Hollands Maandblad. Jaargang 1976 (338-349)
(1976)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Stanley Hoffmann's idee over Frankrijk
| |
[pagina 14]
| |
1960 stammende beschouwing over De Gaulle's Mémoires de guerre. Het grootste opstel, en tevens het enige dat door Hoffmann samen met zijn vrouw is geschreven, is uit 1968, telt 52 pagina's en gaat eveneens over De Gaulle, ditmaal als politiek kunstenaar. Zoals hieruit blijkt, zijn de opstellen met een aanzienlijk tijdsverschil geschreven (het oudste is al van 1956). Bovendien zijn alle stukken, met uitzondering van het laatste, reeds eerder gepubliceerd. Hoewel het dus duidelijk gaat om een bundel, heeft het boek toch een onmiskenbare samenhang die voortkomt uit de welhaast klassieke eenheid van tijd, plaats en handeling. Het stuk speelt in Frankrijk tussen 1930 en 1970 en het gaat over de relatie tussen staat en maatschappij. Omdat volgens de schrijver in dit opzicht de Ve Republiek van bijzonder belang is, is het niet verwonderlijk dat De Gaullein deze studies een grote plaats inneemt. Bijna een derde van het boek bestaat uit artikelen over De Gaulle's binnen-en buitenlandse politiek, terwijl deze thematiek ook elders nog geregeld aan de orde komt. Maar dit is dan ook een onderwerp waarover Hoffmann veel belangrijks te zeggen heeft. Zijn analyse van De Gaulle's leiderschap als een variant van de typisch Franse wijze van heroïsch leiderschap, in een vergelijkend opstel over Pétain, Mendès-France en De Gaulle, is bijzonder geslaagd. Zijn beschouwing over de relatie ouderwetsheid-moderniteit bij De Gaulle en zijn conclusie dat De Gaulle veel moderner en veel minder doctrinair was, bijv. t.a.v. economische en militaire kwesties, dan veelal is aangenomen, zijn zeer belangwekkend. Een van de grootste en zeker een van de beste opstellen is gewijd aan De Gaulle's veel omstreden buitenlandse politiek. In tegenstelling tot vele auteurs betoogt Hoffmann, dat De Gaulle's buitenlandse politiek geen anachronistische poging was tot herstel van een Lodewijk XIV of Napoleon politiek. De Gaulle had wel degelijk oog voor de nieuwe gegevens van de moderne wereld: economische macht en interdependentie. Wat hij wilde, was geen terugkeer naar de Europese orde en het machtsevenwichtsstelsel van de 18e en 19e eeuw. Maar De Gaulle realiseerde zich, dat interdependentie nog geen harmonie betekende en dat een multipolaire wereld de kleinere machten meer veiligheid en invloed zou kunnen bieden dan de bestaande bipolaire. Wat hij nastreefde, was daarom niets meer of minder dan de omvorming van het internationale bipolaire systeem tot een nieuw multipolair stelsel, waarin Europa en Frankrijk een grotere invloed zouden hebben. Zijn pogingen tot verwezenlijking van deze ‘grand design’ deelt Hoffmann in drie fasen in. De eerste, van 1958 tot 1962, stond nog in het teken van de Koude oorlog. De Gaulle streefde naar twee doeleinden: herstel van Frankrijks macht, door de vorming van een sterke staat en de liquidatie van het Algerijnse vraagstuk, en hervorming van de Europese gemeenschap. In de tweede fase, van 1962 tot 1968, trachtte hij zijn ideeën op wereldschaal toe te passen, deels vanwege het falen van zijn politiek in Europa, m.n. door het verzet van Nederland, deels vanwege de nieuwe mogelijkheden die de Oost-West ontspanning leek te bieden. In de korte derde fase, tussen mei 1968 en zijn vertrek in '69, keerde hij weer meer naar het Europese toneel terug, vanwege de mei-gebeurtenissen in Frankrijk en de Russische inval in Tsjecho-Slowakije met zijn voor de ontspanning schadelijke gevolgen. Van een realisering van deze plannen is dus niet veel terecht gekomen, maar, zegt Hoffmann, De Gaulle verwachtte dat ook helemaal niet. Het doel hoefde niet bereikt te worden, als men maar bewoog in de goede richting. Daarom moet De Gaulle's buitenlandse politiek niet zozeer worden beoordeeld naar haar diplomatieke, als wel naar haar morele resultaten. Door zijn beklemtonen van onafhankelijkheid en ‘grandeur’ herstelde hij Frankrijks zelfrespect en ‘deridiculiseerde’ hij het in de ogen van anderen. Zo waardeert Hoffmann De Gaulle's buitenlandse politiek overwegend in termen van binnenlandse politiek. In een ander opstel komt hij op deze thema's terug, maar nu