| |
| |
| |
[343/344]
Het Bal
J.M.A. Biesheuvel
Toen ik hoorde dat Adèle Bloemendaal haar medewerking aan het Boekenbal zou geven en bovendien dat het bal in Rotterdam zou worden gehouden, een stad die enigszins mijn geboortestad is, (want ik ben in Schiedam geboren), besloot ik erheen te gaan. Ik moest die dag toch al voorlezen in Hoogvliet en zou dus in de buurt zijn. ‘Maar zo'n feest wordt erg laat’, zei Eva, ‘dan komen we nooit meer thuis’. Kordaat als ze is bestelde ze slaapplaatsen in het vlakbij de Doelen - waar het feest gehouden zou worden - gelegen Hilton-hotel. ‘Allemachtig’, dacht ik, ‘als ik maar niet een van mijn buien krijg uitgerekend op die dag’.
Een paar weken later togen we naar Rotterdam, op Centraal Station stapten we uit de trein en gingen over op de Metro. Ik keek mijn ogen uit, want zag dit alles haast voor de eerste keer. Verder dan de Maashaven was ik met de Metro nog nooit geweest. Vanuit de stad komende komt de Metro na de Maas boven de grond om er verder te blijven. Ik herkende de omgeving niet zo goed meer. Hoogvliet was Hoogvliet helemaal niet meer, maar een stelletje kraakinstallaties in de verte en hoge pijpen en een nieuwbouwbuurt waarin de Metro stopte. Eva en ik sjokten naar de school. Ik verbaas me altijd weer hoever mijn mare al is gegaan. In zekere zin ben ik een beetje beroemd en ik kan dat niet zo goed verwerken. De directeur van de school schiet me aan en zegt stralend: ‘Dus u bent de heer Biesheuvel op wie we al een kwartier zitten te wachten?’. Iemand anders zegt: ‘Zo, daar hebben we de schrijver zelf in ons midden’. Ik kan om die opmerkingen alleen maar zenuwachtig lachen. Eva en ik werden naar de lerarenkamer gebracht waar men ons koffie gaf. Mijn jas werd vanzelf opgehangen. Ik hield mijn tasje nauwlettend in het oog: daar zaten mijn boeken in en daar zou ik uit moeten voorlezen. ‘Als het nog eens moet gebeuren, neem ik werk van Joseph Conrad mee’, dacht ik, ‘ze hebben het toch niet in de gaten, als er maar voorgelezen wordt en er maar iemand achter een net iets te klein tafeltje ingewikkeld zit te doen, stotteren, zich met een zakdoek het voorhoofd wissen, met de linkerhand door het haar gaan, in de neus pulken, bril verplaatsen, benen over elkaar slaan en weer recht zetten, handen in de zakken en weer eruit, neus snuiten, vragen om een glaasje water, alles is goed als het maar een beetje gek of artistiek is.’ Ik begon met een heel lang verhaal, (er zaten wel vijfhonderd leerlingen te luisteren), het was meer een landschapsbeschrijving, namelijk ‘Logger’, en daar werden de kinderen erg onrustig van, het
verhaal kon ze kennelijk niet boeien. Toen ik er na een klein half uur mee gedaan was, kwam Eva op me af snellen en zei: ‘Dat is helemaal verkeerd, je doet het weer helemaal verkeerd, je moet korte leuke verhalen voorlezen, dus van die Carmiggelt-achtige of van dat Piet Grijsachtige. Lees bijvoorbeeld “Hoe ik bij de krant kwam” voor, dat gaat er altijd in, en neem dan je poepverhaal met die padvinder, dat vinden ze ook prachtig, maar niet van die beschouwelijke lange geschiedenissen.’ Ik volgde haar raad op en sindsdien ging het voorlezen van een leien dakje. ‘Allemachtig’, dacht ik steeds, ‘vanavond moet ik naar het boekenbal, als dat maar goed afloopt’. Ik kreeg een staande ovatie en ging weer naar de leraarskamer waar nu bier werd aangerukt. Een leraar aardrijkskunde praatte alsmaar tegen me aan. ‘U bent toch meester in de rechten is het niet?’, vroeg hij, ‘en u hebt toch in Leiden gestudeerd? Ach daar heb ik het merendeel van mijn vrienden achter moeten laten. Waar hebt u zoal gewoond?’ Ik vertelde hem dat ik eerst in Oegstgeest had gewoond en later een hele tijd op het Rapenburg en na het gekkenhuis nog een tijdje op de Nieuwe Rijn nummer 88, op de hoek van de Uiterste Gracht. ‘O ja, dat is daar schuin tegenover Boom de slijter’, zei de aardrijkskundeleraar, ‘ik heb nog een vriend gehad op de Hogewoerd, nou dat was een malle hoor, altijd met buksen schieten. We waren eens op zijn zolder bezig, ik met een Romay buks en hij met een Mac Donald...’, ik kon hem onderdehand al niet meer volgen want er naderde een zenuwebui of liever gezegd een angstaanval.
