| |
| |
| |
Geen druppel meer
Judy van Emmerik
En toen belde hij weer op. Hij zat aan de grond en zag geen uitweg meer. Hij was wanhopig zei hij. We boden hem een taxi aan, die hem van de kroeg naar ons huis bracht. Schuchter, het evenwicht wankel en de handen beverig, kwam hij schuldig verlegen binnen, telkens mompelend: sorry, sorry hoor, tja sorry.
Maanden lang was hij aan het rotzooien geweest; zuipen, niet zuipen, nuchter, beetje drinken, ziek van ellende, dan weer dronken als een kanon. Maar zoals het hem nu was vergaan, nee, zo was het hem nog nooit vergaan. Door zijn hospita op straat gezet, door zijn curator van zijn maandgeld beroofd en door verschillende kroegbazen uit de kroeg gezet. Op de terugreis van een vriend, in de trein in slaap gevallen, veel te ver meegereden en toen ook nog verdacht van hashhandeltjes, maar door identificatie met zijn paspoort dat hij die dag bij zich gestoken had om te verpatsen, wat hem niet gelukt was omdat ze hem niet vertrouwden en door gesprekken via de mobilofoon door de politie verontschuldigd, vervolgens door de agenten in de overvalwagen een lift aangeboden gekregen om naar huis terug gebracht te worden, omdat hij echter dakloos was kon dat weer niet, wat de agenten bedenkelijk deed kijken, zich toen maar naar een kroeg laten rijden, wat daar niet onopgemerkt was gebleven en waar hij werd aangezien voor een rechercheur, waardoor hij met égards behandeld werd en heel gemakkelijk, veel te gemakkelijk zelfs, weer aan drank kon komen. Hoe hij zich daar straks weer uit moest draaien omdat hij geen cent bezat, hield hij voor een latere zorg, want nu zat hij even goed en de politie was zijn beste vriend haha. Zijn horloge ingepikt, zijn schoenen afgepakt, zijn regenjas, zijn schijnbare rechercheursjas, gegapt, zijn broek gescheurd, zijn hemd ergens in een boom, want als hij zich in een of andere tent uit wilde kleden, zou hij voor zijn spiernaakte witte zieke alcohollijf van de hele meute een rondje krijgen, maar toen hij uitgekleed was hadden ze hem de straat opgesmeten en zijn kleren met veel geschreeuw en gejoel achterna gegooid. En toen het eerste ochtendgloren zich aankondigde en de vogels al weer begonnen te zingen, was hij Jezus tegen gekomen. Jezus had hem op zijn sokken meegenomen naar een klein, heel klein koffiehuis en hem daar een kop koffie gegeven,
hoewel hij liever nog een slokje had gehad, bij wijze van opkikkertje. Toen had Jezus wat met hem zitten praten over de goede dingen van het leven, waardoor hij, god mag weten waarom, bitter moest wenen, heel bitter, want hij had ook wel een goed mens willen zijn, maar het was hem altijd mislukt, wat Jezus, god zij geloofd en geprezen, begreep. Jezus had hem toen gevraagd of hij geen vrienden had waar hij naar toe kon. Ja die had hij wel, maar hij had geen geld om op te bellen. Jezus had dat wel en gaf het hem, want Jezus was barmhartig en kende het leven van haver tot gort en wist dat hij het verloren schaap was, het schaap met de vijf poten. Nee nee, zei Jezus, je bent het zwarte schaap, het zwarte schaap van de maatschappij, jij en velen van jouw mededrinkebroers. Maar voor mij ben jij geen zwart schaap, had Jezus gezegd, jij bent voor mij een lam, een lam gods. Toen ging hij opbellen, maar zijn handen beefden te erg om de cijfers van de kiesschijf goed tot hun recht te kunnen laten komen, waardoor hij het geld van Jezus verspeelde en nog afgesnauwd werd ook door een slaapdronken vrouwenstem, maar als die vrouw geweten had dat zij met het lam gods sprak en hij met het geld van Jezus opgebeld had, was ze vast niet slaapdronken geweest. Hij kende de mensen wel, je hoefde hem niets wijs te maken. En terwijl hij dat allemaal door zijn zatte hoofd liet stuntelen, kwam Jezus eens kijken wat hij al die tijd toch deed. Mislukt, zei het lam gods, mislukt Jezus, ik kreeg geloof ik Maria aan de telefoon, een kwaaie Maria als je begrijpt wat ik bedoel. Zou jij, zoudt U voor mij op willen bellen, U kunt wonderen verrich-
| |
| |
ten, ik ben maar een schepsel, een schepsel gemaakt van stof dat ook weer tot stof zal wederkeren. Jezus draaide het nummer dat hij hem uit zijn agenda oplas. Jezus wist toch niet dat het een opschrijfboekje was van vijfentwintig cent uit de Hema, héé Hema, wat klinkt dat ineens gek, je hebt een Hema en een hemel, zou je in de hemel ook agenda's kunnen kopen vroeg hij Jezus, ja, hier, pak aan, zei Jezus de telefoon aan hem overhandigend. En zo was het gesprek met ons tot stand gekomen.
