Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349)
(1976)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
De hertogin van Sumatra
| |
[pagina 28]
| |
brieven wordt de familie van Sietske overduidelijk als de oerburgerlijke en vijandige familie Kappelman afgeschilderd, de stiefmoeder vooral als het toonbeeld van bekrompen strengheid, altijd bezig met lakens rekken en ander stom werk waarmee ook ‘Fancy’ wordt bedreigd. Wie er nog aan mocht twijfelen of de familie Abrahamsz hiermee bedoeld was (zijzelf twijfelden overigens niet), kan behalve bij Sietskes Herinneringen ook bij Dekkers eigen brieven uit de Minnebrievenperiode terecht. Hier was bij Dekker sprake van een oude weerzin, waaraan voor een psycho-analyst gezien de familieverhoudingen heel wat plezier te beleven zou zijn, want al in zijn verlovingsbrieven van 1845 schreef Dekker over Cornelis Abrahamsz: ‘Van mijn zwager houd ik niet. Ik geloof dat het een goed mensch is, maar wij passen niet bij elkander. Hij heeft een perfecte opvoeding genoten, maar efforceert zich, geloof ik, om ouderwetsch te zijn.’
Van deze Cornelis Abrahamsz jr nu, die van 1802 tot 1879 leefde, is een manuscript aan het licht gekomen dat nieuw inzicht geeft in het conflict tussen beide zwagers over Dekkers bemoeiingen met Sietske en Theo. In de bibliotheek van het Nederlands Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam bevindt zich een uitvoerige autobiografie van Cornelis Abrahamsz die in 1969 aan het museum is geschonken.Ga naar voetnoot*)
Het stuk telt 353 even dicht- als keurigbeschreven foliovellen, en is kennelijk aan de hand van door hem bewaarde scheepsjournalen opgezet als een doorlopend verslag van de vele scheepsreizen die Abrahamsz tussen 1822 en 1872 maakte. Ze zijn, hoewel Abrahamsz niet bepaald een levendig verteller is, door hun nauwkeurige weergave van het zeemansleven in de 19e eeuw voor de liefhebber al interessant genoeg. Ze hebben nog een bijzondere betekenis, doordat binnen het nautisch kader het gezinsdrama van Abrahamsz wordt geschetst. Ja, het heeft er de schijn van dat Abrahamsz dit werk na zijn pensionering juist ten behoeve van zijn kinderen en meer speciaal voor zijn zoon Theodorus heeft ondernomen als tegenwicht tegen de beïnvloeding door hun oom. Het is met potlood gedateerd 31 december 1873, het verhaal zelf eindigt in 1872 toen Abrahamsz op zijn 70ste jaar stil ging leven. Hij voer van 1822 tot 1830 in opklimmende rang als stuurman en komt als lid van het College Zeemanshoop in 1830 voor 't eerst als kapitein voor, gezagvoerder van het kofschip ‘Amsterdam’ van de rederij Boolen en Comp. Van 1861 tot 1877 was hij bestuurslid van Zeemanshoop, een societeit en verzekeringscoöperatie van kapiteins, wat iets zegt over zijn status in die kring. In de inleiding richt Abrahamsz zich tot zijn kinderen: ‘Wij zijn door mijne gedurige afwezigheid zoo weinig in de gelegenheid om met elkander te spreken, dat ik het niet ondienstig oordeel om met Ulieden een weinig nu en dan op het papier te praten en dat wel over Uwe Wezentlijke belangen.’ Deze belangen zijn de erkenning dat het geluk alleen in de Heer te vinden is, waarover Abrahamsz in den brede uitweidt. Zijn kinderen zullen maar al te goed begrepen hebben wie met de volgende passage wordt bedoeld, ook al valt er geen naam: ‘Iemand die durft te zeggen: Er is geen God, er is geene allesregeerende Voorzienigheid, dat nu is een machine die altijd doorgaat, moet men dan van zoo iemand, die een weinig meer geestelijke ontwikkeling heeft, dan andere menschen (...) niet zeggen: hij aanbidt zichzelf, hij veroordeelt alle volkeren, die een hooger wezen erkennen, hij is dus in zijn hersens gekrenkt, de hoogmoed op zijne meerdere ontwikkeling, doet hem voorbij zien, dat hij zichzelve niet gegeven heeft. Gelooft gij lieden niet aan de wijsheid van dezulken! Luistert er zelfs niet naar. Zij is U aandacht niet alleen niet waard, maar zelfs gevaarlijk voor de rust en het geluk van den minder ontwikkelde in geestvermogens dan den gewonen mensch.’ Waarschijnlijk is deze inleiding van tien pagina's later toegevoegd aan het eigenlijke levensverhaal van Abrahamsz, waarvan het motto aan psalm 121 vers 1 is ontleend: ‘Mijn hulp is van den Heer alleen die Hemel, zee en aarde eerst schiep en steeds bewaarde.’ De schrijver richt zich nu onomwonden tot zijn ‘Waarde Zoon’ geboren bij een bevalling op zee, ‘nu ruim 24 jaren geleden’. Theo had op 4 maart 1848 ter hoogte van Mauritius aan boord van zijn vaders schip ‘Urania’ het eerste licht gezien. Anderhalf jaar tevoren was het enige zoontje van de Abrahamszen overleden en de nieuwe zoon werd met zoveel vreugde begroet dat hij Theodorus ofwel Godsgeschenk moest heten, trouwens ook een beetje naar de eigenaar van het schip die Catharina toe- | |
[pagina 29]
| |
stemming had gegeven de zeereis mee te maken om op te knappen na het sterfgeval. Er was gerekend (zo blijkt uit het strikt chronologisch verhaal van Abrahamsz als 1848 aan de beurt is) op een bevalling in Indië, maar de reis was zo voorspoedig geweest dat de geboorte op de thuisreis viel. Afkomstig uit een milieu van zeelieden en cargadoors, was Abrahamsz in 1822 als stuurmansleerling aan boord van het schip ‘Maria’ gekomen, een fregat van 450 ton dat vijftien tot twintig koppen bemanning zal hebben gehad. Gezagvoerder was Engel Douwes Dekker, de vader van Eduard en | |
[pagina 30]
| |
Catharina. De eerste ontmoeting met de kapitein was niet zo gunstig. 's Morgens tien uur belde Cornelis aan bij het huis van Engel Dekker in de Binnen Brouwerstraat, een zijstraatje van de rianter Haarlemmerdijk waar het kapiteinsgezin op zijn weg omhoog in de maatschappij over enkele jaren een eigen huis zou betrekken. (De Korsjespoortsteeg waar Eduard geboren was, lag al achter hen.) De kapitein was niet thuis, zijn oudste dochter deed open. ‘Dit was het eerste onderhoud dat ik had met haar die naderhand mijn vrouw en Uw moeder is geworden.’ Kees, zoals hij genoemd werd, gaf geen boodschap af en zou de kapitein dan zelf wel op de schippersbeurs opzoeken. Daar kwam hij 's middags echter van een koude kermis thuis. ‘Na hem zeer onderdanig begroet te hebben, kreeg ik tot antwoord: Als jij bij iemand aan huis komt, dan dien je in 't oog te houden tegen wie dat je spreekt en te weten waar je staan moet. Je moet maar eens zien aan boord te komen en spreken met den stuurman en kom morgen om 9u dan bij mij aan huis. Ik vond die Hr zeer bar en dacht O.Jé, als dat maar goed gaat.’