| |
| |
Toch dronk ik bier, wetende dat ik dan mijn portie van dertig of veertig milligram valium niet meer kan innemen die me weer een beetje tot bedaren kan brengen. Ik denk dat ik bij elkaar wel vier flesjes op heb, terwijl ik er van Eva maar een per dag mag drinken. Af en toe hief ik mijn glas naar haar op en ze glimlachte terug, ze vond het blijkbaar goed dat ik dronk. Waar was ik, in wat voor een omgeving was ik terecht gekomen, hoe? Wat deed ik hier eigenlijk? Waarom deden alle mensen om me heen of ze me kenden? Allemaal onbekende gezichten. ‘En waar gaat het geld heen?’, werd er gevraagd, ‘moet dat op de bank of via de giro?’ ‘Het geld gaat naar moeder Teresa in Calcutta’, mompelde ik, ‘die zorgt daar voor de stervenden’. ‘Wat is haar rekeningnummer en welke bank heeft ze?’, hoorde ik nu. ‘Dat moet u aan mijn vrouw vragen’, antwoordde ik, ‘dat weet ik niet zo precies’. Het drinken ging door en nam nu pas eigenlijk een aanvang. Twee leerlingetjes waren blijven zitten, ik vond het schatten van jongetjes, de een leek mij dertien de ander zestien. Ik vroeg aan de jongste of hij het leuk vond op school. ‘O jawel hoor meneer’, zei hij en nu volgden er allerlei grappige anekdotes die betrekking op de school hadden. Er was een keer een skelet omgevallen met zijn hand op het pakje brood van de leraar, dat herinner ik me nog en meer van dat soort grappigheden. Als ik een angstaanval heb moet ik steeds plassen, ik krijg een droge keel, hartkloppingen en knikkende knieën. Als een getroffene sleepte ik me naar het toilet en liet me daar zakken, ik stroopte mijn broek naar beneden en liet het klateren. Vijf minuten nadat ik gedaan had zat ik er nog. Ik voelde mijn hart en slikte veel. Met mijn tong probeerde ik mijn verhemelte weer nat te maken. Wat bonsde het toch overal in mijn lichaam. Waarom was ik zo onzeker. ‘Je hebt gewoon een
angstbui’, mompelde ik bij mezelf, ‘nu ga jij opstaan en je trekt netjes je broek weer aan, je gaat geen gekke dingen doen, bijvoorbeeld niet gillend met je geslacht uit je broek die lerarenkamer weer binnenrennen, roepende ‘angst, angst!, ik heb zo last van angst, ik word nog krankzinnig hier, waarom laten jullie mij niet gaan?’. Ik ging terug omdat Eva anders bang zou worden. Toen ik terug kwam in het zaaltje kwam ze onmiddellijk op me af en vroeg: ‘Wat is er toch aan de hand Maarten? Waar ben je toch al die tijd geweest?’. ‘Ik moest poepen’, loog ik en durfde haar nog niet te bekennen dat ik een angstaanval had. ‘Als het echt een hele erge is, ziet ze het vanzelf wel’, meende ik, al die angsten zijn toch al zo'n belasting voor haar, ze leeft altijd erg mee maar kan me natuurlijk niet helpen, wat ze zich diep in haar hart verwijt. ‘Hoe gaat het met je?’, vroeg ze, met innige belangstelling in haar ogen. ‘Raromtiedee’, antwoordde ik, ‘taromtiedaah, zo'n gangetje’. ‘Het is niet zo'n gangetje, maar zijn gangetje’, zei Eva. We gingen allebei weer zitten. Eva naast de rector, ik naast de mij vertrouwde leraar, ik schat dat er ongeveer twintig mensen in het zaaltje waren. ‘Het leven is geen lolletje’, hernam de leraar zijn betoog. Ik zuchtte en ging even opstaan. ‘Staat daar een klok buiten?’, vroeg ik. ‘Ja, maar ik kan u ook de tijd wel precies vertellen’, zei de leraar. ‘Dat hoeft niet’, mompelde ik onbeschoft en liep met stijve benen en geknepen billen in de richting van het raam. Ik ging aan het raam staan met in mijn linkerhand een glas bier. ‘God’, mompelde ik, ‘heb toch medelij met een arme sloeber, waarom moeten ze altijd mij hebben?’. Ik keek naar de levensgrote klok die buiten in een lichte motregen stond, maar kon er niet achter komen hoe laat het was.
‘Het is nu half drie of half vier’, mompelde ik, ‘of is het’, - de grote en de kleine wijzer door elkaar halend -, ‘twintig over zes?’