vooral gezien vanuit het perspectief van de Frans-Amerikaanse betrekkingen. De periodisering is begrijpelijkerwijs ongeveer dezelfde als de voorafgaande. In de eerste fase, van 1958-'62, zijn de relaties over het algemeen vriendschappelijk. Voor De Gaulle staat het Algerijnse vraagstuk centraal. De jaren 1962-'68 brengen scherpe botsingen tussen de traditionele bipolaire concepties van de Amerikanen en de multipolaire ideeën van De Gaulle, die de Oost-West tegenstelling achterhaald achtte door de ideologische desintegratie van de beide blokken en bovendien schadelijk voor de kleinere staten. De Gaulle's visie op de nieuwe Europese orde veronderstelde een herstel van de nationale automonie in Oosten West-Europa en een geleidelijke desinteresse van Amerika en Rusland. De Russische ingreep in Tsjecho-Slowakije in 1968 toonde aan, dat althans de laatste voorwaarde zeker niet vervuld was en was daarom een ernstige tegenslag voor De Gaulle's plannen. De weg naar de omverwerping van de in | |
[pagina 15]
| |
Yalta geschapen orde was langer dan hij gehoopt had. Bovendien verliep de door De Gaulle gewenste Duits-Russische verzoening anders en sneller dan hij gedacht had, nl. in de vorm van bilaterale onderhandelingen, die Duitsland al snel de vrije hand teruggaven en daarmee als politieke rivaal herstelden. Vandaar dat onder zijn opvolgers een zekere toenadering met Engeland en zelfs met Amerika nagestreefd wordt. Hoffmann's analyses zijn niet alleen pikant omdat zij vaak neerkomen op een soort Amerikaanse verdediging van De Gaulle, ze zijn vooral ook interessant, omdat ze nieuwe gezichtspunten naar voren brengen. Toch moet ik bekennen ze niet altijd overtuigend te vinden. In het algemeen komt het me voor, dat hij de originalitiet van De Gaulle's buitenlandse politiek wat overschat. Zeker, ze was spectaculair en verrassend naar de vorm, maar naar de inhoud verschilde ze niet zo veel van die van zijn voorgangers. Hoffmann's opvattingen over De Gaulle's streven naar een Duits-Russische toenadering worden nauwelijks gedocumenteerd en zijn niet erg overtuigend. Het kernprobleem voor de Franse diplomatie na 1945 - en dat is een probleem dat de schrijver onvoldoende doet uitkomen - is de disproportie van macht, die door de tweede wereldoorlog veroorzaakt is. Dat er opnieuw een Duitse macht zou ontstaan, dat was ook voor De Gaulle wel duidelijk. Maar de klassieke manier om dit gevaar te bezweren, nl. een Frans-Russische alliantie, door De Gaulle al in 1944 vurig nagejaagd, was door de groei van Rusland tot supermacht onmogelijk geworden. Een Frans-Russische alliantie zou daardoor nooit meer neerkomen op de traditionele relatie tussen gelijken, maar op een overheersing van de eerste door de laatste. Dat probleem, veiligheid t.o.v. Rusland èn Duitsland te combineren, is het kernprobleem van de Franse diplomatie vóór, tijdens en na De Gaulle en het laat zich in het traditionele kader van de Europese politiek niet oplossen. Vandaar de essentiële betekenis van de relaties met Amerika, waaraan Hoffmann terecht veel aandacht besteedt, maar ook hier, naar mijn gevoel, op niet geheel overtuigende wijze. Als de Franse vrees voor een as Bonn-Washington zo groot is, als Hoffmann betoogt, waarom dan die anti-Amerikaanse houding die Washington wel in de armen van de Duitse kanseliers moest drijven? Het antwoord moet ook hier gezocht worden in de sterke invloed van de | |
[pagina 16]
| |
traditie op de Franse diplomatie. Haar basisconceptie is dat de Europese politieke problemen moeten worden behandeld in het traditionele Europese kader, waartoe Rusland wèl behoort, maar de Verenigde Staten niet. Het anti-Amerikanisme in Frankrijk is nl. geen nieuw verschijnsel, uit de tijd van De Gaulle, maar het heeft een lange voorgeschiedenis. Wel moet worden erkend dat De Gaulle er op behendige wijze gebruik van heeft gemaakt om zijn buitenlandse politiek tot een samenbindende kracht te maken. Deze politiek vond immers zowel steun bij Rechts, dat Amerika afwees als on-Europees, als bij Links, dat het afwees als imperialistisch. Dit illustreert overigens de gecompliceerdheid van de relaties tussen buiten- en binnenlandse politiek. De anti-Amerikaanse politiek was inderdaad een samenbindende kracht en dus een binnenlands-politiek