Aan boord zeiden de eerste en tweede stuurman dat het wel zou meevallen. Kees kreeg de baan en een salaris van twintig gulden in de maand. De kapitein had er, tussen haakjes, honderd, maar belangrijker was diens aandeel in de winst, waarop hij als supercargo en agent van de rederij veel invloed had. Abrahamsz zelf had later als gezagvoerder een gemiddeld inkomen van f 3000 per tien maanden. Op één bijzonder voordelige Javareis in 1860, met veel passagiers en vracht, noteerde hij een inkomen van niet minder dan f 5715. Het zal na een of meer van zulke winstgevende reizen zijn geweest dat zijn latere schoonvader in 1827 de 3250 gulden beschikbaar had, waarmee hij zich het huis aan de Haarlemmerdijk kon kopen. Daar kon een kapitein van de grote vaart fatsoenlijk wonen. Als aankomend derde stuurman, die zoals hij tot zijn spijt bemerkte ook geacht werd hofmeester voor de passagiers te spelen verdiende onze Kees dus niet meer dan f 240 per jaar. Kapitein Dekker was een ‘beraden’ en knap zeeman, maar zeer streng. Vaak dreigde hij de halfwas stuurman ‘vooruit te jagen’, d.w.z. naar de bemanningsverblijven. Nog voor men goed en wel van wal was gestoken, waren er trouwens al moeilijkheden over het voornemen van Kees voor het vertrek zijn belijdenis te doen, waarvoor hij walverlof nodig had. ‘Hierdoor kreeg ik bij de kapitein en zijn gezin de naam van de Dominé.’ Ook later zijn er nog voorbeelden van Engel Dekkers spotterij met ‘de fijnen’, waaruit valt af te leiden dat het gezin Douwes Dekker toch niet zo godsdienstig was als Eduard in zijn verlovingsbrieven (‘mijn ouders zijn zeer godsdienstig’) aangeeft en als wel is geconcludeerd uit het feit dat van de vier zoons er twee voor het domineeschap waren bestemd. De verhouding met de kapitein verbeterde langzamerhand en was na een paar reizen op de West zo goed dat Kees in 1826 werd uitverkoren om in Paramaribo met de kapitein de walhandel te regelen. In de stad werd een pakhuis gehuurd en als winkel ingericht, waar de meegevoerde levensmiddelen, drank en koopmansgoederen uit de hand werden verkocht. Kees ging met de kapitein mee naar de kerk, de komedie en de kolfbaan ‘en ik had het zoo goed, dat ik eens een vriend van de kapitein hoorde vragen omtrent mij, is dat je Zoon? Het antwoord was neen, maar hij kan het wel worden als hij wil.’ Kees wilde wel. Toen op de terugweg vrouw, dochter en vier zoons van de kapitein in Nieuwediep aan boord kwamen voor de reis naar Amsterdam door het Groot-Noordhollandsche Kanaal die door vastlopen en ander ongemak van enkele dagen tot enkele weken (!) kon duren, kreeg stuurman Kees de sympathie van moeder en dochter door 's avonds de kleine jongens Eduard en Willem te vermaken. Enfin, van het een komt het ander en al spoedig liepen Kees en Kaatje gearmd langs de waterkant ‘en ik had noch nooit in mijn leven zoo gelukkig geweest’. Het zou trouwens zes jaar duren eer zij trouwden. Abrahamsz maakte na zijn vier reizen met de ‘Maria’ er nog drie onder kapitein Dekker met ‘De Zorgvuldigheid’. Op zijn laatste reis met ‘De Zorgvuldigheid’ in 1828, beleefde hij een angstig avontuur in de Caraibische wateren. Het schip werd door een ‘Insurgente roover’ aangehouden, een brik met zware bewapening en een bemanning van 120 koppen ‘van alle natiën’. Kapitein Dekker liet uit koelbloedigheid of wanhoop ‘De Zorgvuldigheid’ koers houden en draaide pas bij toen de brik een waarschuwingsschot recht voor de boeg loste. Paniek aan boord, in het bijzonder bij een pastoor die zich verstopt had. Stuurman Kees wist hem over te halen zich juist in vol priesterlijk ornaat aan dek te vertonen toen de enterploeg van de zeerovers aan boord kwam. Alles liep met een sisser af. De zeerovers hadden het vooral op Portugezen gemunt en kochten tegen contante betaling provisiën van de kapitein. Het huwelijk van Abrahamsz met Catha- | |
[pagina 31]
| |
rina moet zeer gelukkig zijn geweest. De banden tussen de beide families werden nog nauwer aangehaald toen Catharina's broer Pieter Douwes Dekker in 1841 trouwde met een zuster van Cornelis Abrahamsz, Maria genaamd. Op hun reizen naar Indië ontmoetten leden van beide uitgebreide families elkaar herhaaldelijk; Cornelis noteert diverse ontmoetingen met zijn schoonvader en zijn zwager Jan op de rede van Batavia of Besoeki, waar ze suiker laadden, en met zijn zwager Eduard in Batavia, die daar weer met zijn broer Gerard Abrahamsz bevriend was. De enige schaduw over het huwelijk was de karaktertrek van moeder Douwes Dekker, die Eduard in zijn verlovingsbrieven ook aanroerde: haar ziekelijke jaloezie. Begin 1839 was Abrahamsz langere tijd dan gewoonlijk thuis omdat zijn schip in reparatie lag. Aan de Haarlemmerdijk woonde zijn gezin naast dat van zijn schoonouders, respectievelijk op nummer 45 boven en nummer 44. Dagelijks moest Abrahamsz op de werf zijn. ‘Thuis had ik met mijn vrouw en kinderen een genoeglijk leven, maar de nabijheid van de schoonmoeder, die meende dat mijn vrouw om de liefde voor mij en de kinderen, niet lief genoeg voor haar was en als zij zoo als zij deed, eens per dag bij haar kwam niet tevreden was als zij niet 2 maal kwam en wel zou willen dat zij er den geheelen dag was. En daar ik thuis komende mijn vrouw gaarne daar ontmoette, zoo kwam zij daardoor wel eens in moeilijke omstandigheden en vreesde dat ik tegen moeder zoude uitvaren. Die jaloezie van moeder was dus voor ons eene groote bron van kwelling, doch hiervan zouden wij spoedig verlost zijn.’ De verlossing kwam door een verhuizing naar Middelburg. Abrahamsz kreeg het gezag over het fregat ‘De Zeeuw’. Dit schip verging op een thuisreis in januari 1844 toen het voor Westkapelle aan de grond liep doordat Abrahamsz een loods had geweigerd. Hij keerde terug naar Amsterdam en ging voor een Amsterdamse rederij varen. Schoonmoeder overleed in 1846. Eind 1839 sprak Abrahamsz in Batavia Dekker die in januari was aangekomen. ‘Mijn zwager E.D. Dekker, de latere Multatuli, ontmoette ik daar als 2e kommies op de rekenkamer en inwoonende bij den heer Coorengel, Secretaris van dat Bureau.’ Op de volgende reis, in 1840, idem. ‘Wij lichtten den 5 November ons anker en werden uitgeleide gedaan door mijn zwager E.D. Dekker, die zich toen nog te Batavia bevond en bij de rekenkamer werkzaam was.’ In april 1842 een ontmoeting met broer Gerard in Batavia. ‘Ook zagen wij mijn | |
[pagina 32]
| |
zwager Eduard van tijd tot tijd. Twee dagen daarna vertrok hij weer naar zijn bestemming (Krawang) en nam Eduard Dekker met hem mee om eenige tijd bij hem te logeeren.’ Het waren jaren met veel familieongeluk. Abrahamsz verloor in korte tijd op Java een broer en in Nederland een zuster. Toen hij op 4 september 1845 op een reis naar Indië als gezagvoerder nu van de ‘Urania’, in zijn hotel te Batavia bezoek van zijn zwager Dekker ontving, was Abrahamsz al droefgeestig gestemd. ‘Het deed mij genoegen, om hem die altijd zeer hartelijk was te zien, en wetende dat hij een goede vriend van mijn broeder Gerard was, zoo vroeg ik hem dadelijk naar deze. Het antwoord dat hierop volgde wekte mijn achterdocht op. Hij zei namentlijk: die is hier niet! Waar is hij dan? Heel ver, ge zult hem niet zien. Is hij dan dood? Ja, hij is een paar maanden geleden gestorven.’ Een ongeluksreis. Terug op de rede van Den Helder vernam Cornelis van zwager Pieter Douwes Dekker, de dominee, dat kort tevoren ook zijn 7½ jarig zoontje Cornelis was overleden. Abrahamsz moet geruime tijd aan de wal zijn gebleven, want eerst in november 1847 was hij op zijn volgende reis weer in Batavia. Dit was de reis waarop hij zijn gezin had mogen meenemen omdat Catharina zich de dood van haar kind zo sterk had aangetrokken. Zij verlangde naar Eduard ‘waarvan zij een heimelijke hoop had die noch eens te zien en te spreken vooral omdat zij over zijn vreemde levenswijs, en afwijken van godsdienstige gevoelens en gedrag volgens onze opvattingen zoo veel gehoord had en hem daarover wel eens wilde spreken.’ Uit Eduards verlovingsbrieven van die tijd is een aardige indruk van zijn afwijkende opvattingen te krijgen en wat zijn ‘vreemde levenswijs’ betreft: ook het voor zijn ambtelijke loopbaan zo rampzalige verblijf in Natal aan Sumatra's Westkust lag al achter hem. Hij was in 1847 kommies op het residentiekantoor van Bagelen, gevestigd in de hoofdplaats Poerworedja, niet ver van Djokjakarta, wel ver van Batavia. Catharina heeft haar broer niet ontmoet. Ze keerde met haar man terug naar Nederland en beviel op 4 maart 1848 ter hoogte van Mauritius van een zoon, toch nog twee maanden te vroeg geboren, maar voorspoedig opgegroeid. Ruim een jaar later (10 december 1849) overleed Catharina. Broer en zuster hebben elkaar, ook tot Eduards grote spijt, dus na de mislukte ontmoeting van 1847 nooit weer gezien. Cornelis Abrahamsz hertrouwde vijf jaar na de dood van zijn vrouw met Helena Elisabeth Onnen, een weduwe die zelf twee grote kinderen had. Zij moet het als stiefmoeder in een gezin waarvan de vader meestal op zee was, heel moeilijk hebben gehad met de vier kinderen Abrahamsz, vooral met de jongsten Sietske en Theo die nog maar respectievelijk zeven en anderhalf jaar oud waren toen hun moeder stierf en vijf jaar door vreemden waren opgevoed. Zo'n mankement in een gezin opvangen zal niet veel tweede moeders gegeven zijn. Blijkbaar ook Helena Onnen niet. Toch komt Sietske in haar Multatuli-herinneringen óp tegen het beeld dat van haar stiefmoeder in Minnebrieven is geschetst. ‘Wat haar ontbrak was een warm gemoed, zoo onmisbaar bij de opvoeding’, schrijft ze. Maar een ‘laag-bij-degrondsche huissloof zooals ze wordt voorgesteld’ was juffrouw Abrahamsz-Onnen allerminst. Ze was geboren en opgevoed in de academiestad Utrecht (Amsterdam had nog enkel een halfwas atheneum), twee van haar broers studeerden en ze had ‘veel sympathie behouden voor de zonen van Minerva’. Zoveel, dat ze weinig voelde voor de ‘plebejers naar den geest’ die volgens haar in de koopmansstad Amsterdam de boventoon voerden. Evenals de Abrahamszen en