. Met mijn rechterhand wreef ik over mijn ballen, met schrik plotseling bedenkende dat dat hier helemaal niet hoorde. Wat was Eva toch vrolijk, waarom had ze voor de donder helemaal niets in de gaten? Ik begon me af te vragen of er hier ook kleine geluiddichte kamertjes waren met een eenpersoonsbed. Een niet tikkende klok, twee schilderijtjes en gordijnen die het daglicht volkomen buitenhielden zouden al voldoende zijn. Ik durfde er niet naar te vragen. Met even stijve passen als ik naar het raam was gelopen liep ik nu weer terug naar de leraar. Ik ging naast hem zitten. ‘Het leven is geen lolletje meneer Biesheuvel’, zei hij weer tegen mij. Had hij soms in de gaten dat ik er slecht aan toe was? ‘En ik zal u vertellen waarom het leven geen lolletje is’, ging hij door. Ik luisterde maar ving niet veel woorden op. Het was natuurlijk het gewone verhaal: verlangen naar verandering, naar een nieuw leven, een nieuw huis, een andere baan, een andere kop. Ik heb nog nooit beweerd dat het leven geen lolletje is, terwijl ik het toch erg moeilijk heb. Ik probeerde aandachtig te luisteren maar het wilde niet lukken. Midden in zijn betoog wendde ik me tot het dertienjarige jongetje en vroeg hem: ‘En vind jij dat meneer gelijk heeft?’. ‘Ik weet het niet’, antwoordde de jongen, ‘maar ik meen dat iedereen zijn eigen peultjes maar moet doppen’. ‘Dat is zo’, zei ik. Ik keek nu wanhopig naar Eva die Godzijdank mijn blik
| |
| |
opving en naar me toekwam. ‘Ik wil weg hier’, zei ik tegen haar, ‘ik voel me niet zo goed’. Nu pas besefte ik hoe slim ze was geweest om een kamer in het Hiltonhotel te bestellen want ik was nu al niet meer in staat om de reis naar Leiden nog te maken, daar ik tijdens een angstbui ook last van trein-angst heb. ‘We moeten nu weg’, zei Eva plompverloren tegen de rector. ‘Nee, maar wat jammer nu’, zei hij, ‘het begon juist zo gezellig te worden’. Eva en ik werden in onze jassen gehesen, zij pakte haar koffertje waarin de kleren die ze vanavond zou dragen en de pyama's en de tandenborstels en ik mijn kleine tasje waarin de drie boeken zaten en we begaven ons op weg. ‘Voor hen was er geen plaats in de herberg’, zei ik toen we buiten door de regen sjokten en de spiksplinternieuwe school verlieten. ‘Hoe bedoel je dat zo?’, vroeg Eva die altijd denkt dat ik iets bedoel als ik iets te berde breng. ‘Ik zou het zo niet weten’, antwoordde ik, ‘nee, waarachtig ik weet het niet hoor’. ‘We zijn toch aardig ontvangen’, zei Eva ‘en in het Hilton wordt op ons gerekend’. ‘Eva, waarom ben ik toch zo bang?’, zei ik, ‘wat is er toch met ons aan de hand de laatste tijd?’. ‘Ik weet het ook niet’, antwoordde ze, ‘maar een ding weet ik zeker: het zal allemaal overgaan’. ‘Ja, als ik in mijn graf lig is het over’, mompelde ik. ‘Dat bedoel ik niet’, zei ze, ‘het zal eerder overgaan, veel eerder’. Ik keek haar in de ogen en had haar lief. ‘Denk je echt dat het voor mijn dood over zal gaan?’, vroeg ik nog eens. ‘Ja hoor’, zei ze monter en liep door. Ik volgde haar en wilde huilen. ‘Eva’, zei ik, ‘ik wil huilen’. Met dat ik het zei dacht ik: ‘Als ze zegt “hier op straat een potje
gaan huilen en aan mijn schouders hangen dat gaat niet hoor...” dan loop ik kwaad weg’. Ze zei: ‘Huil jij maar als je dat goed vindt’. Ik probeerde te huilen en vertrok mijn gezicht maar ik kon het niet. We liepen door de nieuwbouw en zagen de pijpen in de verte. ‘Voor de donder’, kakelde ik, ‘in wat voor een wereld moeten wij toch leven, er is geen landschappelijk schoon, het lijkt hier Japan wel waar al die auto's en al dat speelgoed vandaan komen, het maakt mij zo bang. Waarom schaft onze regering de productie van benzine toch niet af? Wat moeten we toch met al die chemische fabrieken? Wij mensen maken de wereld alleen maar kapot. Ik ben bang, ik ben zo verschrikkelijk bang’. ‘Kun je niet huilen?’, zei Eva. ‘Nee’, antwoordde ik. ‘Het is altijd zo'n opluchting als je gehuild hebt’, zei Eva, ‘het spijt me voor je dat het niet lukt’. ‘Ach praat toch geen onzin’, zei ik, ‘wij mensen leven en doen maar zo'n beetje’. ‘Wat bedoel je?’, vroeg ze. ‘Ik probeer mezelf moed in te spreken’, zei ik, ‘als we maar zo'n beetje leven en zo'n beetje doen en verder helemaal niet nadenken dan zijn er helemaal geen donkere wolken aan de einder, dan is er geen stront aan de knikker’. ‘Weet je wat het is?’, zei Eva, terwijl we ons tegelijkertijd in de richting van de Metrohalte begaven, ‘het wordt gewoon tijd dat jij weer een baan krijgt. Jij hebt het altijd over een baantje, maar dat moet je niet zeggen, je moet echt aan een báán denken, een loopbaan, iets met verantwoordelijkheid, iets dat je bezig houdt, iets waarbij je niet de kans loopt om te kunnen gaan piekeren of aan verhalen te denken. Jij moet een heel gewone baan hebben. De hele dag thuis zitten dat is voor jou niets gedaan, daar word je stapeldol van, gek, krankzinnig. Jij moet gewoon werk hebben’.
