op 't oog. Zoeken naar een ‘diepere’ of nog onbekende betekenis van een woord heeft geen zin. (Je kunt een teken natuurlijk wel een nieuwe betekenis geven). In de Tractatus fungeerden de voorwerpen als het eindpunt van de analyse van de vraag hoe wij in onze taal over de realiteit kunnen spreken. De woorden komen echter, bij wijze van spreken, aan het begin van die probleemstelling voor. De vraag dient zich dan ook aan waardoor de grammaticale regels worden gerechtvaardigd. Wat de woorden ‘nu eigenlijk’ hun betekenis verleent. Voor we die vraag beantwoorden, is het wellicht verstandig om preciezer de plaats van de regels te bepalen. Ook hier kunnen we het beste met de Tractatus beginnen.
‘De wereld is de totaliteit van de feiten, niet van de dingen.’ Dat is de tweede zin in de Tractatus. Het is er zoëen, die een normaal mens doet besluiten dat het boek waarin zij voorkomt, niet voor hem geschreven is. (Ook niet voor haar trouwens - mevr. Dessaur in NRC Handelsblad). Waarom is de wereld niet de totaliteit van de dingen? We moeten ons realiseren dat Wittgensteins probleemstelling zoals gezegd begint bij de taal. De taal, dat is het geheel van de volzinnen, die ieder bestaan uit een aaneenschakeling van woorden. Maar niet elk samenraapsel van woorden is een volzin (‘Chimpansee Piet snort getal zijn’, bijvoorbeeld, is dat niet). Een volzin is ‘gearticuleerd’, hij drukt een zin uit, toont die. We moeten, willen we een volzin begrijpen weliswaar zijn bestanddelen begrijpen, maar dat is geen voldoende voorwaarde, zoals uit het voorbeeld blijkt. Alleen bepaalde aaneenschakelingen van woorden vormen een volzin. Die moet een zekere structuur hebben. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dat de grammaticale structuur is die inde taalkunde wordt onderzocht. Een volzin moet welgevormd zijn, anders kan zij niet begrepen worden. Maar verschillende grammaticale vormen kunnen hetzelfde feit uitdrukken, zij zijn onder dezelfde voorwaarden waar of onwaar. (En waarheid of onwaarheid, daarin zijn we geïnteresseerd.) ‘Jan slaat Piet’ en ‘Piet wordt door Jan geslagen’, bijvoorbeeld, hebben een verschillende grammaticale structuur, maar drukken hetzelfde feit uit. (Hier zou na Chomsky's werk natuurlijk meer over te vertellen zijn.) Ook in verschillende talen zijn (gewoonlijk) dezelfde feiten te beschrijven. (Ook daarover zou in verband met Chomsky's werk, en dat van Quine, meer te vertellen zijn.) De eisen die we aan de structuur van een volzin moeten stellen zijn kennelijk niet van strikt taalkundige aard. Het heeft daarom zin in plaats van ‘woord’ een technische term te kiezen. Wittgenstein neemt ‘naam’. Namen zijn de in de volzin gebruikte oertekens. Zij kunnen door geen enkele definitie verder worden ontleed. De naam vertegenwoordigt in de volzin een voorwerp (zaak, ding). Het voorwerp is zijn betekenis. We zouden nu kunnen zeggen: zoals bij een analyse van de taal de volzin primair is en de namen pas als een noodzakelijk element daarin verschijnen bij nadere beschouwing, zo spiegelt zich dat op ontologisch niveau. Primair zijn daar de feiten, de voorwerpen (zaken, dingen) duiken pas bij nader onderzoek op. Maar als we dat doen, bevinden we ons op glad ijs. Het lijkt er zo een beetje op alsof dit deel van de Tractatus geschreven is door een navolger van Aristoteles. Alsof we de dingen toch, bij nadere beschouwing weliswaar, als afzonderlijke, isoleerbare entiteiten kunnen kennen. Alsof we, na lang nadenken, begrip kunnen hebben van de substantie. In ieder geval zijn we dan in goed gezelschap. Bij voorbeeld van Max Black, die een omvangrijke Companion heeft geschreven bij Wittgensteins Tractatus. En van, op diens voetspoor, uiteraard een | |
[pagina 30]
| |