Maar wat nu? Het liefst zou hij naar bed willen. Eerst in bad en dan in schoon goed in schoon bed. Hij wilde een nieuw leven beginnen, een heel nieuw leven, zonder drank. Geen druppel meer. Geen druppel. Dat hij met ketenen aan handen en voeten gebonden zat aan een leven dat achter hem lag, aan gesystematiseerde fouten in zijn belevingswereld en aan zijn eigen noodlottige verslaving, kwam niet bij hem op.
Nee, hij zou nu een nieuw leven beginnen, een geheel ander leven zelfs. Maar hoop doet leven, ook voor een totaal vereenzaamde en verarmde alcoholicus.
Jezus had hem niet in de steek gelaten en dat kon toch een voorteken zijn van een op komst zijnde verlossing. En misschien was hij, de drinkebroer, wel een discipel, een stille, zoals je ook stille smerissen hebt en spionnen, die dan vaak zelf niet weten dat ze spion zijn. Zo kon hij toch best wel een stille discipel zijn.
Eindelijk ging hij na lang, heel lang vertellen, in bad. Daniël moest weer naar zijn werk, zodat ik alleen met hem in huis achterbleef.
Met grote zorg maak ik het bed in de logeerkamer gereed. Want slordigheid, hoe klein ook, kan voor het uiterst gevoelige en zeer geringe incasserings- en tolerantievermogen van de man aanleiding zijn tot een gevoel van niet welkom zijn. In die onvolkomenheid kan een bewijs worden gevonden van: zie je wel dat ze me ook hier uitstoten, want als die maar komt logeren of die, dan moet je eens zien hoe dat bed opgemaakt is. Maar voor mij is dat niet belangrijk, ik ben toch maar een nietsnut en een klaploper. Zo kan een kleine hapering uitgroeien tot wrokkerigheid en woede die geuit wordt in gedrag dat niet te rijmen valt en onbegrijpelijk is. Het kan echter ook aanleiding zijn tot het openvallen van het levensklachtenboek van de man, dat dikker is dan het dikste boek ooit ter wereld geschreven. En dat wordt dan bladzijde voor bladzijde hardop uit het hoofd voorgelezen. Alles wat de man is overkomen moet je horen, weer horen en voor de honderd drie-en-zeventigste keer aanhoren, of je luisteren wilt of niet. Maar als je goed oplet, bemerk je hoe hij ervan geniet, je die klachtentaal voor te houden.
| |
| |
Hoe hij zich koestert in zijn droevig lijden en hoe hij zich vergenoegt in die stomme maatschappij die overal de schuld van is.
