den. Na bijna veertig jaar vond hij haar op een dergelijk moment nog altijd vertederend. Eerst leek het alsof ze moeite had zich te herinneren waar ze zich bevond. Dan sperde ze haar ogen wijd open en zei: ‘Ik vraag me af wat voor weer het is’.
Hij keek haar niet aan en staarde naar de zoldering. ‘Ik was van plan naar de mis te gaan’.
Ze zei niets.
Hij ging het bed uit en schoof het gordijn open. ‘Het is rustig weer. Maar de zon schijnt niet’.
‘We zijn in geen jaren in een kerk geweest. Als je wilt, ga ik mee’. Ze stond op en trok haar ochtendjas aan. Hij haalde zijn schouders op en dacht: waarom zou ik eigenlijk gaan. Wat heeft het voor zin?
Hij keek haar ernstig aan. ‘Ik ga liever alleen’.
‘Ik zal vlug voor het ontbijt zorgen’. Bijna gehaast verliet ze de slaapkamer.
Toen hij door de lanen fietste, leek het alsof de grijze hemel steeds lager zakte. Straks is de aarde bedolven onder de hemel, dacht hij. Maar vreugde brengt het niet. Integendeel. Alles wordt klam, grijs en onuitsprekelijk vervelend.
De Petruskerk, een neo-gothisch bouwsel, bevond zich aan een singel waar oude bomen naakt, donker en roerloos stonden. Hoog boven de bomen en de huizen galmden de klokken. Meneer Verstegen vond dat zoiets verboden moest worden. Er bestonden genoeg mensen die op zondagochtend wilden uitslapen.
Het waren nog vrij veel kerkgangers die de stoep van de kerk beklommen. Dat had hij niet verwacht. Hij had dikwijls het idee dat vrijwel geen mens meer naar een kerk ging. Dat er ook jonge mensen bij waren verbaasde hem zelfs. De blonde jongen vóór hem hield de smalle, simpele deur voor hem open, en nu leek het alsof het in de kerk zelf veel warmer was dan in het schemerige portaal.
De heer Verstegen bleef achter in de kerk staan. Hij staarde naar het altaar, heel ver weg. De bloemen en het kaarslicht bevielen hem. Toen zag hij de smartelijke Verlosser. Al eeuwen tot kruisiging gedoemd. Instinctief wilde hij een kruis slaan, maar hij dacht: eigenlijk is het onkies, dat symbool daar. En hij schrok van die gedachte, want niet voor niets was hij goed katholiek opgevoed, eens.
Hij rilde in zijn blauwe overjas, wilde zijn handen in de zakken stoppen, liet het na, en liep naar de linker muur, waar een Madonna als van een oude Russische icoon zich mocht verheugen over het warme licht van vele kaarsen in een ijzeren kroon gevat. Hij wilde devoot naar haar opkijken. Maar hij voelde niets. Bijna had hij z'n schouders opgehaald. Hij schudde het hoofd. Ik ben het ontwend, dacht hij. Ik speel comedie. Iedereen speelt comedie. Alleen ik heb het door.
Hij ergerde zich ineens mateloos aan het preluderende orgel, en bedacht met schrik dat nu elk moment de priester de kerk kon betreden.
Ik moet weg, dacht hij. Ik ben het hoofd ener openbare school. Stel je voor dat een leerkracht mij hier zou kunnen zien. Hij had zo'n haast, dat de smalle, simpele deur met een klap achter hem dicht viel.
Buiten scheen de mist dichter te zijn geworden. Meneer Verstegen dacht helemaal niet aan zijn vrouw, die verbaasd zou zijn, toen hij door de grijze lanen weer naar huis fietste. Evenmin dacht hij aan zijn bespottelijk korte kerkbezoek. Hij dacht eigenlijk niets bepaalds. Het zou eens moeten regenen en stormen, vond hij.
Toen hij in de hal zijn jas ophing, bleek, dat zijn vrouw zijn thuiskomst niet bemerkte. Ze was aan het telefoneren en sprak luid voor haar doen. Het was zeker niet zijn bedoeling haar af te luisteren, maar de door zijn vrouw uitgesproken zin maakte dat hij bleef staan waar hij stond. En dat was naast de smalle spiegel, die van de vloer tot de zoldering reikte.
‘Je weet hoe vader is. Als ik het woord dokter maar noem, barst hij los’.
Losbarsten? dacht hij verwonderd. Dat past helemaal niet bij me. Hij keek naar z'n spiegelbeeld. Een oude man zonder illusies, vond hij. Uitgeblust. Op. Hij moest iets doen. Hij moest zichzelf vergeten. Hij moest iets ondernemen.
... Was de Wereldoorlog op een wat later tijdstip uitgebroken, dan had het Duitse Rijk... Nee.
...De contouren van de provincie Groningen feilloos uit het hoofd tekenen. Dat kon hij... Nee, ook niet.
...Er zouden nu toch wel spoedig kleinkinderen komen...
‘Hij heeft moeilijkheden. Maar als ik er over begin, slaat hij dicht. Dat ken ik van hem’. Haar stem klonk desolaat. Hij kreeg een kleur. Ze had gelijk. Hij kon het absoluut niet verdragen wanneer ze ‘is er iets?’ vroeg. En toch hield hij zielsveel van haar. Hoe viel dat te rijmen?
Hij trok zijn jas weer aan en verliet geruisloos de woning. Hij zou met haar moeten praten. Ze had daar recht op. Maar wat moest hij zeggen? Ik verveel me, iedereen en alles vind ik mateloos vervelend? Ze zou met een plan komen. In de kerstvakantie