‘Met juristen kun je tegenwoordig de grachten aanplempen’, zei ik, ‘er zijn er veel teveel van. En gesteld dat het niet zo was, wie wil er een jurist die zes maanden in een gekkenhuis heeft gezeten omdat hij dacht dat hij God was’. ‘Jij hoeft niet meer te denken dat je God bent’, antwoordde ze, ‘want je
| |
| |
slikt toch trilafon? Trilafon is heel goed voor jou. Dat helpt je van je Messiasschap af’. ‘Ja, maar de bijwerking ervan zijn toch die angstbuien’, zei ik. ‘Nou ja’, ging Eva ferm door, ‘toch moet je weer een baan hebben. Je hebt het toch altijd over klokken en je hebt er toch zoveel verstand van? Waarom probeer je het dan niet als klokkenmaker? Dan ga je in de omscholing en hoef je geen juristenbaan meer te zoeken. Maar zoals het nou is, dat is een gekkenhuis. Als jij de hele dag je handen vol hebt met werk dat je echt interesseert dan kun je niet gaan lopen piekeren. Er is voor jou heus wel het een of ander te vinden. Onze maatschappij zelf is toch zeker niet krankzinnig geworden. Dacht je nou echt dat het de bedoeling was dat jij je verdere leven in huis en in bed slijt. En hoe moet ik zo studeren als jij de hele dag in je bed ligt? Je wordt almaar passiever en inactiever, je wordt nog een verwerpelijk sujet. Ja, ik weet wel dat de krankzinnigheid erfelijk is in jullie familie, maar je kunt er toch tegen vechten? Als je dood gaat moet je kunnen zeggen: “Ik was krankzinnig, maar ik heb er van alles tegen gedaan, ik heb me kapot gevochten, maar ben nooit met mijn hoofd tegen een blinde muur opgelopen”. Het moet zo zijn dat je trots bent op jezelf. Kijk eens naar meneer Philippi. Die voerde nog een correspondentie met den Uyl over Staatszelffinanciering en hij hield lezingen in Oxford over geologie en de wetenschappelijkheid van aardstralen, terwijl hij al ver over de negentig was. Dat is pas een man waar ik echt achting voor heb’. ‘Ja maar die man was toch niet krankzinnig?’, zeg ik. ‘Jij bent ook niet krankzinnig’, zegt Eva, ‘je hoeft maar te zeggen “en vanaf vandaag gaat alles normaal” en het gaat goed, je moet wilskracht hebben, je moet een baan hebben, ja vanaf vandaag ga ik ervoor zorgen dat je weer een baan krijgt want zo is het niets
gedaan, nu krijg je steeds meer de kans om weg te zakken in een poel vol ellende en duisternis’. ‘Eva’, zeg ik, ‘doe toch niet zo wreed. Waarom zeg je al die dingen juist tegen mij als ik een bui heb?’. ‘Voortaan ga ik jou helemaal als een gewoon mens behandelen’, zegt ze, ‘we gaan dat varkentje wel eens wassen, we hebben je veel te lang ontzien’. De schrik sloeg mij om het hart. Veronderstel dat Eva voortaan niet meer al die blijken van liefde en begrijpendheid in acht zou nemen? Die toegeeflijkheid? Dan zou ik pas echt krankzinnig worden. Dan zou ik bij niemand meer uit kunnen huilen. ‘Eva ik moet huilen’, zei ik. ‘Goed’, zei ze, ‘huil maar. Onderdehand lopen we door en doen we net of er niets aan de hand is’. Ik probeerde te wenen
maar het wilde niet lukken. Onderdehand waren we bij de Metro gekomen. Ik voelde me vreemd, onwennig, raar en onzeker op het station. Welke kant moesten we nu op? Eva scheen het te weten. Links waren pijpen en was volgens mij het eindstation. Rechts waren pijpen en daarachter lag Rotterdam. Maar volgens Eva was het juist andersom. ‘Eva’, zei ik, ‘ik heb toch een baan’. ‘O ja?’, zei ze, ‘wat heb jij dan’. ‘Ik ben schrijver’, zei ik trots. ‘Jij bent helemaal geen schrijver’, zei Eva, ‘wat jij doet dat zijn maar toevallige bijproducten, ga nu zelf eens na hoe vaak je een verhaal schrijft?’. ‘Dat is inderdaad niet zo vaak’, zei ik, ‘maar als het lukt zijn ze toch goed’. ‘Jij hebt last van een grenzeloze zelfoverschatting’, antwoordde ze, ‘Jacobsen, dat was een schrijver, Broch, Roth, Kafka, Canetti, Carmiggelt is er een, Joyce, Toergeenjef, Tolstoj, Babel, dat soort mensen kun je rustig schrijvers noemen, maar jou niet. Guy de Maupassant schreef met de regelmaat van een burgerman-kantoormens. Die regelmaat heb jij toch immers niet? Jij kunt er je dag niet mee vullen. Vestdijk studeerde en schreef. Ik heb jou nog nooit zien studeren voor een verhaal. Jij moet gewoon weer een baan hebben en daarmee basta!’. ‘Eva’, zei ik, ‘welke kant moeten we nu op. Staan we wel op het goede perron?’. ‘Ja’, zei ze, ‘dat kun je toch aan de borden zien?’. ‘Maar ik zie helemaal geen borden’, antwoordde ik.
