de wiskunde, maar kon weer iets beter met de viool overweg. Zij waren dus eigenlijk een legpuzzel van twee stukjes, die compleet was. Een zekere saaiheid kon hun niet kwalijk genomen worden, de omgeving waarin ze opgegroeid waren, sidderde nu ook niet bepaald van levendigheid of oorspronkelijkheid. De enige zelf bedachte grap die ze hadden, was die van de duif. Daar beleefden ze al drie jaar lang plezier van. Josephien had hem bedacht.
Wanneer Elisabeth Bonnema 's avonds laat langs de deur van hun kamertjes kwam, als zij al in bed lagen maar nog niet sliepen, sprongen zij bliksemsnel te voorschijn, en fluisterden: duif, duif, duif. Waarop Elisabeth keer op keer van hevige schrik aan het fladderen sloeg. Of tenminste iets deed, wat daar verdraaid veel op leek. Marie-Sophie en Josephien vielen dan giebelend op hun bedden neer, en Elisabeth later met hartkloppingen op het hare. Als postduif, postduif, was het begonnen. Dat een dergelijk spel drie jaar meegaat, wijst er op, dat de dynamiek van 1960, waarvan ons de postdirecteur sprak, tot dit huis nog niet doorgedrongen was.
De kamer van Elisabeth was ruim, met grote openslaande deuren naar het balkon. Als ze zeker wist dat de familie niet thuis was, zette ze daar wel eens een stoel neer, om op te gaan zitten. Anders niet, dan durfde ze er zelfs de was niet op te gaan hangen.
Bij ieder geluidje dat ze hoorde, dacht ze uitgelachen te worden, door iemand die haar vanaf het balkon begluurde. Iets waar ze vroeger, als klein meisje, al last van had. Stond ze dan 's avonds voor het naar bed gaan tanden te poetsen op haar zolderkamer, dan kreeg ze ineens het gevoel dat de hele schoolklas, inclusief de meester, zich in de dakgoot had verzameld, om te kijken hoe raar zij poetste, en wat voor een rare pyjama zij wel droeg.
Ofschoon zij er zich iedere keer weer van kon overtuigen, dat het niet waar was. Ze had nog nooit iemand op het balkon betrapt, en ook niet vroeger in de dakgoot, maar het lukte haar niet om zich van dat waanidee te bevrijden.
Er was zo veel dat haar niet lukte. Zoveel, dat het haar allemaal niet meer schelen kon.
Ze deed wat ze durfde, dingen waarvan ze van tevoren wist dat ze niet mis konden gaan.
Staren, stofzuigen, de was, eten, drinken, lezen en de meubels verschuiven.
Soms schreef ze een brief naar haar broer in Australië. Een brief terug, daar rekende ze niet op. Willem was nooit zo schrijverig.
Dat ze daar op die kamer eigenlijk gewoon wegrotte, dat wist ze wel.
En, dat het rottingsproces zich met de dag versnelde, na haar ontslag, was ook niet onopgemerkt aan haar voorbij gegaan. Maar dacht ze, ik heb tamelijk veel plezier in mijn jeugd gehad, met mijn broer kon ik goed opschieten, we bedachten de gekste dingen. Ik heb zeker honderd maal zoveel plezier gehad in mijn jeugd, als die twee bleke Betten van Van Crevelaer. Dat was iets waar ze graag aan dacht. Daar teerde ze eigenlijk op, op oud plezier.
Desondanks waren de eerste middaguren haar een kwelling. Tegen half twee begon het, en om vier uur was het voorbij. Misschien had het te maken met het volle daglicht. Het minimale aan werk, dat ze zoal deed, deed ze niet in die middaguren. Nee, dat gebeurde vooral 's morgens, dan was ze verreweg het actiefst.
Om half twee stond haar duidelijk voor ogen, dat er iets gebeuren moest. Zij zag de beelden voor zich van allerlei bedrijvigheid, stempelende juffrouwen in het postkantoor, oplettende agenten van politie, zorgzame verpleegsters, buigzame danseressen, en zo meer.
Zij kon natuurlijk haar ramen gaan zemen, maar ze wist dat dat niet in vergelijking stond met datgene wat ze voor zich zag. Dus deed ze niets dan trillen en verzitten. Om vier uur nam ze sherry, dat was het begin van haar avond. Dan was er niets meer aan de hand.
Er was een tuinfeest vanwege Marie-Sophie, zij was geslaagd voor haar eindexamen. Mevrouws keukenhulpje, en Otto van Crevelaer zelf, sjouwden tafels, stoelen en parasols. Bijna in iedere boom moest een lampion. De hele tuin werd op zijn kop gezet. Schalen, ja zelfs emmers vol met heerlijkheden, werden door mevrouw Emilie op de tafels gerangschikt. Zout bij zout, en zoet bij zoet. Marie-Sophie zelf was nog niet aanwezig, zij had opgebeld dat alles okee was. Niemand had daar ook aan getwijfeld.
Otto, zorg jij vast voor een muziekje, gilde Emilie opgewonden terwijl ze de papieren servetjes telde.
Otto hing toen de twee luidsprekers in de coniferen, en weldra galmden er sonates door de tuin.
Marie-Sophie kwam haast meteen daarop thuis. Zij vloog in de armen van haar vader, haar moeder, en haar zuster. Zo'n grote blijdschap had het viertal nooit gekend, zo leek het wel. Waaruit weer blijkt dat geld alleen nog niet gelukkig maakt. Dit feestgedruis, het klinken met champagne, en ronddollen onder de parasols, viel gelijk