En jij hebt ook schuld, valt hij plotseling uit. Iedereen heeft schuld. Iedereen. Jullie willen me niet accepteren en willen me financieël klein houden omdat ik het toch maar opzuip. Nou dan is dit het resultaat. En de verslaving, de totale verslaving, dat is het ergste, dat kunnen jullie niet begrijpen. Nee, dat kunnen jullie echt niet begrijpen, dat moet je zelf meegemaakt hebben. Je moet niet denken dat je de jenever dan nog lekker vindt. Vreselijk is dat. Je wilt wel weer nuchter worden en van die drankspanning af, maar je durft niet. Want als je nuchter bent realiseer je je wat je in dronkenschap weer allemaal hebt uitgehaald en in welk een deplorabele toestand je je weer bevindt. Dat ervaar je als een vernedering die je maar liever niet onder ogen wilt zien en die je aanspoort om bijvoorbeeld je radio te verkopen om in ieder geval die morele kater weer weg te kunnen spoelen. Het is een vicieuze cirkel waar je niet meer uitkomt. Je moet drank hebben. Je moet het hebben. Geld of geen geld. Poffen of niet poffen. Je denkt anders gek te zullen worden. En van je ontnuchteringsplan komt niets terecht, dat verschuif je telkens naar morgen, zoals een lekkerbek zijn plan om te vermageren ook eindeloos naar de volgende dag verschuift.
Zijn redenering is perfect. Onlogisch logisch. Er is niet tussen te komen. Al filosoferende drijft hij je in het nauw en verlustigt zich in die kwelling. Zie je wel! Zie je wel! Hij doorziet echter niet dat hij door deze houding vecht voor zijn eenzaamheid en zijn isolement, maar tegelijk om hulp schreeuwt. Met zijn voeten trapt hij alles en iedereen uit zijn omgeving weg, maar met zijn handen zoekt hij beverig naar strohalmen.
Om die rancuneuze uitwassen te voorkomen ben ik uiterst oplettend en attent. Ondertussen heeft hij de kranen van het bad al open gezet, waardoor het warme schone water verschonend het bad in stroomt. Ik geef hem een handdoek, een pyama, praat nog wat over en weer en ga dan naar de kamer om wat te lezen, want hij redt zich wel.
Boven mijn hoofd wordt geboend, geplonsd, geplast, gestampt, iets op de grond laten vallen, weer opgeraapt, kranen open gezet, weer dicht gedraaid, maar ik hoor het allang niet meer. Ik ben verdiept in mijn stukje lectuur. Tot het me ineens opvalt dat het stil is boven me. Doodstil. Na vijf minuten nog en na nog eens vijf minuten nog altijd. Wat vreemd. Ik loop naar boven om me te laten horen, maar er komt geen reactie. Het blijft stil. Doodstil. Spannend stil. Benauwend spannend. Ik roep een paar keer zijn naam: Jaap! Jaap! Geen antwoord. Ik doe de deur van de badkamer open en vraag zonder naar binnen te gaan of te kijken: Jaap is er iets? Heel kleintjes en benepen antwoordt hij: ik kan er niet meer uitkomen. Ik storm de badkamer in en daar ligt hij trillend en schokkerig bevend, dwars in het leeggelopen bad. Angstig houdt hij zijn hand met schokken voor zijn sexloze schaamdeel. Schaamdeeltje. Ik begrijp het onmiddellijk, ren naar de gang, pak de hele stapel handdoeken