| |
| |
‘We hebben ze gezien toen we naar boven liepen’, zei Eva berustend, ‘geloof mij nou maar, we staan hier goed’. Eva sprak een tijdje niet en ik begon me weer helemaal aan mijn angstbui te wijden. ‘Ik wou dat je het maar eens kon overgeven’, zei Eva. ‘Ja’, antwoordde ik zenuwachtig lachend, ‘ik moet overgeven’. ‘Is het echt waar?’, vroeg ze met schrik in haar stem. ‘Nee’, zei ik, ‘het was maar een grapje’. ‘He flauwert, wat hebben we nou aan die geintjes’, zei ze, ‘doe toch eens een keertje normaal’. De trein kwam er aan, - of moet je een Metro een tram noemen? - en angstig ging ik op een stoeltje zitten. Terwijl ik Eva strak aankeek dacht ik: ‘Dat gaat verkeerd, we rijden naar het eindstation. Kijk maar, wat ik nu zie heb ik daarnet niet gezien, het is allemaal nieuw. We gaan steeds verder van Rotterdam af’. Ik sloot mijn ogen en toen ik ze open deed waren we bij de Maashaven. Ik toonde geen verbazing en glimlachte naar Eva. Ik voelde aan mijn hart, het ging behoorlijk te keer. Bij de halte ‘Stadhuis’ verlieten we de Metro, we hoefden nu alleen nog maar onder de straat door te lopen om bij het Hilton hotel te komen. Ik moest een formulier invullen en zocht beverig naar een balpen. Hij werd me al door de bediende aangereikt. Er waren tien hokjes voor de voornaamletters maar ik begon al mijn namen op te schrijven: ‘Jacob Maarten Arend’, het werd op het laatst een verschrikkelijke warboel omdat alle letters door de lijntjes heengingen wat me erg deed schrikken. ‘Heb ik het nu verkeerd gedaan?’, vroeg ik onzeker aan de bediende. Deze zei: ‘Geeft niets hoor meneer, het is maar een formaliteitje’. Toen kwam het paspoortnummer dat ik anders altijd zo goed uit mijn hoofd ken voor de giro-kascheques. Nu kon ik er niet meer op komen en schreef een volkomen
verkeerd nummer op. Daar ben ik naderhand nog lang over gaan zitten piekeren. Ik gaf het papier aan de man en die zei: ‘Uitstekend, neemt u kamer 712’. Hij gaf ons een sleutel en wij gingen met de lift naar boven. Ik vond wel kamer 711 en kamer 713 maar 712 niet. Eva had in de gaten dat die recht achter mijn rug was. Ik liet haar de kamer open doen, lette niet op het vertrek, kasten en de badkamer, wierp even een blik naar buiten over het bezige Rotterdam, rond het plein beneden reden honderden auto's en dat was me veel te lawaaiig hier, trok mijn schoenen uit en mijn jasje en ging toen gekleed onder de dekens liggen. Daar lag ik nou voor honderd veertig gulden per nacht. Waarom kon ik toch niet normaal zijn? Voor iedereen zou het slapen in het Hilton een enorme belevenis
| |
| |
betekenen. Voor mij was het een nachtmerrie. De gordijnen waren gesloten, maar er viel toch nog teveel licht op mijn oogbal, met iedere hartslag zag ik een klein ogenblik licht als door een duivels geitenoog. Ik sloot mijn ogen krampachtig, het was nu donker, maar nu begon mijn hart weer te bonzen. Zelfs onder de dekens had ik last van de geldtel-tremor, steeds maar knipte ik met mijn vingers over elkaar. ‘Dat hout is niks’, dacht ik, ‘dat is ook alweer spaanplaat’. Terwijl een jongeman in Connecticut bezig was aan zijn scriptie over Tolstoj, terwijl in Japan uurwerkmakers bezig waren, terwijl een sleep door de Middellandse zee ging, terwijl een man, ergens in Arabië, bezig was een prachtig boek te schrijven, terwijl er schepen werden gesluisd in het Panama kanaal, terwijl iemand zich zat te bezatten in Las Vegas, terwijl er glazen werden geblazen in Leerdam, lag ik hier als een wrak onder de dekens bij vol daglicht. Om mij niet te ontrieven was Eva ook maar onder de dekens gegaan. ‘Hoe gaat het nu met je?’, vroeg ze. ‘Het gaat wel’, loog ik, ik voelde me zeer beroerd. Hier lag ik nou midden in Rotterdam, iedereen was hier normaal, de PTT werkte op volle toeren, in de havens ging ook alles zijn gewone gang, waarom moesten ze altijd mij hebben? Hoewel ik niet ruiken kan, vond ik dat er een vreemde lucht hing in de Hilton vertrekken, een fantoomlucht. Zo ruik ik op het toilet seringen en op de seringenberg in Wassenaar vitriool en fosfor. Ik lag onder de dekens te woelen dat het een aard had en kon geen rust vinden. De meest rare gedachten gingen door mijn hoofd. Veronderstel dat Eva en de portier verwisseld waren en ik had het niet gemerkt, het is toch heel goed mogelijk dat iemand ineens iemand anders' gestalte aanneemt en andersom. Dan lag ik hier met de portier in bed in de gestalte van Eva. Het waren twee bedden, er stond een nachtkastje tussen. ‘Zalik bij je komenliggen?’,
