ziel onderwerpen, en als verlengstuk daarvan meteen mijn portefeuille, want zij heeft een zwak voor andermans geld - niet om te stelen, maar om van mee te profiteren.
Het zou grappig zijn als zij mijn indruk eens bevestigde. Dat zal wel niet gebeuren. Wij zullen het nooit hebben over wat zij van mij wil, evenmin als over mijn verlangens aan haar. En wat zijn die dan? Ik geloof dat het mij goed zou bevallen als zij af en toe, puntig en niet saai, haar hart voor mij openlegde; en als zij een heel enkele keer een gebaartje voor mij had, een handuitsteking.
Ook dat wordt niet bekend gemaakt. Er zijn alleen die stugge plekken op de woorden wanneer wij toch altijd heel vriendelijk en lief met elkaar praten; en soms onrustige stiltes.
Een schandaal is het niet. Je zou niet om dit te veranderen de wereld op zijn kop willen zetten. Wel denk je bij jezelf, wat zijn wij toch een slome barbaren.
Overtuigingen heb ik niet; alleen een stelletje vooroordelen.
Het is wel eens onbevredigend, maar als ik overtuiging bij anderen opmerk lijkt dat altijd meer een kwaal dan een kracht. Het ziekelijke zit gewoonlijk niet in de ideeën zelf die zij aanhangen, alleen in de continuïteit ervan. Stel je voor dat ik iedere dag in het eeuwige leven moest geloven, of iedere dag in de gelijkheid van de mensen, of in het gevaar van te hoge belastingdruk, of in de creativiteit of de liefde of de eenzaamheid of de vrijheid. Al die ideeën zijn achtenswaardig, maar als ze iedere dag ernstig genomen worden treedt er bederf in, zowel in ze zelf als in de aangrenzende gedachten. De enige manier om min of meer gezond te blijven is om het gebruik van ideeën te doseren naar behoefte.
Maar meneer (komt nu een piepstem), hoe is het mogelijk te denken, of te doseren zoals u het noemt, zonder uitgangspunten?
Domme piepstem, hoe kan jij hier terechtgekomen zijn met zo weinig begrip van cultuurprocessen? Natuurlijk heb ik uitgangspunten, namelijk het tegenspreken van mensen wier ideeën mij niet zinnen (of in sommige gevallen mij juist wel zinnen, omdat ze zich zo heerlijk laten tegenspreken). Dat zijn die vooroordelen.
Als ik ergens President was en moest besluiten geen gratie te verlenen aan een ter dood veroordeelde, dan zou dat niet te moeilijk zijn denk ik. Het zou onpersoonlijk blijven. De passende politieke overwegingen zouden de wet belichten; daarna zou ik met vaste hand tekenen, en doorwerken aan andere zaken. Er is niet meer reden om bij zo'n President innerlijke opschudding te verwachten dan bij een soldaat die een vijand heeft gedood.
Aan het andere uiterste vind ik het bezwaarlijk om over iemand ‘wat een zak is hij’ te zeggen. Ik doe het in noodgevallen; anders liever niet, want al blijft de zak er zelf onkundig van, mijn woord maakt een deuk in het voor hem beschikbare stukje wereld. Degeen tegen wie ik praat stemt ermee in, of wordt tot nadenken gebracht, en er is het gevaar dat op deze manier geleidelijk een reputatie van zakkigheid zich heenbouwt om een man wiens leven ik geen recht heb op die manier te beperken.
Ik weet het zo goed doordat ik af en toe merk dat er weer deukjes bijgekomen zijn in mijn beschikbare wereld. Daarvoor hoef ik de mensen die mij voor zak uitmaken niet te horen; ik kan altijd wel een paar recente gevallen bedenken waarin er tien tegen een iets onaangenaams over mij gezegd is. Als ik ze mij voorstel voel ik mij bedreigd en boos, en hulpeloos ook want haast niemand die lelijke woorden gebruikt heeft enige notie van waar hij het over heeft of wat hij bedoelt. Het is het leven van de apenrots.
Je moet er niet teveel aan denken, je zou jezelf ziek maken. Laten wij daarvoor oppassen, maar nu en dan moet het besef vernieuwd worden dat de vijandigheid van de openbare wereld in de intimiteit begint, en dat er geen rust in het vooruitzicht is.
Omdat ik pijntjes in mijn rug voelde ben ik een paar weken geleden weer 's ochtends oefeningen gaan doen, zoals met de linkervingers naar de rechtertenen en andersom. De pijntjes zijn nu weg, maar ik ga door met de gymnastiek, anders komen ze misschien terug.
Lang zal ik het wel niet volhouden. Oefeningen zijn te vervelend, weinig mensen zetten ze door. Ik gebruik er trucs bij, zoals mijzelf aanpraten dat de telefoon ieder ogenblik kan gaan bellen, en dan kijken hoever ik kom voor het zover is. Nog een paar weken verwacht ik het daarmee te redden; dan is het waarschijnlijk afgelopen.
Toch bedenk ik onder het oefenen ook dat het gebruiken van een enigszins beweeglijk lichaam een vreugde zou kunnen zijn, en zeker niet meteen herkenbaar is als een veel ergere tijdsverspilling dan mijn bezigheden van de rest van de dag. Je bent weer op diezelfde vlucht naar de toekomst die al vaak bij je opgemerkt en veroordeeld is, houd ik mijzelf dan voor. Als er mensen zijn denk je, straks gaan ze gelukkig weg; als er geen mensen zijn denk je, straks komen ze gelukkig. Als je zit te werken ver-