uit de kast en gooi die over zijn bevende lendenen. Hij kijkt heel bang naar me. Van de grote lefferige ouwehoer is niet veel meer over. Ik stap achter hem in bad en gebied hem, zich met zijn ene been af te zetten tegen het voeteneinde van het bad, terwijl ik hem naar achteren zal trekken, zodat hij rustig zittend in het bad wat bij kan komen. Want ik zie niet zo gauw een mogelijkheid hem in bed te krijgen. Maar hoe ik ook aan hem sjor, hij reageert niet. Hij blijft met zijn spierwitte lijf schokken en zijn ogen doen draaierig. Ik stap uit bad, pak hem heel stevig bij zijn kin en herhaal mijn vraag langzaam, duidelijk en bevelend. Ik stap het leeggelopen bad weer in en trek hem bij zijn oksels omhoog. Hij heeft me verstaan want traag, uiterst traag, trekt hij zijn been terug en zet zich met veel moeite af tegen het bad. Het lukt. Na wat wrikken en moeizaam schuiven zit hij goed. Ik haal een kussen, zet dat in zijn rug en verdeel de handdoeken nu over zijn hele lichaam, zodat hij zich niet totaal
naakt voor me hoeft te voelen. Lichamelijk zowel als geestelijk. Hij ontspant wat, maar blijft schokken wat af en toe een ritmisch geluid geeft tegen het lege stenen bad. Waar het stoten te hard gaat, daar stop ik nog een handdoek achter. Ik begin een beetje met hem te praten. Onderhand dep ik hem hier en daar met reukwater. Als hij wat helderder is geworden en ik de indruk krijg dat het beter met hem gaat, ga ik een beker warme melk voor hem halen met wat brinta erin en een beetje suiker. Ik wil het hem laten drinken, maar dat gaat niet door het schokken en beven van zijn handen. Dan help ik hem maar. Na enige tijd begint hij weer: sorry, sorry hoor, ik kon er niets aan doen.
- | Nee natuurlijk kon je er niets aan doen, maar je moet roepen als er iets is. |
- | Ja maar Daan is weg. Dan kan ik jou toch niet zomaar naar de badkamer roepen. Ik had niets aan. Je zou kunnen denken dat ik... |
- | Maar ik heb toch wel vaker een bloot mannetje gezien. |
| |
| |
- | Nou ja, sorry, sorry. |
- | Hoe kwam het nou dat je viel? |
- | Ik denk door de vesparax. |
- | De wat? |
- | De vesparax. |
- | Dat gemene barbituraat? |
- | Ja. |
- | Hoeveel heb je er dan wel niet van ingenomen? |
- | Twee. |
- | Twee pillen. |
- | Ja, maar zetpillen. |
- | Die heb je achter elkaar in je achterste gestopt. |
- | Nee, dat durf ik niet. Ik eet ze op. |
- | Waarom geeft die dokter je dan zetpillen? |
- | Dat weet ik ook niet, maar ik durf geen andere te vragen. |
- | En dan ga je die kleine kaarsjes zomaar op zitten knabbelen. |
- | Nee, ik breek ze en maak ze fijn met mijn handen. En als de parafine dan zacht is, stop ik ze gauw in mijn mond en slik ze vlug door. |
Ik kon mijn lachen niet meer bedwingen. Het gaf een vrolijke noot aan dit zonderlinge incident. Hij moest gelukkig ook lachen. Na nog wat gepraat te hebben over niksjes zei ik: ik geef je nu de pyama en als je die aangetrokken hebt roep je me, dan help ik je bij het uit bad stappen en het terug lopen naar je kamer.