vroeg ik aan Eva, ‘we kunnen toch wel met zijn tweeen in een eenpersoonsbed’. ‘Ja’, zei ze, ‘doe dat maar, als je het beter vindt’. Ik kroop bij Eva in bed en legde een van mijn armen over haar borsten. Maar nu voelde ik twee harten kloppen, dat van haar en dat van mij en daarom kon ik de ritme's niet uit elkander houden. Eva lag daar zo rustig in en uit te ademen, echt iemand die er even haar gemak van neemt. ‘Hoeveel is 83 maal 76’, dacht ik. Ik kon het niet uitrekenen. ‘Bah, wat ben je toch voor een sukkel’, meende ik, ‘zo zul je wel nooit voor een test slagen. Wat is de wortel uit 0,0000003?’. Ik kon er niet achter komen en begon aan mijn gestorven moeder te denken. Waarom heb ik mijn moeder zo beledigd toen ze nog leefde, waarom moest ik altijd aan haar godsdienst komen? Nu is het niet meer goed te maken want ze is dood, zo dood als een pier en ze zal nooit meer opstaan. Ik dacht eraan hoe heerlijk het was om als vijfjarige bij haar op schoot te zingen. Psalmen te zingen terwijl ze me begeleidde op de piano. ‘Moedertje’, mompelde ik, ‘lief moedertje, nou ben je dood, je begint al uit te drogen’. Ik had mijn bril afgezet en zag, meende nu allerlei vreemde dingen in de kamer te zien. Ik tastte naar mijn bril, ging het bed uit en begon de kamer aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Hier stond dit, daar stond dat, hier waren de kasten, daar waren de gordijnen. ‘Ga toch liggen’, zei Eva, ‘je moet aan schapen en lammetjes denken’. Ik ging weer liggen en begon aan Noord-Beveland te denken, aan het arbeidershuisje aan de dijk waar we drie maanden gewoond hadden. Ik dacht aan het potkacheltje, aan de regen 's avonds en de klapperende gesloten blinden, ik dacht aan de licht zwaaiende olielamp die een gezellig licht door het vertrek verspreidde, ik dacht aan de vele verhalen die ik daar geschreven had. ‘Was ik nou
gelukkig op Noord-Beveland?’, vroeg ik aan Eva. ‘Nee’, zei ze, ‘juist daar zijn we ruzie gaan maken en ben je opgehouden met schrijven. Je had ook nooit aan die vertaling moeten beginnen’. ‘Ik herinner me boer Leendertse nog’, zei ik, ‘zijn horloge zat tijdens het werk helemaal onder de bagger. We waren bezig met aardappels rooien. Je moest ze gewoon vanonder een laag van tien centimeter regenwater opbaggeren. Toen was ik toch wel gelukkig hoewel mijn rug veel pijn deed. We vroegen steeds aan Leendertse: “Hoe laat is het nou?”. “Kwart voor vier”, zei hij dan. En eentijdje later weer: “Hoe laat is het nou Leendertse?”. “Kwart voor drie”. Zo ging het maar door. Tenslotte zei ik: “Maak dat raampje van uw horloge toch eens schoon”. Hij deed het en zei: “Het is acht uur”. “Dat kan niet”, riepen we allemaal uit, “dan zou de zon allang onder water hebben moeten wezen”. Hij luisterde aan zijn horloge en zei toen: “Het staat stil”. O o, wat hebben we toen gelachen. Dat was ongeveer ook het moment dat die zes zwanen overkwamen. Ze vlogen zo prachtig laag en hadden zo'n mooie wiekslag. Ze kwamen van de Sophiawerkhaven en koersten op Veere aan. Jaja, er zijn toch echt wel ogenblikken geweest dat ik me gelukkig voelde. En weet je nog hoe het was in het huisje als ik bij de potkachel zat en het buiten zo hard regende?’. ‘Ja’, zei Eva, ‘ik weet het allemaal nog wel, maar toch overdrijf je een beetje. Je liep de
| |
| |
hele dag maar te ijsberen en zachtjes te vloeken, je had nergens zin in, niet in lezen en niet in schrijven. En dan die verschrikkelijk koude bedden daar, het werd er op den duur een hel voor mij. Jij ging af en toe nog eens naar Den Haag, maar ik zat er maar opgesloten. Hoe voel je je nou?’, besloot ze haar zin. ‘Het gaat wel’, zei ik, ‘maar ik denk toch niet dat ik naar het boekenbal ga, hoe laat is het nu?’. ‘Het is op het ogenblik precies zes uur’, zei Eva. Ik ging weer bij de gordijnen staan en keek naar buiten. ‘Dat verdomde verkeer ook’, mompelde ik, ‘waarom moet het zo'n lawaai maken? Ik heb volstrekte rust nodig.’ Ik ging weer liggen maar voelde me niet op mijn gemak. ‘Als er hier eens brand uitbreekt’, dacht ik, ‘hoe komen we dan veilig beneden?’. Mijn hart bonsde nog steeds. Ik ging weer uit bed om te plassen en dronk een glas water. ‘Zou je niet een stelletje valium innemen?’, vroeg Eva, ‘dan gaat het op den duur toch wel weer beter?’. ‘Dat zal niet gaan’, antwoordde ik, ‘dat weet je toch ook wel, ik heb immers gedronken vanmiddag’. ‘Ja, wat ben je toch ook een knuppel om te drinken als je weet dat er een angstbui komt?’, zei Eva. Ik haalde mijn schouders op en ging weer liggen. De slaap kon ik niet vatten en de meest vreemde gedachten tolden door mijn hoofd. Tegen zevenen kwam Eva het bed uit en zei: ‘We hebben tussen de middag niet gegeten, daar moet nu toch eindelijk iets van komen’. ‘Nee Eva’, smeekte ik, ‘laten we nou toch niet de drukte ingaan om het een of andere malle hapje te gebruiken, ik blijf liever met een lege maag liggen. We kunnen toch water drinken?’. ‘Nee’, zei ze beslist, ‘jij komt eruit en we gaan een hapje eten, dat kan alleen maar goed voor ons zijn’. We gingen met de lift naar