de Dekkers hadden ook de Onnens sterke Indische familierelaties. De opvoeding die Helena Onnen haar kinderen en stiefkinderen gaf was, geheel in overeenstemming met de opvatting van haar man, sterk gericht op burgerlijk fatsoen en godsvrucht. Daar kwam dan die rijke oom uit Indië (vroeger nogal beschouwd als een mislukkeling en dus dubbel erop uit zich te doen gelden) eind 1852 met twee jaar verlof binnenvallen. Zijn zwager Kees was thuis en beschrijft het weerzien met Dekker, die in de deftige Garnalendoelen logeerde, aldus: ‘Hij was zeer opgewonden geweest van blijdschap om de kinderen zijner zuster in gezondheid weder te zien en gaf hun allerlei geschenken en beloofde nog veel meer en kenmerkte zich vooral als een zeer royaal heer, die zeer menschlievend en milddadig was, en zich zeer veel ergerde over bekrompen woningen, bekrompen denkwijzen en wat niet meer hier in Holland zoodat men hem haast voor een Millionair zou gehouden hebben. Ik zal van zijne dwaasheden hier niet meer vertellen, daar die bij velen bekend zijn. Genoeg: dat hij mijne kinderen zeer verblijdde met de mooije presenten die hij hen gaf.’ Het is de volmaakte ontmoeting tussen Droogstoppel en een rijker soort Sjaalmans, volmaakt tot in de Droogstoppelstijl toe waarin dit weerzien beschreven is. Van Dek- | |
[pagina 33]
| |
kers ‘dwaasheden’ die vanuit de Garnalendoelen, het latere Doelen Hotel, bedreven werden zolang hij nog geld had (niet lang trouwens, want al spoedig groeiden de schulden hem boven 't hoofd), wist Sietske in 1910 nog wel iets te verhalen. Van haar stemt het vaak vertelde verhaal over het trakteren van de hele Amsterdamse weeshuisbevolking door Dekker en zijn vrouw tijdens een uitje met de nichtjes naar een uitspanning in Noord. (Het komt ook in de Havelaar voor.) Na het verlof, dat voor Dekker zo somber eindigde met een praktisch afgedwongen terugkeer naar Indië in mei 1855, mislukt in zijn pogingen schrijver te worden en mislukt in de jacht op de vermeende miljoenenerfenissen van Tine, moet Abrahamsz zijn zwager jaren uit het oog hebben verloren. Pas in 1859 duikt Dekker weer in de memoires op met de volgende, ten dele onjuiste herinnering: ‘Ook was mijn zwager Eduard Douwes Dekker dit jaar onverwachts met vrouw en kinderen overgekomen en had deszelfs woonplaats te Luik genomen, doch liet zich soms hier (Amsterdam) eens zien van tijd tot tijd; en was altijd bijzonder vriendelijk en gul en toonde veel belangstelling in onze kinderen.’ Ten rechte was Dekker sinds medio 1857 in Europa en werd hij na allerlei omzwervingen in augustus 1859 met zijn veel later uit Indië vertrokken vrouw en kinderen te Luik herenigd, een stad waar ze maar kort bleven. Nog kryptischer is de enige vermelding van Dekker in het jaar 1860, toen Abrahamsz' kinderen al sterk onder Dekkers invloed waren: Eind 1860 kwam de Indische zwager Onnen van tijd tot tijd in Amsterdam op bezoek. ‘Zoo ook mijn beide zwagers Jan en Eduard Dekker welke eerste ons en de kinderen veel genoegen, en de laatste ons veel verdriet aandeed.’ De Havelaar was al verschenen, Oom Edu, of ‘Dek’ zoals hij door zijn nichtje Sietske, nu 18 jaar oud en neefje Theo (12), net als door zijn eigen kinderen trouwens, genoemd wilde worden, was 40 en beroemd. Volgens zijn eigen brieven aan zijn vrouw Tine, die in Brussel woonde, kwam hij al een paar weken na aankomst in Amsterdam veel bij de familie Abrahamsz aan huis. Hij schreef op 12 augustus: ‘Ik ga nogal dikwijls naar de Abrahamsjes. Kees en vrouw zijn naar de Buthe. Cath. en Sietske alleen zijn thuis. Die Sietske is een engel van een meisje, ik heb plezier om met haar te spreken. Zij is lief en hartelijk.’ (De Buthe was broer Jan Dekkers landgoed bij Brummen.) Het is de eerste van een reeks vermeldingen in Dekkers brieven die spoedig bepaald intiem worden. Op 16 augustus, vier dagen na de eerste vermelding, krijgt Tine al meteen de volgende ontboezeming in een brief die ook verder geheel de opwinding van het Havelaar-succes ademt: ‘Ik ben puur verliefd op Sietske. Dat is een engel. Je moet kennis met haar maken. Och, schrijf haar eens en zeg dat ik U gezegd heb dat ik verliefd op haar ben, en dat dat mag. Ik had gemerkt, dat ze wat op haar gemoed had, en had haar gezegd dat ze mij eens schrijven zou. Nu kan ik u zeggen dat ze worstelt met het oomschap. 't Is aandoenlijk om aan te zien. Zij is gedrukt onder haar prozaische omgeving. Ik heb haar niet geantwoord, ik wil eerst dat ze wat van u hoort.’ In haar herinneringen schrijft Sietske dat Dekker haar en haar zusjes eerst leerde schaken en dat het gaandeweg van schaakoefeningen tot ‘openbaringen in briefvorm’ kwam. Niet alleen Sietskes ouders en haar oom Jan, Dekkers broer die zich ermee bemoeide, maakten zich zorgen over deze verhouding tussen oom en nicht, ook Tine (zo valt uit Dekkers antwoorden op haar brieven op te maken) werd steeds ongeruster. Het leed spoedig dan ook geen twijfel dat de ‘pure verliefdheid’ een innige relatie met een duidelijk erotische ondertoon was geworden. Tussen augustus 1860 en november 1861, toen Dekker voor enige maanden naar Brussel vertrok, is er in tientallen brieven aan Tine sprake van Sietskes hartstocht, die Tine met haar koele natuur niet kan begrijpen, Sietskes vurigheid ‘als een Française’, Sietskes bereidheid zich ‘met lichaam en ziel’ aan hem te geven etc. Tines verwijten worden bits afgewezen en beantwoord met een tegenverwijt: als zij deze verhouding die in vergelijking met de echte verheven liefde tussen hen beiden zo onbelangrijk is, tegenwerkt, hindert zij Dekker in zijn creativiteit. ‘Hoor eens, ik heb geen tijd om zulke brieven te beantwoorden! Je had liever geweest als je wat van de kinderen geschreven had. Daar zit ik nu weer! 't Is pleizierig. Tine, Tine, wil jij mij een certificaat worden van impotentie. Moet jij mij nu beletten artiste te wezen? Dat is hard!’ (25 juni 1861). De klacht over het gefrustreerd kunstenaarschap had betrekking op de Minnebrieven, die Dekker onder Sietskes inspiratie sinds begin juni aan 't schrijven was. In minder dan twee maanden stond dit boek op papier. En daarmee een weinig vleiend portret van de familie Abrahamsz, de ‘Kappellui’ (Kappelman van Kapitein?), als de belichaming van de Hollandse bekrompenheid, wier opvattingen over het | |
[pagina 34]
| |
Gezag in al zijn verschijningsvormen grondig worden gekraakt. Intussen had Cornelis Abrahamsz weer zee moeten kiezen. In Indië kreeg hij verontrustende brieven. In oktober 1861 noteert hij zijn mijmeringen over thuis op de rede van Cheribon: De kinderen zijn nu ‘voorwerp van groote zorg, daar ik uit hunnen brieven alsook uit die van hun 2e moeder bemerkte hoe zij door voor kinderen zoo ongeschikte redeneeringen en opstoking van hun jaloersche oom Eduard tegen hun Vader en Moeder opgestookt werden. Ook Anna, die toen een aardig lief meisje was, was na door verschillende oorzaken en redeneeringen van Ooms zeer uiteenloopende denkwijzen, geheel in de war geraakt en veroorzaakte mijn Vrouw groote zorg. (...) De kinderen waren door inblazingen van hun oom nu een oorzaak van veel zorg en verdriet van die 2e moeder geworden, die het goed meende met hun doch tegen wie zij opgestookt werden, door iemand die aan alle hare goede bedoelingen een verkeerde uitlegging gaf en hun onze Godsdienst als onzin en dwaasheid voorstelde, ja, zelfs de plichten van ouderliefde en dankbaarheid als onzin deed beschouwen. Ver van huis dacht ik hier te Cheribon wandelende, dikwijls eraan wat mij te wachten stond wanneer ik weder thuis zoude komen’. In een zeer uitvoerige brief van 19 augustus 1861 beschrijft Dekker intussen aan Tine hoe Sietske ‘getraiterd en mishandeld wordt’: 's avonds opgesloten, uitgescholden voor canaille en ‘h.. r’, de dominee bij wie zij geen belijdenis meer wil doen noemde haar ‘even hooghartig als haar oom E.’ en nog veel meer. Siet houdt zich flink, Tine had haar aangeraden ‘niets excentrieks te doen’, maar ‘Ik heb haar nu integendeel aangeraden niets toe te geven en zich flink te weer te stellen’. Sietske zou, na oefening, een prima secretaris zijn, die hij juist zo nodig heeft. (Sietske meldt in haar herinneringen dat ze inderdaad enig schrijfwerk voor Dekker verricht heeft en ook voor hem de Indépendance Belge doorlas, ‘met order daarin de politiek te volgen, om M. desverlangd een résumé te kunnen geven’.) Een paar dagen later werd Theo, die had geweigerd te beloven oom niet meer te zien, naar een kostschool in Beek gezonden, terwijl Sietske ging logeren in Homburg. Op 20 februari 1862 zeilde Abrahamsz na een afwezigheid van tien maanden uit Indië thuis. Hij noteert: ‘Onze dochter Sietske was te Homburg gelogeerd en Theodorus was op school te Beek bij den Heer V.d. Velde (...) meest om hun van Oom Multatulie verwijderd te houden, doch beiden kwamen nu thuis om mede mijn 60e verjaardag te vieren, terwijl we overeengekomen waren dat Theodorus met mij eene reis naar O.I. zoude medemaken en Sietske en Anna les zouden nemen bij den Heer Swildens om opgeleid te worden voor onderwijzeressen of gouvernantes’. Abrahamsz verjaardag viel op 2 mei en Theo, die mee mocht naar Indië was in 1862 veertien jaar oud. De toestemming om de onderwijzersopleiding te mogen volgen, wat overigens al door Abrahamsz in 1860 als een voornemen was vermeld en waarvan ook in de Minnebrieven van juni-juli 1861 sprake is, was een concessie aan het onafhankelijkheidsverlangen van de beide meisjes, dat door ‘Oom Multatulie’ was aangewakkerd. Er had zich intussen een grondige verandering in Dekkers situatie voorgedaan, die uit zijn brieven valt af te lezen. In de eerste plaats was zijn vurige liefde voor Siet na de voltooiing van Minnebrieven bekoeld. Toen hij tussen 5 november 1861 en 20 januari 1862 bij zijn vrouw en kinderen in Brussel verbleef, moest hij zich bij zijn correspondentievriend en uitgever d'Ablaing voor zijn verwaarlozing van Sietske verontschuldigen. Op 13 januari - hij was bezig met de politieke brochure Over vrijen-arbeid in Nederlandsch-Indië, een héél ander werkje dan Minnebrieven, te schrijven - schreef hij zelfs aan d'Ablaing: ‘Groet Siet, zeg haar dat ik haar expres vergeet. Ik moet bitter en scherp wezen. Daar om vergeet ik haar, zie je!’ En toen hij in februari in Amsterdam terug was en aan de Ideeën was begonnen, schreef hij aan Tine: ‘Ik heb 't razend druk. Eer gister heb ik S. compleet weg gejaagd. Ik snij alles af wat me hindert in 't werken. Ik heb heel veel te doen’. Het was duidelijk dat Sietske geen grote plaats meer in zijn leven kon innemen, al bleef zij min of meer in zijn ‘dienst’ (als ‘dienst’ werd haar werk voor Dekkers Indische plannen door beiden opgevat) tot zijn overhaast vertrek naar Duitsland in januari 1866. Want dat was natuurlijk de werkelijk grote verandering in zijn leven in het begin van 1862: de kennismaking met Mimi. In de herinneringen van Sietske wordt Mimi Hamminck Schepel, Dekkers (latere) tweede vrouw, uitsluitend als ‘juffr. H.S.’ aangeduid en het is ook uit andere aanwijzingen duidelijk dat er tussen die twee een grote antipathie bestond. Geleidelijk bracht Sietske haar gevoelens voor Dekker op de in de steek gelaten Tine over, de vrouw die zo heel anders bleek te zijn dan ‘Dek’ haar altijd had voorgesteld, toen de beide | |
[pagina 35]
| |
verlaten vrouwen elkaar tenslotte in Brussel ontmoetten.
In mei 1862 vertrok Abrahamsz kort na zijn 60ste verjaardag weer naar Indië. Aan boord was zijn zoon Theo, een gelegenheid van tien maanden om de waandenkbeelden van oom Eduard te laten vervagen. Uitvoerig is hij er niet over. ‘Zoo had hij in O.I. door het zien der Javanen en hunne verhoudingen tot de Europeanen gelegenheid gehad om betere denkbeelden omtrent die toestanden te krijgen dan hij door de eenzijdige en scheeve voorstellingen van zijn oom Eduard | |
[pagina 36]
| |
gekregen had’. Meer vermeldt Abrahamsz niet over de ‘bekering’ van zijn zoon, maar na terugkeer in Nederland deed hij hem op de technische school te Utrecht en in de kost bij een emeritus dominee genaamd Hartog, in een gezin met twee dochters ‘Ik hoopte dat het godsdienstig leven en geloof dat vroeger door zijn Oom Eduard bij hun zoo tegengewerkt en bespot geworden was, bij hem weder wat opgewekt zou worden’. Met Sietske ging het moeizamer. Zij voltooide haar opleiding tot onderwijzeresgouvernante door eind 1863 voor een jaar met een Engelse dame als ‘pupil teacher’ naar Blackburn te gaan. Haar ouders juichten het plan toe omdat zij in een streng orthodoxe en conservatieve omgeving zou verkeren en Dekker keurde het ook goed. Hierover schrijft Abrahamsz slechts in 1864: ‘Sietske was in het laatst van het vorige jaar met een Engelsche Dame naar Blackburn in Engeland gereisd, om zich daar de Engelsche taal meer eigen te maken en tevens onderricht in het Hollandsch te geven’. Dekker, die nu zijn lotsrelatie met Mimi ontwikkelde, schreef haar tijdens deze hele afwezigheid maar één keer een brief. Van Tine kreeg zij in Engeland wel geregeld bericht. ‘Zij begreep hoe ik met vele gedachten alleen stond en tevens dagelijksche plichten te vervullen had’. Toch maakte Sietske zich niet geheel los van de ‘dienst’ aan Dekker. Toen zij in Nederland was teruggekeerd, ging zij weer als zijn secretaris optreden. Het was een nogal onduidelijke functie met een onduidelijk salaris van f 25 per maand, ‘wat ik slechts eenmaal ontvangen heb uit gebrek aan fondsen in de hoofdkas’. De hoofdkas werd dan ook beheerd door Dekkers uitgever en compagnon d'Ablaing, die zijn eigen benarde financiën als boekhandelaar, uitgever en schrijver al niet de baas kon, laat staan die van Dekker erbij. Het was de tijd waarin de compagnons overwogen een dagblad te gaan uitgeven en Dekker zich onder meer bezighield met het al even dolzinnige project zijn portretfoto voor vijftig gulden per stuk te verkopen. Links en rechts leende of kreeg hij geld, om het rechts en links over de balk te smijten. In Brussel, waar zijn vriendin Mimi een tijdlang bij zijn vrouw Tine op kamers woonde, heerste armoede en in Amsterdam was nooit genoeg geld - een subtiel onderscheid dat een groot verschil in levensstijl aanduidt. De jaren 1865 en 1866 waren misschien Dekkers meest chaotische periode, niet in de laatste plaats doordat hij er niet in slaagde zijn verhouding met drie vrouwen tot klaarheid te brengen: Tine, Sietske en Mimi. (Nog ongeacht een aantal door hemzelf als ‘amourettes’ beschreven avonturen.) Het bleef een troebele situatie, waaronder zij alle vier leden. Toen Abrahamsz in maart 1865 met zijn schip, de ‘Willemina Clara’ na een afwezigheid van tien maanden, binnenviel, was hij ongerust over zijn jongste kinderen. Vooral over Theo, door hem altijd voluit Theodorus genoemd, ‘die niets geen lust scheen te hebben in het godsdienstig onderwijs en ik vreesde dat hij te veel doordrongen was van de gevoelens van zijn oom Eduard Douwes Dekker, die hem godsdienst en kinderplicht als onzin voorspiegelde, en die zoo'n diepe indruk op hem en zijn zuster Sietske gemaakt had, dat