nomie heeft plaatsgevonden. Om eens iets te noemen: dertig jaar geleden stonden de vergelijkingenstelsels (modellen dus) die empirisch getoetst kunnen worden, nog in de kinderschoenen. Op dat terrein is veel gebeurd. Keynes kon nog zeggen, in een recensie van het werk van Tinbergen, dat dit de kant was die de economie niet op moest - nu zou zo'n uitspraak alleen maar blijk geven van onkunde en/of arrogantie. Wat intussen bereikt is, op het stuk van de verklaring van empirisch waargenomen verschijnselen, is niet gering. Zowel de Keynesiaanse als de klassieke kant van de modellen zijn sterk uitgebouwd en verbeterd. Ik zeg niet dat er geen onzin wordt bedreven onder het mom van econometrie, en ook niet dat kwantitatieve methoden alleenzaligmakend zijn, maar wél dat er grenzen zijn verlegd. Dat geldt ook voor het operationeel onderzoek, wat ook een typische vorm is van kwantitative, modelmatige economie. Een van de aardige kanten van de modelbouw (inclusief de empirische toetsing) is dat de gaten in de economische kennis zo duidelijk voor de dag komen - het is typisch onderzoek dat zichzelf op gang houdt, en telkens de grenzen een stukje verlegt.
Ik heb een vermoeden dat de staatssecretaris dit niet zal ontkennen. Hij bedoelt iets anders dan hij, naar de letter, zegt. Dat blijkt uit de context van het interview. Het verhaal gaat zo (blz. 13): de Partij van de Arbeid zit in de regering. Dat vergt een boel tijd en energie. Zodoende blijft er weinig gelegenheid over om na te denken over het langere termijn-beleid. De arbeiders hebben daar al helemaal geen tijd voor, die zijn 's avonds moe. Van de intellectuelen mag je echter wel vragen dat ze over dat beleid nadenken. En dan gaat Klein verder: ‘Van de economen bijvoorbeeld. Die hebben we toch ingehuurd om grensverleggend onderzoek te doen? Daar hebben we toch zwaar in geinvesteerd?’ En wat er uit komt, dat vindt Klein ‘maar schamel’.
Wie deze redenering goed bekijkt ziet dat er heel wat anders staat dan op het eerste gezicht lijkt. Er wordt een gedachtensprong gemaakt, van de noden van de maatschappij, naar de eisen die aan de universiteiten worden gesteld: grensverleggend onderzoek. Dat dit een ontoelaatbare sprong is mag blijken uit het volgende voorbeeld. In de loop van de jaren vijftig en zestig heeft een econoom, G. Debreu, (geen Nederlander overigens, dus hij valt niet onder Klein) bewezen dat bepaalde marktevenwichten kunnen bestaan. Hij deed dit niet zozeer door naar de werkelijke maatschappij te kijken, maar via de axiomatische methode. Deze existentiebewijzen waren voor sommige vakgenoten fascinerend. Maar naar mijn indruk heeft geen enkele politicus er iets aan, en geen journalist, en ik ook niet. De modale werknemer is er ook al niet mee gediend. Persoonlijk houd ik niet van dit soort economie. Dat mag ik zeggen. Maar de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen mag dat niet. Het werk van Debreu is namelijk pure wetenschap, het is grensverleggend (familie van de wiskunde, overigens) en de uitvinder ervan heeft gedaan waar hij voor werd ingehuurd. Als we in een situatie zouden terechtkomen waarin politici afkeurend over dit type wetenschap spreken is het eind zoek. Dan komen we terecht bij faculteiten die in dienst staan, nee niet van Philips, maar van de modale werknemer.
Wat Klein hier suggereert is dat de universitaire onderzoekers zijn problemen moeten oplossen. Hij wil een visie op de maatschappij, die voor het lange termijn-beleid gebruikt kan worden, en dan nog liefst een beleid waar de Partij van de Arbeid mee uit de voeten kan. Ik ben er niet tegen als binnen de universiteiten normatief wordt gewerkt, hoewel dat nauwelijks wetenschap is, maar als het toch gebeurt heb ik ook maar het liefst dat de Partij van de Arbeid de resultaten kan gebruiken. Ik zei al, dat ik het over het algemeen politiek met Klein eens ben. Maar toch zijn wij daarvoor niet ingehuurd. Klein doet mij sterk denken aan een andere hooggeplaatste universitaire autoriteit, die, vele jaren geleden, bij voortduring de wens uitsprak dat de Rijksuniversiteit te Groningen een krachtiger uitstraling vertoonde ten opzichte van het bedrijfsleven in het Noorden des lands. Hij bedoelde daarmee dat economen, en vooral bedrijfseconomen, veel met ondernemers moesten praten, dat ze, als het even kon, adviseur moesten worden van een bedrijf, of liever nog commissaris. Dat vond hij goed voor de wetenschap, die werd er praktischer van, en ook voor de afgestudeerden. Het was een standpunt. De man die ik op het oog heb droeg dit idee binnenskamers uit, en ik sprak hem wel eens tegen, niet omdat ik een zekere vervlechting van bedrijfseconomie en bedrijfsleven zo verwerpelijk vind, maar omdat ik bang was dat hij er een officieel standpunt van zou gaan maken. Het Groninger bedrijfsleven mag zich eventueel beklagen dat de Groninger faculteit zo weinig voor het Noorden doet, een president-curator mag dat niet. En wel daarom niet, omdat zulke klachten altijd normatief geladen zijn, en blijk geven van een principieel onjuiste opvatting omtrent het wetenschappelijk on-