In memoriam Po Tjiu I
C. Buddingh'
Ik weet vrijwel niets van je af: een paar schaarse gegevens:
geboren in zevenhonderdtweeënzeventig
in Sin-tsjeng, op de twintigste
van de eerste maand (volgens onze
tijdrekening 1 maart), bijna heel je leven
ambtenaar geweest, goeverneur zelfs van Ho-nan,
zes jaar van het hof verbannen, vriend van Juan Tsjen
(daar heeft Slauerhoff nog zo mooi over geschreven)
beroerte in achthonderdnegenendertig, gestorven
zeven jaar later, in de achtste maand
(voor ons dus september).
En toch, verre vreemdeling, ben je mij nader dan haast
al mijn tijdgenoten, bijna twaalf eeuwen
scheiden ons, maar wanneer ik 's avonds
weer eens je verzen lees,
die Arthur Waley zo prachtig in 't Engels vertaalde,
is het of jij daar zelf tegenover mij zit, een glas wijn
in je hand, bondig mijmerend over ons aller leven,
soms blij, soms ironisch, soms triest, maar nooit
pathetisch of klagerig, zelfs toen je was verlamd zei je nog:
‘Waar het werkelijk op aankomt is een actieve geest
En dat is dan waarschijnlijk dat wonder der poëzie,
waar slechte rijmelaars zo graag over praten. Jij schreef
en de soep die voor je opgewarmd werd
en dat je hond niet meer blafte wanneer
de dokter kwam en hoe je soms nog steeds met de hoed
op liep die je eenmaal kreeg van je vriend Li Tsjen
en dat soort zaken, waarover iedere
eerzuchtige prutser zijn schouders ophaalt - maar als
je jou leest ben je wel weer gesterkt voor een week of word je
| |
Natuurlijk, ik weet het: ik zie je zoals je nooit
geweest bent, maar toch: even duidelijk als mijn broer,
die ik net zo min ken als mijn buurman.
Jij bent een paar uitspraken en
een bepaalde uitstraling, maar is een mens ooit
iets anders dan een klimaat, waarin wij ons wel
of niet thuisvoelen? Welnu, in jouw lente, zomer,
herfst, winter, herken ik mijn eigen seizoenen,
in mijn tuin bloeit jouw roos en dwarrelt jouw sneeuw omlaag,
en daarbij, jij, dode Chinees en ik, levende Hollander,
De taal van die aan geen tijd gebonden broederschap
van her en der en kriskras hier op aarde geworpenen,
voor wie kikkergekwaak minstens even
diepzinnig is als Sein und Zeit,
die het liefste in oude jasjes lopen,
wat rommelen op hun zolder, zelden of nooit
naar de hemel staren, liever een ommetje maken
met hun kleinkind dan staatsiebezoeken afleggen,
die het allemaal wel hebben bekeken, maar het desondanks allemaal
fantastisch blijven vinden en die juist als 't hen slecht gaat, graag
Ieder mens, of hij nu wijsgeer is of grondwerker,
bouwt, bewust of onbewust, zijn eigen Pantheon,
bij de ene troont daar Sjakie Schram,
‘de Kromme’ of Johan Neeskens.
bij de andere Piet Hein of de Rolling Stones,
mensen die je nooit zult ontmoeten, maar met wie je
graag bevriend zou zijn als je echt in een hemel kwam.
Zo heb jij, Po Tjiu I, in mijn hart je eigen
nisje, maar ach: wij waren nooit wierookbranders.
Zelfs je schim zal ik, vrees ik, nooit zien, maar je geest komt gelukkig
|
|