zij hem als het hoogste gezag en de hoogste wijsheid toen onvoorwaardelijk schenen te erkennen en te gelooven’. (Het is opmerkelijk hoeveel kalmer Abrahamsz noteert dat zijn dochter Anna enige tijd in de krankzinnigeninrichting te Utrecht verpleegd moest worden.) En 1865 had nog wel zo'n vreugdevol jaar voor Abrahamsz moeten worden! De rederij Kooy, waarvoor hij voer, had hem een nieuw schip beloofd dat op de werf in Amsterdam in aanbouw was en in dit Waterloojaar natuurlijk de ‘Waterloo’ moest heten. Op de vijftigste Waterloodag, die allerwege in Nederland trouwens zeer feestelijk werd gevierd, 18 juni 1865, liep de ‘Waterloo’ van stapel. Het was een groot feest met muziek, een feestmaal en een heildronk, waarbij zelfs de burgemeester aanwezig was. ‘Nimmermeer kan ik het evenwel vergeten dat ik die dag de weinige belangstelling en bijna de spijt over onze vreugde moest ondervinden van Sietske, die voor alles doof en blind scheen te zijn wat niet haar oom Eduard betrof of niet met zijn vermeende wijsheid in verband stond. Ik ondervond dan ook de smart dat zij nu 23 jaar oud zijnde op afrekening en uitkeering van het haar toekomende geld met kracht en dreigement aandrong en daarop naar Brussel vertrok met de verzekering van nimmer tot onze last in huis te willen wederkomen, en hoewel ik haar later vergeven heb, zoo veroorzakte het mij toenmaals zoo'n verdriet dat ik dit nimmer vergeet, evenmin als al wat daarbij voorgevallen is, hetgeen ik nu maar niet verhalen wil’. De familiescènes laten zich raden. Wat was er gebeurd? Sietske vertelt er zelf van dat de geldnood in Brussel in de zomer van 1865 Dekker in Amsterdam zoveel zorg gaf dat zijn werklust erdoor verlamd werd. ‘Toen besloot ik eene poging te wagen tot het verkrijgen van mijn moederlijk erfdeel, | |
[pagina 37]
| |
wat mijn vader wel verantwoord had maar niet uitgekeerd, voorziende in welken bodemloozen put het zou terecht komen. Na veel moeite had ik 't in handen, met 't plan naar Brussel te gaan en Tine's wissels te betalen. Multatuli gaf ik er kennis van, en op zijn verzoek stond ik hem een deel af van 't geld, waarmee hij naar Wiesbaden wilde gaan met juffr. H.S., om nieuwe systemen uit te werken van de nieuwe kansrekening der Speelbank’. In een brief van 4 juni 1865 aan haar vriendin Stéphanie vermeldt Tine dat Sietske in Brussel is aangekomen. Enige tijd tevoren was Mimi, die sinds eind 1864 bij Tine had gewoond, naar Arnhem vertrokken, waar zij een betrekking als secondante op de kweekschool had gekregen. ‘Sietske, de nicht van Dekker, is voor een paar dagen bij ons gekomen’, schreef Tine. (De correspondentie werd in het Frans gevoerd.) ‘Zij bevalt me erg. Ze heeft veel karakter en is zeer intelligent. Ik ben er zeker van dat ze jou ook zou bevallen; ze is erg aardig voor me’. Wat Tine niet vertelde, was dat Sietske een paar van de rekeningen betaalde die haar bedreigden, onder meer die van de huishuur (een half jaar!), het voor die tijd forse bedrag van 450 gulden of 800 francs. Sietske had Tine (voorlopig) uit de ergste nood geholpen, maar het was toch eigenlijk nog helemaal een ‘dienst’ aan Dekker die zij bewees: ‘Ik gaf mijzelf thans de rol van Fancy, waar ze in de Minnebrieven tot Tine zegt: “Ja, ik zal u blijven steunen, trouwe dappere echtgenoote, sterke moeder enz.”.’ Na haar terugkeer in Amsterdam deed Sietske haar woord gestand dat ze niet meer tot haar vaders last wilde zijn. Ze trad in dienst van de familie Koning, die zij via Dekker had leren kennen. Hij was een violist, die volgens Sietske ‘uit liefhebberij etymologie studeerde’ (zijn aanrakingsvlak met Dekker, wiens etymologische fantasieen bekend zijn?) en een eigen methode voor muziekonderricht had ontwikkeld. Sietske werd er interne onderwijzeres voor de kinderen en gaf ook op de Koningse manier muziekonderwijs. Toen die winter de situatie in Brussel helemaal onhoudbaar werd en Tine zelfs de vlucht naar Amsterdam moest nemen om uit handen van haar schuldeisers te blijven, mocht haar zoon Edu maandenlang bij de familie Koning logeren. Het moeten aardige mensen zijn geweest, waar Sietske tot rust kon komen. Zoals te verwachten was leidde bij haar vurige meisjesverering van Dekker een bekoeling van de liefde ook tot een afwijzing van zijn ideeën. ‘Na tweejarig verblijf bij de familie K. waaraan ik met waardeering terugdenk, had ik voor goed verloren 't geloof in M.'s grootheid’. Haar ‘bekering’ voerde tot verzoening met haar vader, die bijna het hele jaar 1865 in Amsterdam was geweest om toezicht te houden op het zeilklaar maken van zijn nieuwe schip. Nog voor hij, vol trots, in januari 1866 met de ‘Waterloo’ uitzeilde, was de vrede hersteld: ‘Ook had ik het groot genoegen van te ondervinden dat Sietske, na hier in de stad bij Mr en Mevr. Koning als gouvernante der kinderen te zijn aangekomen, zich op aandrang van deze goede menschen weder tot ons gewend en zich met ons verzoend had’. De turbulente levensperiode van ‘de hertogin van Sumatra’ was nu wel achter de rug. Toen Dekker in het rampjaar 1866 naar | |