stoet van dwergen. Wittgenstein zelf lijkt hier in een klassieke valkuil verzeild te raken. Hij schrijft ‘Als ik het voorwerp ken...’ en wat dan volgt zou je kunnen parafraseren met ‘... dan ken ik de vorm van het voorwerp’. (T. 2.0123). Eind 1929 realiseert hij zich de adder die hier onder het gras ligt. Hij behandelt de vorm van een voorwerp alsof het een eigenschap is. Alsof voorwerp en vorm-van-het-voorwerp parallel loopt met subjectpredicaat. Het is kenmerkend dat Wittgenstein dit eerst ontdekt naar aanleiding van problemen in de filosofie van de wiskunde. Het is mogelijk dat zijn gedachten geactiveerd werden door een lezing, getiteld Mathematik, Wissenschaft und Sprache, van de Nederlandse wiskundige Brouwer, gehouden in Wenen, 1928. Volgens de overlevering is hij door die lezing ongemeen opgewonden geraakt. Karakteristiek voor Wittgenstein is ook dat hij zijn oorspronkelijke fout met name Frege en Russell in de schoenen schuift. Wat is het object van de wiskunde? Frege meende dat mathematen de eigenschappen van abstracte objecten ontdekken. Het alternatief zou zijn, dacht hij, dat zij zich louter met hun inktstrepen op papier bezighouden. Maar in een kritiek daarop laat Wittgenstein zien dat daarmee de alternatieven niet zijn uitgeput. De pion in het schaakspel, zo merkt hij op, is noch de representant van iets (zeg, de Zuivere Idee ‘Pion’), noch dit of dat stukje hout. Wat een pion is, wordt vastgelegd door de regels van het schaakspel, door de zetten die je met de pion in dat spel kunt doen. Die mogelijke zetten zijn geen eigenschap van de pion, zij constitueren hem. En zo, dacht Wittgenstein, is het ook in de wiskunde gesteld. Wiskundige objecten, getallen bv., zijn geen abstracte begrippen waarvan je de eigenschappen kunt ontdekken. Je creëert wiskundige objecten, door regels vast te leggen. Mathematen zijn geen ontdekkers, het zijn constructeurs. Zij scheppen objecten, door een grammatica, een vorm, een ‘wezen’ - als we dat zo willen uitdrukken - voort te brengen. (Brouwer had in de aangehaalde lezing zijn gehoor voorgehouden dat de intuitieve construeerbaarheid de norm voor het bestaan van mathematische objecten is.) Zo is het ook met woorden. Natuurlijk kunnen woorden eigenschappen hebben. Bijvoorbeeld dat bepaalde gevoelens hen begeleiden. William James had daarover geschreven en Wittgenstein bespreekt zijn gedachten expliciet. Maar ‘je beoordeelt het psychologisch belang van het gevoel (bijvoorbeeld dat wat het woord 'als 'begeleidt) verkeerd, wanneer je het beschouwt als het vanzelfsprekende correlaat van een betekenis.’ Eigenschappen, die kunnen we vaststellen door empirisch onderzoek. Een woord kan dan zekere kenmerken hebben - voor bepaalde mensen, sommige groepen. Maar een woord kan niet deze of gene vorm (grammatica) hebben. Heeft het een andere grammatica, dan is het simpelweg een ander woord. De betekenis van een woord is de rol die het speelt in de calculus, zo luidt het nog in Philosophische Grammatik. Die rol wordt vastgelegd door de grammatica. Als we aan het werk van wiskundigen denken, of aan dat van Heinrich Hertz, is het niet moeilijk ons een concrete voorstelling te maken van wat dat inhoudt. Het is ook niet zo moeilijk op die manier een beeld te vormen van wat een filosoof volgens Wittgenstein moet verrichten. In ieder geval niet dat quasi-empirisch onderzoek naar de eigenschappen van woorden in de gewone taal, dat Wittgensteins navolgers er wel voor ingevuld hebben. Wie, om eens een voorbeeld te noemen, geïntrigeerd is door de problemen van het begrip ‘menselijke geest’, kan er niet mee volstaan omstandig uit te leggen dat zo'n begrip de nodige verwarring zaait en beter geëlimineerd kan worden. Wie de ‘geest in de machine’ wil uitdrijven, doet er het beste aan een explicatieve theorie te ontwerpen, die de plaats in kan nemen, die filosofen als Descartes voor het begrip ‘menselijke geest’ hadden ingeruimd. Analoog aan de manier waarop Hertz de problemen rond het begrip ‘kracht’ opruimde. Een constructivistische