Buiten de badkamer wachtte ik een korte tijd. Het werd echter een lange tijd en ik vroeg tenslotte of het hem lukte. Er kwam wat gemompel als antwoord waaruit ik begreep dat het niet meeviel. Toen het me te lang begon te duren ging ik de badkamer weer binnen. Hij stond rechtop in het bad, de pyama was al aan, maar nog niet dichtgeknoopt. De broek gaf echter veel problemen. Hij had een been door de gulp gewurmd en was nu bezig zijn andere been in een broekspijp te duwen, wat niet ging omdat de broek gedeeltelijk onderste boven en binnenste buiten zat. Wacht, zei ik en haalde Daans kamerjas. Hier, doe die aan, dat is een stuk gemakkelijker voor je. Toen hij de jas goed dichtgeknoopt aan had en met veel moeite de broek weer had uitgekregen, voelde hij zich wat meer mans. Er kwamen nog enige sorry's, maar toen stapte hij wankelend en met zijn ene arm leunend op mijn schouder, het bad uit. Als hij op de grond staat doet hij gauw zijn hele arm om mij heen alsof ik beschermd moet worden. Ik doe mijn arm om zijn middel en zo lopen we voorzichtig schuifelend naar zijn kamer. Onder het trage voortschrijden zegt hij: je bent erg goed voor me Tanja, misschien wel veel te goed. Toen we de drempel van zijn kamer naderden bleef hij ineens staan en deed wat peinzend. Hij zuchtte diep en zei: - Tanja, je bent zo geweldig voor me. Dat heb ik nog nooit meegemaakt, dat iemand bij een dergelijke omstandigheid zo lief voor me is. Door het vele drinken overkomen mij vaker dit soort rare dingen die aanleiding zijn om mij de straat op te smijten, of tegen mij te gaan schreeuwen en schelden. Weet je
| |
| |
nou hoe het is gekomen dat ik van mijn kamer ben gezet? Ik kwam 's nachts heel laat thuis en voor de deur ontdekte ik dat ik mijn sleutel kwijt was. Wat doe je dan? Precies. Aanbellen. En die hospita kwaad. Ik dacht nog, hou je gedeisd Japie, anders vlieg je eruit. Eindelijk stond ik voor mijn kamerdeur en wat bleek? Ook die sleutel was ik wijt. Weg. Foetsjie. Tja, dacht ik, tja, wat nou. Weer mijn hospita uit bed halen leek me te riskant. Ik kreeg een ingeving. Ik sloop naar beneden, naar de hal waar een bank staat en daar ben ik toen maar op gaan slapen. Maar de volgende ochtend toen de hospita mij daar vond, kon ik mooi oprotten. Begrijp jij dat nou? Tanja, ik moet je nog wat zeggen en dat is eerlijk waar hoor. Eerlijk waar. Tanja, als ik ooit nog eens professor mocht worden, dan neem ik jou als assistent. Als eerste assistent en als mijn privé secretaresse.
- | Dat lijkt me erg fijn Jaap, zei ik en we stapten verder naar zijn bed. Zittend daarop trok hij de pyamabroek aan, die ik hem zo handig mogelijk in zijn handen gaf, om niet weer dat kleuterachtige gefrommel te krijgen. Het ging goed. Omslachtig hees hij de broek onder de kamerjasrokken op, deed die toen uit en liet zich doodmoe op bed neervallen. |
- | Een borrel Tanja. Eén borreltje maar. |
De ervaring had me al geleerd hoe ik op deze vragen in moest gaan. Hoe vager en zwakker ik antwoord, des te langer zal hij zeuren en drammen om een borreltje. Hoe directer en duidelijker, des te sneller houdt hij op er om te vragen. Ik antwoord dan ook kordaat:
- | Nee, je gaat eerst slapen en vanavond na het eten voordat het nacht wordt krijg jij van Daan een borreltje om de eerste uitvalsverschijnselen een beetje op te vangen. |
- | Okee okee, zei hij, ik begrijp het. Ik stopte hem in, gaf hem een zoen op zijn wang en zei: |
- | Ga rustig slapen, want dat zal je wel goed doen na al die nachtelijke avonturen. En als er iets is, roep me in godsnaam. |
Ineens greep hij met zijn magere beverige handen mijn hand en zei terwijl hij mij met zijn grote ogen kinderlijk aankeek:
- | Je weet niet wat het is Tanja, een alcoholist te zijn, je weet... |
- | Je zegt nu zelf dat je een alcoholist bent, viel ik hem in de rede, maar als een ander dat zegt word je kwaad. |
- | Sorry Tanja, sorry, ik ben een alcoholist. Ik weet het. Maar als een ander me zo noemt voel ik me getrapt en uitgestoten. I don't know why. Jij weet niet wat dat is Tanja, dat alcoholisme, dat kun je niet navoelen. Maar je weet ook niet wat het voor mij betekent een zoen te krijgen voor ik in slaap val. Ik ben je dankbaar Tanja, erg dankbaar. Hij zuchtte een paar keer diep, liet langzaam mijn hand los en soesde weg. |
|
|