[pagina 38]
| |
Duitsland uitweek en daar jaren van werkelijk bittere armoede met Mimi tegemoet ging, was Sietske bezig een nieuwe levenskoers uit te zetten. Zij was nu 24 jaar, had diploma's en ervaring. De invloed van Dekker op haar was in allerlei opzichten niet verspild. ‘Siet is in staat om een zelfstandige vrouw te worden’, had hij in mei 1861 aan Tine geschreven. Zij bewees het door in 1867 als gouvernante naar Indië te gaan. Haar vader had op haar verzoek maar tegen zijn zin, een betrekking voor haar gezocht en gevonden bij de president van de Nederlandsche Handel Maatschappij Van Gennep. Toen Abrahamsz in januari 1867 na een reis van een jaar thuiszeilde, kwamen Sietske en Theo in Purmerend aan boord. (Door ijs en ander ongemak had de tocht door het vermaledijde Groot-Noordhollandsch Kanaal ditmaal 23 dagen geduurd!) ‘Wij brachten eenige gelukkige en gezellige uren in elkanders gezelschap door’, schrijft de kapitein. De memoires van Abrahamsz zullen, het wordt gaandeweg duidelijk, naar een happy ending voeren. Theo was nu aankomend student in de medicijnen te Utrecht, Sietske ging op Abrahamsz volgende tocht naar Indië als passagier mee. Het was een gezellige reis. Bij het afscheid kreeg zij van haar vader de piano ten geschenke waarop ze tot zijn genoegen aan boord zo vaak had gespeeld. Vóór haar vertrek uit Nederland had Sietske, de zelfstandige, haar verhouding tot Dekker geregeld. Hij woonde met Mimi in Koblenz, en schreef in een brief van 9 januari 1867 aan Tine: ‘Van Siet heb ik een lieven brief. Dat doet mij veel pleizier. Zij is trouw en kon de brouille niet goed verdragen’ Sietske zelf schrijft dat Dekker haar vertrek naar Indië niet goedkeurde, maar haar wel enige nuttige beschouwingen over het leven daar toezond. Van Indië uit liet zij nooit meer iets van zich horen. ‘De oude vereering was vervlogen, en na zijn verwijdering van Tine, door hem altijd zoo hoog gesteld, achtte ik M. moreel bankroet’. In de eerste vlucht van Tine naar haar vriendin Stéphanie in Italië, 1 juli 1866, een half jaar nadat Dekker zich naar het scheen definitief met Mimi in Duitsland had gevestigd, had Sietske een niet onbelangrijk aandeel gehad. Tine zelf wilde voor het vertrek nog de goedkeuring van Dekker vragen, hem althans ervan op de hoogte stellen, maar - schrijft Sietske in haar herinneringen - ‘we brachten er haar toe geene vergunning te vragen aan 'Dek'.’ Hij werd pas achteraf op de hoogte gebracht, ook van de inzameling die onder vrienden was gehouden om de reis van haar en de kinderen te betalen. In 1870 trouwde Sietske in Malang met dr G.J. Wienecke, een officier van gezondheid bij het Ned. Indisch leger, die (als zoveel van zijn collega's) van Duitse afkomst was. Hij was slecht één jaar jonger dan Dekker, dus 21 jaar ouder dan zijn vrouw. In haar herinneringen mag zij zich hier en daar nogal kritisch over Dekker hebben uitgelaten, in de familiekring moet een positief beeld van hem hebben bestaan. Haar twee zoons, die zij als tamelijk jonge weduwe alleen heeft opgevoed (dr Wienecke overleed in 1884 toen de kinderen pas twaalf en tien jaar oud waren), waren volbloed multatulianen. In de onverkwikkelijke ruzies, die in de jaren '30 nog eens over de verhouding van Eduard Douwes Dekker tot zijn zoon Edu zijn losgebarsten, hebben zij een werkzaam aandeel genomen. Evenals trouwens de kinderen van Theo Abrahamsz (de familie was zich later Swart Abrahamsz gaan noemen), die na de dood van hun vader en moeder als pleegkinderen door Edu Douwes Dekker en diens vrouw waren opgevoed. Zo bleven de Dekkers en de Abrahamszen drie generaties bij elkaar in de buurt. In het jaar dat zijn zuster Sietske in Indië trouwde, 1870 dus, was Theo naar Bonn gegaan ‘om zich bij het Duitsche leger te voegen als geneeskundig assistent’, zoals zijn vader schrijft. Het was blijkbaar een middel om zijn studie af te maken. In 1873 was hij in Nederland terug en promoveerde tot doctor in de geneeskunde, de gebeurtenis waarmee Abrahamsz sr zijn autobiografie beëindigt. Net als in het begin, richt hij zich nu rechtstreeks tot zijn zoon. Volgens sommige mensen had ‘Theodorus geen hoofd om te studeeren, anderen waren er die meenden dat het hoogmoed van mijn kant was, dat ik een student van uw gemaakt had, en dat ik alleen daarom zoo lang bleef varen’. Of dit laatste waar was, laat Abrahamsz in het midden, maar de suggestie van zelfopoffering zit er dik in. Een kapitein van 70 jaar was trouwens ook een zeldzaamheid. Hij noemt de promotie de vervulling van een wens ‘waarvoor ik altijd gebeden had’. Theodorus, die in Indië officier van gezondheid bij de marine was en later in Nederland o.m. oprichter van een kliniek voor oogheelkunde te Maastricht (in Utrecht was hij assistent van prof. Donders geweest) moet de boodschap van zijn vader hebben ontvangen en verstaan. Zijn erkentelijkheid vertaalde hij op bijzondere manier in een boekje, dat nu nog menig multatuliaan de dampen aandoet. |
|