beneden. Daar krioelde het werkelijk van de mensen. Eva en ik zochten een plaatsje in het eenvoudige restaurant. Zij bestelde een forel en ik spaghetti. Toen de forel kwam giechelde ik: ‘Ze hebben de kop van de vis eraan laten zitten’. ‘Welnee’, zei Eva. ‘Ja’, zei ik ‘dat is nou eenmaal de gewoonte bij forel’. Rillend sneed Eva de kop af en begon te eten. Ik kon niet goed overweg met de spaghetti, terwijl ik die toch anders zo handig om mijn vork kan rollen. Werkelijk alles viel van mijn eetgerei. Ik probeerde gesprekken op te vangen die achter mij gevoerd werden. ‘Die vrouw is niet normaal’, hoorde ik een heer op leeftijd zeggen, ‘ze heeft een volkswagen gebaard’. ‘Begrijp jij nou hoe zoiets in de buik past?’, vroeg zijn tafelgenoot verbaasd. ‘Het regent op het ogenblik in Cornwall’, zei de eerste weer. ‘Hoe weetje dat?’, vroeg de tweede. ‘Och, ik denk het
maar zo’, zei de eerste, ‘heb je die halve gare Biesheuvel al zien zitten? Ja, dat is die schrijver uit Leiden. Hij weet niet eens hoe hij zijn spaghetti moet eten. Kijk nou toch eens voor de donder, hij begint de hele zaak fijn te snijden’. ‘Ja vreselijk’, antwoordde zijn tafelgenoot die helemaal achterstevoren was gaan zitten. Nu hoorde ik een hoge vrouwenstem helemaal achter uit het zaaltje: ‘Die Biesheuvel is getikt’, hoorde ik haar roepen, ‘waarom wordt hij hier niet onmiddellijk verwijderd? Hij heeft in gekkenhuizen gezeten’. Ik bleef mijn spaghetti snijden, het zweet stond me op het voorhoofd, met een lepel werkte ik de zaak nu naar binnen. Een meisje met een laag uitgesneden jurk kwam de bestellingen verder opnemen. ‘Dus u wilt drie blondines voor de nacht?’, vroeg ze. ‘Ja’, zei ik beslist, ‘drie blondines, maar waar moet ik Eva dan laten?’. ‘Daar vinden we wel een oplossing voor’, zei het meisje, ‘wilt u er peper en zout bij?’. ‘Je kreeg daar drie gangen en een trap na’, hoorde ik de man achter me zeggen, ‘het was werkelijk een hoogst komische boel’. ‘Daar in de hoek bij het raam zit Biesheuvel’, hoorde ik nu weer van een heel andere kant, ‘dat is een zielig geval hoor, hij heeft last van angstaanvallen’. ‘Wilt u nog een sigaar na?’, hoorde ik nu weer hetzelfde meisje met de rare jurk. ‘Nee’, zei ik, ‘geen sigaar na, het moet nu maar eens afgelopen zijn met dat gedonder hier’. Eva had haar forel op en ook ik had gedaan met eten. Ik liet haar betalen, zelf heb ik nooit geld op zak omdat ik er niet zo goed mee om kan gaan. Gebukt, hinkend en zwetend maakte ik dat ik wegkwam. Het
| |
| |
was nu ineens acht uur. We gingen de lift in en waren in mum van tijd weer op de kamer. ‘Een koud bad is goed voor fobische patiënten’ zei ik tegen Eva, ‘zal ik dan maar een koud bad nemen?’. Ik kleedde me uit en liet het bad half vol lopen met koud water. Ik durfde er niet in te gaan zitten, het was net iets te koud. Nu liet ik er nog een liter of honderd warm water bij en ging zitten, het bad was helemaal vol. Langzamerhand begon ik me nu een beetje ontspannen te voelen. ‘God o God’, dacht ik, ‘wat moet de ware kunstenaar toch lijden. En ik ben niet eens een ware kunstenaar, ik ben maar een prutser, kun je nagaan wat Van Gogh en Gauguin hebben moeten aflijden’. ‘Nu is het bal begonnen’, ging ik bij mezelf verder, ‘zo zal ik Adèle Bloemendaal nog missen. Nu ja, het is beter hier in bad te zitten dan in een angstbui naar haar optreden te zitten staren, want dan begrijp ik er toch niets van’. ‘Eva’, riep ik, ‘Weet je waar ik nu trek in heb? In een sigaar.’ Eva kwam met de doos Balmoral, die we speciaal hadden meegenomen, naar de badkamer. Met graagte stak ik er eentje op na het puntje te hebben afgebeten. Nu had ik weer een zorg: ik zat zo makkelijk in bad dat ik wel eens makkelijk mijn hand met sigaar en al in het water zou kunnen laten zakken. Toch gebeurde dat niet. Ik deed mijn uiterste best om niet de rook te inhaleren. Met grote zorg dacht ik aan de binnenkant van mijn longen, hoe zwart die er al niet uit zouden zien. ‘Rokers hebben een heel dik zwart pantserschild in hun longen dat niet elastisch is’, heb ik al eens iemand horen zeggen, ‘als ze hard gaan lopen willen de longen gaan pompen, ze dijen uit en krimpen in, maar dat schild blijft op zijn plaats en zo krijg je dat gepiep’. ‘Ik inhaleer niet’, dacht ik en hield het een hele sigaar vol. Ik riep Eva erbij. ‘Weet je dat
ik van deze hele sigaar geen trekje in mijn longen heb gehad, nog niet het laatste tiende van een trekje?’. ‘Maar dat is prachtig’, zei Eva. ‘Voortaan inhaleer ik nooit meer’, beweerde ik en meende me dat stellig voor te kunnen nemen. Ik ben zeker twee uur lang in dat bad blijven zitten. Als het me iets te koud werd liet ik weer warm water bij lopen. Wij hebben thuis geen ligbad, alleen een douche. Zo komt het dat ik alleen bij de Pollen, een keer in Zweden en nu in het Hilton in een ligbad heb gelegen. Je zou aan je kennissen, van wie je weet dat ze een ligbad hebben, kunnen vragen: ‘Zeg vind je het goed dat ik bij jullie even een bad neem’. O ja, bij Van der Vlis in Kampen en bij Pim in Leiden ben ik ook in bad geweest. Ik geloof dat ik thuis ook zo'n bad zou moeten laten bouwen want ik knap er erg van op. Het was tien uur en deels door de genietingen van de sigaar, deels gesterkt door het feit dat ik niet geinhaleerd had, deels omdat ik twee uur lang in dat heerlijke water had gezeten, was ik zover aangesterkt dat ik er wel weer uitkon. Eva had een tijdje in bed gelegen maar liep nu door de kamer te scharrelen, ik kon het vanuit de badkamer duidelijk horen. ‘Hartelijk dank’, mompelde ik, ‘ik ben weer een beetje genezen, ik zie geen dingen meer die ik niet horen kan en ik hoor geen dingen meer die ik niet zien kan. Alles is begrijpelijk. Ik ben in Rotterdam en in een hotel. Ik ben die en die en dan en dan geboren. Alles klopt. Nu ben ik naakt maar straks zal ik aangekleed zijn. Ik ben gelukkig.’ Ik begon me af te drogen en me langzaam aan te kleden. Toen ik in de kamer kwam zag ik dat Eva haar uitgaansgewaad al had aangetrokken. Ze had het speciaal voor deze gelegenheid aangeschaft, het was een lange zwarte jurk. Ze begroette me heel hartelijk, maar we zeiden verder niets. Ik dacht: ‘Zij heeft haar jurk aangetrokken dus ze wil toch nog naar het feest’. Zelf wist ik niet of
ik nu nog wilde gaan of maar in bed stappen. Maar Eva een pleziertje misgunnen dat wilde ik toch ook niet dus zei ik: ‘Wil je nog naar het bal gaan?’. ‘Nou ja’, antwoordde ze, ‘alleen als jij je een beetje goed voelt’. ‘Ik voel me prima’, zei ik overmoedig. Ik kreeg een kus. ‘Wat fijn voor je’ zei ze. Daar gingen de jassen aan en zakten we al in de lift naar beneden. Ik weet nooit wat je met een sleutel moet doen. Op de deur laten zitten, op bed laten liggen, meenemen of beneden afgeven, het is altijd anders. Maar Eva wist het wel. ‘In het Hilton nemen ze de sleutel altijd mee’, zei ze en ik had er vrede mee. Nu liepen we buiten, de frisse avondlucht deed me goed. Ik had het gevoel dat ik alles aankon. ‘Zou je nu voor de zekerheid nog niet wat valium slikken?’, vroeg Eva. Ze pakte het buisje met geneesmiddelen en ter hoogte van de winkel waar vroeger de Turk was nam ik nog dertig milligram valium in. Het was naar de Doelen maar vijf minuten lopen.
Hoe moet een boekenbal eigenlijk zijn? Ik had me voorgesteld er schrijvers te zullen zien, een romantische sfeer aan te treffen, maar dat was niet zo. Ik denk dat er zo'n driehonderd mensen geheel doelloos door de Doelen liepen. Ik zag een kippehok met twee poppen erin, levensgrote poppen, een man en een vrouw. Maar ik begreep niet waar het toe diende, vooral omdat er ook nog schrikachtige duiven door het hok vlogen. Ik zag onder andere een boek uit 1839 dat geheel geperforeerd was en ik
| |
| |
maakte me kwaad. Het enige dat ik echt leuk vond was een bureau met een schrijfmachine erop. Op dat bureau lagen proppen van beschreven papier, op de grond lag het bezaaid met dat soort proppen, de prullebakken puilden ervan uit. Dat denk ik vaak: ‘Mijn ziel is even zo leeg als mijn prullebak vol is’. Overal in de gangen waren opstootjes maar als je je in een groepje mengde bleek er niets aan de hand te zijn. De enige schrijver die ik gezien heb was Guus Kuijer en die was ook helemaal verlegen onder de situatie. Adèle Bloemendaal heb ik nergens meer gezien. Ik had het idee dat de mensen zich verveelden. Ik bekeek die mensen en dacht: ‘Nu ben ik eindelijk normaal en nu moet ik zo iets meemaken. Waarom kan het niet wat vrolijker en geanimeerder? Waarom worden er geen walsen gedanst? Waarom worden er geen korte verhalen voorgelezen of gedichten?’. Er stonden overal tafels met drank en de dames daarachter waren druk aan het verkopen. Het was een hol en leeg feest. Er was geen echte vreugde. Voor ik uit het Hilton wegging had ik me nog geschoren. Er was geen 220 volt maar 110 voorradig. Daarom schakelde ik mijn toestel over, vergat echter om het weer op 220 volt te zetten. De volgende dag schoor ik me weer en alles ging goed maar ik vergat weer het toestel weer op 220 volt terug te zetten. Toen we thuiskwamen, na een enorm bedrag aan het Hilton te hebben betaald, bleek dat Eva flink wat geld had uitgegeven. Ik ging me thuis scheren en hoorde een knalletje in mijn driekops Philishave, hij stond nog op 110 volt. Ik ging ermee naar de electriciteitswinkel, maar daar zeiden ze me dat ik net zo goed een nieuw apparaat zou kunnen kopen omdat hier een heel nieuwe motor in moest. Daarna merkte Eva ook nog dat ze ergens honderd gulden had verloren. ‘Jaja’, zei Eva, ‘zenuweaanvallen, een duur hotel, een waardeloos bal, geld kwijt en Adèle heb je niet eens gezien, dat krijg je er nou van’. Ik ging de
straat op en dacht aan de rust van het huisje op Noord-Beveland dat ‘het huuske’ wordt genoemd, uitzicht tot aan de horizon, geen droevig makende dure feesten, een potkachel en een olielamp. Ik keek naar de huizen om mij heen in de buitenwijk en zong zachtjes bij mezelf:
‘Het huuske, het huuske, hoe zal het daar mee gaan?
het huuske, het huuske, dat zal er nog wel staan!’
Er kwamen donkere wolken aan en langzaam kwamen er ook donkere wolken in mijn ziel: Ik was bang voor de volgende angstbui.
|
|