filosofie van de wiskunde, zoals Wittgenstein voorstond, moet bovenal een antwoord geven op de vraag op grond waarvan we wiskundige stellingen objectiviteit toeschrijven, de uitkomst van een berekening accepteren als de enig geldige uitkomst. Er waren er, in de twintiger jaren, die dachten dat zo'n antwoord bestond uit een bewijs van tegenspraakvrijheid voor een wiskundig systeem. Uit een inconsistent systeem is immers elke conclusie te trekken? Maar een dergelijk bewijs is weer een stuk wiskunde. Ook dat zou dan gerechtvaardigd moeten worden. Zo blijf je bezig. Wie een rechtvaardiging van de wiskunde zoekt, dacht Wittgenstein, moet buiten de wiskunde kijken. Bijvoorbeeld naar de rol die berekeningen spelen in ons leven. ‘Ons leven’ - Dat is natuurlijk een uitdrukking die een analytisch filosoof grijze haren moet bezorgen. Dan liever de radicale consequentie getrokken: ‘YES, we have no foundations’ (Hilary Putnam). | |
[pagina 31]
| |
V.Maar hoe zit het nu met de woorden van onze gewone taal? Hoe worden daar de regels van de grammatica gerechtvaardigd? Wat geeft de woorden ‘nu eigenlijk’ betekenis? Denk eerst eens ‘aan de stukken gereedschap in een gereedschapkist: een hamer, een tang, een zaag, een schroevendraaier, een lijmpot, lijm, spijkers en schroeven. - Zo uiteenlopend als de functies van deze voorwerpen zijn, zo uiteenlopend zijn ook de functies van de woorden. (Er zijn hier en daar overeenkomsten.)’ Het is niet meer zó, in de Onderzoekingen, dat er noodzakelijk één wijze is, waarop de grammaticale regels gerechtvaardigd moeten worden. ‘Het is interessant de verscheidenheid van de gereedschappen van de taal en de manier waarop ze worden gebruikt te vergelijken met wat logici over de bouw van de taal hebben gezegd. (Met inbegrip van de schrijver van de Tractatus.)’. Deze opmerking, uit de Onderzoekingen, is, voor zover mij bekend, altijd opgevat als een directe kritiek op Wittgensteins eerste werk. Zo is het misschien ook bedoeld. Maar vanzelfsprekend is dat niet. Ook de Tractatus had betrekking op de gewone taal, in al haar verscheidenheid. Maar daar meende Wittgenstein de grondstructuur bloot te moeten - en te kunnen - leggen, die aan al die verscheidenheid ten grondslag ligt. Het wezen van de taal en de werkelijkheid. Hun vorm. Nu Wittgenstein heeft ingezien dat die vorm niet als een eigenschap van de taal en de wereld mag worden opgevat en hij veel constructivistischer taal- en werkelijkheids-concepten gaat gebruiken (parallel met zijn ontwikkeling met betrekking tot de wiskunde), verdwijnt ook de vanzelfsprekendheid dat er één vorm is. Als wij verschillende vormen kunnen geven, waarom zou er dan slechts één vorm zijn? Wittgenstein merkt in het voorwoord van de Onderzoekingen op dat in zijn vroegere werk ‘grove fouten’ stonden. In de secundaire literatuur wordt gewoonlijk het afwijzen van het filosofisch monisme opgevat als het onderkennen van een daarvan. Ik denk echter dat die afwijzing een gevolg is van het onderkennen van fouten op een ander niveau. Bijvoorbeeld de fout dat vorm en eigenschap nog in de Tractatus worden verward, de fout dat aangenomen werd dat iedere afbeeldende functie een homomorfisme is. Ook bij Wittgenstein moeten we de ‘diepe’ problemen niet verwarren met hun oppervlakkige verschijningen. Taal heeft om te beginnen een expressievefunctie. Daaruit volgen allerlei eisen die aan de regels van de grammatica moeten worden gesteld. In dit verband vinden we de discussies over het verschil tussen uitingen en beschrijvingen (van pijn bijvoorbeeld), het verschil tussen beschrijvingen in de eerste en de derde persoon. Zó wordt ons iets duidelijk over de manier waarop het begrip ervaring in de taal is ingebed. Over de eisen die we aan de taal moeten stellen, opdat we ervaring in de taal kunnen uitdrukken. Ik moet bekennen dat de hierop betrekking hebbende passages