instrument, maar ze kan daaruit niet alleen worden verklaard, want ze komt voort uit bestendige buitenlands-politieke concepties. Deze relatie wordt door Hoffmann wat te simpel voorgesteld. Als hij de buitenlandse politiek van De Gaulle vooral ziet als dienstbaar aan binnenlands-politieke doeleinden, dan moet er toch wel op worden gewezen, dat ze in de praktijk ook leidde tot de afwijzing van sociaal-economische eisen van de bevolking, ten einde een kostbare buitenlandse politiek te kunnen voeren. De Gaulle's onderschatting van deze verlangens vormt de achtergrond van de mei-revolte van 1968 en daarmee indirect van zijn val, een jaar later. De mogelijkheden om een ambitieuze buitenlandse politiek als binnenlands instrument te gebruiken zijn in de praktijk zeer beperkt. Naar mijn mening was de politiek van De Gaulle, zowel binnenals buitenlands, dan ook heel wat traditioneler en anachronistischer dan Stanley Hoffmann wil. Ze berustte op een ontkenning van de twee belangrijkste realiteiten van de na-oorlogse wereld, nl. de fundamentele veranderingen in de machtsverhoudingen en de primordiale betekenis van de sociaaleconomische verlangens der massa's in de geïndustrialiseerde staten. Inmiddels lijkt met dit alles het accent wat te veel gelegd op de buitenlandse politiek van De Gaulle, die een belangrijke, maar niet de enige plaats in het werk inneemt. Het hoofdthema is immers, zoals gezegd, de relatie tussen staat en maatschappij. De kern van Hoffmann's betoog is, dat het Franse politieke drama sinds drie eeuwen beheerst wordt door de relaties tussen staat en maatschappij. Wat als een rode draad door alle artikelen heenloopt, is de ontwikkeling en handhaving, ondanks alle wisselingen van regiem en constitutie, van de centralistische en etatistische traditie, die sinds de tijd van Richelieu voor Frankrijk zo kenmerkend is. Daarbij ligt het accent natuurlijk vooral op de laatste halve eeuw. De schrijver laat zien, hoe de IIIe Republiek na 1870 een soort ideologische consensus tot stand heeft gebracht rond de nationale idee, een consensus die in de jaren dertig is verbroken onder de invloed van het opkomende industrialiseringsproces. De betekenis van het werk van De Gaulle, aldus de schrijver, is dat hij gepoogd heeft deze eenheid te herstellen door een nieuwe consensus rond de nationale idee te creëren. Voor De Gaulle was het nationalisme geen doctrine, maar een attitude. Het kon nu eens linkse, dan weer rechtse voorstellen met zich meebrengen. Het was, kortom, existentialistisch en niet essentialistisch. De balans van deze politiek is onzeker. Zo slaagde hij wel in zijn streven naar een versterking van de nationale eenheid, maar niet in het verwezenlijken van de Europese politieke idealen die hiervoor het mobilisatiemiddel waren geweest. Het internationale stelsel bleek minder veranderbaar, de Franse economische macht meer kwetsbaar, dan hij dacht. De tragedie voor De Gaulle was dat, toen de Détente een zekere politieke onafhankelijkheid mogelijk maakte, op dat zelfde moment de economische interdependentie van de geïndustrialiseerde staten - en dus de Franse afhankelijkheid - sterker bleek dan ooit. Zo stuiten we op een paradox. De Gaulle riep de Fransen op, weer zich zelf te worden door hun een onafhankelijke leidersrol voor te houden. Deze rol veronderstelde de industrialisering en dus de modernisering van Frankrijk. Maar juist dit proces maakte de Fransen meer ‘comme les autres’ en dus minder Frans, m.a.w. minder zichzelf. Want wat is nog de betekenis van de natie, wanneer de internationale sociale economische orde de naties steeds meer gelijk maakt? Dat is de vraag die de opvolgers van De Gaulle thans beantwoorden, zonder haar te durven uitspreken. Het antwoord is nl. dat die betekenis niet groot is. Het is duidelijk dat de diadochen Pompidou en Giscard dat met gelatenheid aanvaarden, zonder het aan de gaullistische achterban te durven bekennen. In de praktijk hebben de nieuwe leiders van de Ve Republiek gekozen voor een snelle economische en, thans onder Giscard, ook sociale modernisering van Frankrijk. Zo wordt Frankrijk inderdaad steeds meer ‘als de anderen’. De vele vijand-vrienden van Frankrijk als Stanley Hoffmann slaan dat proces met gemengde gevoelens gade. |
|