degene zijn die mij de meeste problemen bezorgen. Maar er is een uitgebreide secundaire literatuur over. Mij heeft dat nooit veel geholpen. Het permuteren van paragrafen uit de Onderzoekingen, een heel gebruikelijke manier van het schrijven van artikelen in dit vakgebied, levert mij in ieder geval weinig verheldering op, als ik de paragrafen in hun oorspronkelijke volgorde niet eens begrijp. Een van de functies van taal is communicatie mogelijk maken. Maar taal is geen communicatiemiddel. Niet ons gemeenschappelijk bezit, niet een soort wegennet, waar we allen gebruik van kunnen maken, als we elkaar eens willen opzoeken. (Want hoe zouden wij elkaar ooit weten te vinden?) Taal is het paradigma voor communicatie. Dat brengt met zich mee dat een aantal eisen moeten worden gesteld aan de grammatica's van woorden. Een groot deel van de Onderzoekingen is daaraan gewijd. Aan het aantonen dat het onmogelijk is dat wij er privé-regels op na houden, bijvoorbeeld. Natuurlijk zouden we, eigenzinnig als we zijn, een nieuwe grammatica kunnen opstellen, een nieuwe betekenis kunnen creëren. Maar als we niet in staat zijn om die nieuwe grammatica in te bedden in publieke regels, zouden we die nieuwe betekenis nooit kunnen uitleggen. Voor het nieuw gecreëerde woord zouden we geen functie hebben. Het kan zo geen rol spelen in onze taal. Het hoort er niet in thuis. Zo vinden we ook uitvoerige discussies over wat het zeggen wil ‘een regel te volgen’. De criteria die wij gebruiken, om te | |
[pagina 32]
| |
beslissen of iemand deze of gene regel volgt, een woord in dezelfde betekenis gebruikt als wij. De contextafhankelijkheid van dergelijke criteria. Een moderne gedachte. Het gemoed van menig socioloog schiet vol, wanneer zulke gedachten worden geuit. Taal heeft tenminste nog een functie. In taal kunnen wij onze gedachten uitdrukken over de wereld. Die gedachten kunnen waar zijn, of niet. De gevolgen die dat heeft voor de taaltheorie uit de Filosofische Onderzoekingen zal ik nu bespreken. Maar duidelijk is, dat het hier slechts gaat om één van de gebruikswijzen van de taal. In een volledige taaltheorie zouden de andere functies - en de daarmee gepaard gaande eisen die we aan het taalgebruik kunnen ontlenen voor onze explicatie van de taal - evenzeer aan bod komen. Misschien is een van de conclusies die je daaraan moet verbinden, die, dat er geen volledige taaltheorie mogelijk is. | |
VI.De eerste 108 paragrafen van Filosofische Onderzoekingen gaan primair over de vraag wat de betekenis van een woord is. Ook het Blue Book begint met ‘What is the meaning of a word?’ Malcolm, een van Wittgensteins vrienden en leerlingen, merkt daarvan op ‘it might equally well have been “what is the meaning of a sentence?”’. Nou, dat lijkt mij een elementaire blunder. En niet alleen omdat Wittgenstein nooit over de meaning (Bedeutung) van een volzin sprak, maar steeds over diens sense (Sinn). De hele sectie van het artikel waaruit ik dit snoepje haal (het artikel over Wittgenstein in de Edwards' Encyclopedia of Philosophy) wemelt trouwens van de fouten. De vraag ‘wat is de betekenis van een woord?’ is voor Wittgenstein van een andere orde, dan die, welke Malcolm daarvoor wil substitueren. Dat was al zo in de Tractatus (T. 4.026). Het verandert daarna niet. Het blijft gelden dat de betekenis van een woord ons eventueel uitgelegd moet worden - en uitgelegd kàn worden. Maar de ‘verwijzing’ die een volzin verschaft, die moeten we zelf kunnen zien. Doen we dat niet, dan begrijpen we de volzin klaarblijkelijk niet. We delen dan kennelijk niet inde levensvorm. Over dat begrip wil ik het nu hebben. Een theorie over de zin van volzinnen moet ons duidelijk maken wat het wil zeggen een volzin te begrijpen. In de Tractatus gold: een volzin begrijpen wil zeggen weten wat het geval is, als die volzin waar is. Goed, dan is nodig, dacht Wittgenstein, dat de vorm van de volzin gelijk is aan die van het feit. Of, anders geformuleerd, dat de afbeeldende functie een homomorfisme is. De ‘harmonie van gedachten en werkelijkheid’ was zó verzekerd. Veel van Wittgensteins werk na 1929 kan, zo zei ik al eerder, worden beschouwd als een onderzoek naar de consequenties van het niet meer bij voorbaat veronderstellen dat de afbeeldende functie een homomorfisme is. In de Philosophische Bemerkungen had hij zijn vergissing al ontdekt. Als we aan twee vlakken denken, waarvan op vlak I figuren staan afgebeeld, die door een of andere projectiemethode op vlak II moeten worden afgebeeld, dan kunnen zich een aantal gevallen voordoen. Het is natuurlijk mogelijk dat we beginnen met een of andere projectiemethode te kiezen, bijvoorbeeld de orthogonale, en dan de overeenkomstige figuren in vlak II bepalen. Maar evengoed kunnen we van te voren zeggen dat de overeenkomstige figuren in vlak II gelijk moeten zijn, dat het bijvoorbeeld allemaal cirkels moeten zijn, ongeacht de vorm van de figuur in vlak I. Dan kiezen we natuurlijk voor iedere afbeelding een nieuwe projectiemethode. Uit de overeenkomsten in taalvorm (bv. subject-predicaat) kunnen, zonder de projectiemethode in de beschouwing te betrekken, dus geen conclusies worden getrokken over de vorm van de wereld. Omgekeerd kunnen er natuurlijk, bij een vaste vorm van de wereld, heel verschillende taalvormen bestaan die die vorm uitdrukken. Maar bij elk van die taalvormen - taalspelen - hoort dan een specifieke afbeeldende functie - een specifieke levensvorm. In Filosofische Onderzoekingen spreekt Wittgenstein regelmatig over ‘beeld’ en ‘afbeelding’. Vaak is dat, zoals gezegd, niet ter zake, als het om de afbeeldingstheorie uit de Tractatus zou moeten gaan. Vaak wordt het woord ‘beeld’ ook louter in metaforen gebruikt (‘een bepaald beeld hield ons gevangen’). En verder betoogt Wittgenstein dat ook onscherpe, ‘vage’ afbeeldingen het werk kunnen doen, dat de afbeeldingstheorie uit de Tractatus was toebedacht. Hoewel daarin zeker een andere houding tot uitdrukking komt dan die van degenen die de ‘kristalzuiverheid van de logica’ voorop zetten, het kan moeilijk als een fundamentele kritiek op de afbeeldingstheorie uit de Tractatus worden beschouwd. Die passage waarin werkelijk een serieus probleem voor de afbeeldingstheorie wordt opgemerkt staat verscholen in een voetnoot. Zij luidt als volgt: ‘Ik zie een plaatje dat een oude man voorstelt die steunend op een stok een steil pad beklimt. - Hoe dat zo? Zou het | |
[pagina 33]
| |
niet ook kunnen lijken of hij in die houding langs de weg omlaaggleed? Zo zou een Marsbewoner het plaatje misschien beschrijven. Ik hoef niet uit te leggen waarom wij het niet zo beschrijven.’ (p. 92). Een vergelijkbare opmerking staat in een stuk uit 1936, opgenomen in Philosophische Grammatik. ‘Beeld is dubbelzinnig. Je bent geneigd te zeggen: een bevel is een beeld van de handeling, die daarnaar wordt uitgevoerd, maar ook, een beeld van de handeling, die volgens hem moet worden uitgevoerd.’ In Filosofische Onderzoekingen schrijft Wittgenstein - weer in een voetnoot, er staan er slechts een stuk of vijf in het gehele boek - ‘we kunnen deze afbeelding met een term uit de scheikunde een propositie-radicaal noemen.’ (p. 42). Hoe onderscheiden we dan of een beeld, een volzin bijvoorbeeld, opgevat moet worden als een bevel, of als een beschrijving? ‘Denk je nu eens in dat je als onderzoeker in een onbekend land komt waar een jou volkomen vreemde taal gesproken wordt. Onder welke omstandigheden zou je zeggen dat de mensen daar bevelen geven, bevelen begrijpen, opvolgen, zich ertegen verzetten, etc.? - De manier van handelen die de mensen delen is het referentiesysteem met behulp waarvan wij een onbekende taal interpreteren.’ (par. 206) Dit geldt voor een ons onbekende taal. Een taal die wij nog kunnen leren, als we al over een beschikken. Maar dat is niet de manier waarop we ons onze moedertaal eigen maken, zoals Wittgenstein in een kritiek op Augustinus opmerkt. Onze moedertaal hoeven wij - sterker nog: kunnen wij - niet ‘interpreteren’. De verwijzingen die in de volzinnen van onze moedertaal is gegeven - naar standen van zaken, naar handeling enzovoort - volgen we ‘blind’. Die zijn ons - zo te zeggen - met de paplepel ingegoten. Dat is wat we moeten accepteren, de levensvorm. In een uitvoerige discussie onderzoekt Wittgenstein dat ‘blinde’ volgen, aan de hand van een onderzoek naar een primitieve vorm van lezen, het omzetten van tekens in geluid. Hij laat zien dat het criterium of iemand al dan niet kan lezen gelegen is in zijn gedrag. Dat er trouwens niet één criterium is, maar een heel cluster, een hele familie. Dat onderstreept nogmaals dat de manier van handelen het referentiesysteem is, dat we bij de interpretatie gebruiken. In de secundaire literatuur - ook de eersterangs - worden hier vaak verderstrekkende conclusies aan verbonden. Om te beslissen of iemand kan lezen of niet hoeven we geen hypotheses op te stellen over depsychologische mechanismes waarover hij moet beschikken. Gedragscriteria zijn daarvoor toereikend. Maar daaruit volgt niet, zoals bijvoorbeeld Ryle denkt, dat de vraag welke psychologische mechanismes iemand moet hebben opgebouwd om aan dergelijke criteria te kunnen voldoen oninteressant geworden is. Het criterium of iemand al dan niet bijvoorbeeld op een intelligente manier clown kan spelen - om een voorbeeld uit The Concept of Mind te noemen - ligt inderdaad in de vraag of iemand anderen ‘in een geschikte context’ aan het lachen kan brengen of niet, of zij hem met applaus belonen, etc. Maar er ligt een begripsverwarring ten grondslag - noem het maar een ‘categorieënfout’ - aan het identificeren van het criterium of iemand dit of dat kan en de structuur van het vermogen - het mechanisme - op grond waarvan iemand dat kan. Maar dit is proza, psychologische theorie, over anderen. Voor ons geldt dat wij ons met de volzinnen verstaan, zonder introspectie, zonder ons op psychologische mechanismes te beroepen.
In de taal kunnen we onder meer onze gedachten uitdrukken over de wereld. En de waarheid van een gedachte ligt in de overeenstemming van dat wat die gedachte uitbeeldt met dat wat het geval is. Zo is het volgens de Wittgenstein die de Tractatus schreef. En hoewel het allemaal wat gecompliceerder wordt, zo is het ook volgens de auteur van de Onderzoekingen. Om dat te ontdekken moeten we ons afvragen wat in het latere werk verstaan wordt onder ‘dat wat het geval is’. De betekenis van een woord is de rol die het speelt in de calculus, schrijft Wittgenstein nog in 1933. Een jaar later vervangt hij de term ‘calculus’ door ‘taalspel’. ‘Calculus’, dat suggereert vaste regels, een eenzijdige kijk op de taal. Daarvoor zijn we natuurlijk niet te vinden. Wanneer minder vaste regels het werk kunnen doen, des te beter. ‘De rol die een woord speelt in het taalspel wordt bepaald door de regels van zijn grammatica’. Die regels constitueren | |
[pagina 34]
| |
zijn betekenis. Zó creëren we het object dat door dat woord wordt aangeduid. Object? Aanduiden? - Als we zeggen ‘koop vijf rode appels’, wat duidt ‘vijf’ dan aan? Het is niet toevallig dat Wittgenstein de eerste paragraaf van de Filosofische Onderzoekingen met die vraag laat eindigen. (Niets is toevallig in dat boek, dat is onze werkhypothese bij de interpretatie ervan.) Aan de discussie over het object van de wiskunde kunnen we het antwoord op die vraag ontlenen. Als we perse willen zeggen dat ‘vijf’ iets aanduidt, dan is wat aangeduid wordt in ieder geval door onszelf gecreëerd. Door de wijze waarop we met dat woord aan het werk zullen gaan. Nu, als het zó is, dan kunnen we ‘het object’ ook wel elimineren (zoals Hertz ‘kracht’ elimineerde). We kunnen volstaan met ‘zus en zo wordt dat woord gebruikt’, ‘De betekenis van een woord is zijn gebruik in de taal’. Dit lijkt uit te lopen op een absurd idealisme. Wat het geval is wordt bepaald door de wijze waarop wij de zaken voorstellen. Maar of we ons nu voorstellen dat de zon om de aarde draait, of omgekeerd, als je te lang in de zon blijft liggen, vervel je. ‘Conventionalisme’ is een wat betere term. Inderdaad, wat het geval is, wordt uitgebeeld door onze manier van voorstellen. Wat we niet kunnen weten - dat kennen we niet. Het object, het Ding-an-sich, kan geëlimineerd worden. Niemand zal het merken. Eind twintiger jaren had Eddington zoiets geschreven over de wetenschappen. We vissen in de grote zee van wat het geval is, met een net - de taal - van zekere maas wijdte. Die vissen die te klein zijn voor ons net, die vangen we nooit. Dat er zulke vissen zijn, dat is metafysica. Wat hebben we eraan ons voor te stellen dat ze er zijn? We kunnen ze toch nooit eten? De regels van de taalspelen zijn niet te rechtvaardigen. Iedere werkelijkheid, iedere manier van handelen is ermee in overeenstemming te brengen (par. 201 ev.), door een andere levensvorm te kiezen, een andere ‘Form der Abbildung’. Of deze illustratie een glazen dobbelsteen, een omgekeerde open kist, een draadraam van die vorm, drie planken die een hoek vormen voorstelt - dat is niet a priori te beslissen. Maar als we ‘in normale gevallen’ weten hoe we deze illustratie kunnen gebruiken, wat is er dan verloren gegaan? ‘Ja, het is waar - dit is een draadraam.’ Is dat een overeenstemming van opinies? Nee. Een overeenstemming in levensvorm, in ‘Form der Abbildung’. De regels van de taalspelen hoeven we niet te rechtvaardigen, zolang we het spel maar kunnen spelen. Wat het ‘wezen’ van een kracht is, wat geeft het, zolang we de mechanica maar kunnen gebruiken. Alleen wanneer het spel wordt onderbroken, als de taal met vakantie gaat, dan vragen we om een rechtvaardiging, naar het ‘wezen’. De filosofen, die horen niet tot de ‘normale gevallen’ - Zie ze glunderen! Maar taalspelen zijn niet zinloos. Het taalspel heeft een ‘grap’. (‘De procedure om een stuk kaas op de weegschaal te leggen en aan de hand van de uitslag van de wijzer de prijs te bepalen, zou zijn grap verliezen, wanneer het vaker voorkwam, dat zulke stukken zonder kennelijke oorzaak plotseling aanzwollen, of inkrompen’). Onze praktijken, het gebruik dat wij maken van de taal, zouden hun zin verliezen, wanneer de regels die wij volgen niet in overeenstemming zouden zijn met regelmatigheden, met algemene natuurfeiten. We zouden nooit uit vissen gaan, met een net van welke maaswijdte dan ook, als we nimmer een visje zouden vangen. ‘Nu is het ook duidelijk waarom men dikwijls het gevoel heeft gehad dat de regels van onze taalspelen van ons “geëist” konden worden.’ (Denk bijvoorbeeld aan de regel die uitsluit dat je van een vlek in het gezichtsveld zou kunnen zeggen dat die zowel rood als groen is.) Maar hier heb ik een truc toegepast. Dit is een stelling uit de Tractatus, 6.1223. Ik heb alleen in plaats van ‘logische waarheden’ ‘de regels van onze taalspelen’ geschreven. Die inbedding van regels in regelmatigheden, dat hoort niet tot de filosofie, vond Wittgenstein. Dat heeft iets aantrekkelijks. De wijsbegeerte eindigt dan in een ‘grap’. Wie een stap verder wil gaan, zou zich kunnen afvragen welke taalspelen mensen met elkaar kunnen delen. Het feit dat het overgrote deel van de wiskunde beschreven kan worden in slechts een paar elementaire grondstructuren wordt immers door wiskundigen (Bourbaki) wel opgevat als een opheldering over de vorm van ‘het menselijk denken’? Zoeken linguisten niet naar een universele grammatica, die aan iedere menselijke taal ten grondslag ligt? Zo kunnen we het ons voorstellen. Misschien ontdekken we iets dat ons zal fascineren. |
|